| |
| |
| |
Jotie T'Hooft
door Stefaan Evenepoel
1. Biografie
Johan Geerard Adriaan T'Hooft - Jotie voor de vrienden en, de lezers - werd als enig kind van Marcel T'Hooft, onderwijzer en Rosa Bostijn, modiste, op 9 mei 1956 geboren in Bevere, nabij Oudenaarde. Hij doorliep de lagere school zonder moeite, maar werd wegens ‘onhandelbaar gedrag’ na het eerste jaar van de Latijnse afdeling van verscheidene scholen weggestuurd.
Ernstig verslaafd was Jotie T'Hooft waarschijnlijk al toen hij veertien was. Hij had toen ook al heel wat gelezen én geschreven. Op zeventienjarige leeftijd ging hij op kamers wonen in Gent, waar hij aan de kost trachtte te komen als fabrieksarbeider, barman, kok, schoorsteenveger, pompbediende etc... Eind 1973 deed Jotie T'Hooft een eerste zelfmoordpoging. In het provinciestadje Oudenaarde verwekte dat heel wat opschudding. Hij begon er een ontwennings kuur, maar na een razzia werd hij geïnterneerd in de verbeteringsgestichten van Beernem en Ruiselede.
In het voorjaar van 1975 nam het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort enkele gedichten van hem op; de eerste van een hele reeks die in tal van tijdschriften afgedrukt werden, onder meer in Kreatief, Schuim, Yang, De Vlaamse Gids, Amarant en Nieuw Vlaams Tijdschrift. In augustus van datzelfde jaar gaf uitgeverij Manteau Schreeuwlandschap, zijn eerste bundel, uit. Jotie T'Hooft was toen al getrouwd met Ingrid Weverbergh, dochter van de bekende uitgever, woonde in Brussel en werkte als lector bij ‘zijn’ uitgeverij. In de zomer van 1976 volgde een tweede zelfmoordpoging.
Naast enkele prozastukjes publiceerde Jotie T'Hooft ook polemieken en recensies, telkens opmerkelijk zelfverzekerd
| |
| |
geformuleerd. Verder was hij redacteur van de tijdschriften Restant (1976-1977) en Hartslag (1977). Op 5 oktober 1977 overleed hij te Brugge aan een overdosis drugs.
Voor het manuscript van Junkieverdriet ontving T'Hooft in 1976 de Reina Prinsen Geerligsprijs, die hij deelde met Oek de Jong.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Publieke belangstelling
Weinig jonge dichters hebben in de Vlaamse literaire wereld én bij het publiek zoveel stof doen opwaaien als Jotie T'Hooft. Zijn extravagante levenswandel en zijn plotse, ‘sensationele’ dood hebben daar veel mee te maken, hoewel ook zijn oeuvre stof tot mythevorming heeft geleverd. (Te denken, valt aan her en der verspreide decadente en morbide trekken.) Wellicht heeft T'Hooft de mystificatie van zijn dichterschap ook wel bewust gestimuleerd via talrijke optredens op poëzie-avonden en dergelijke. Zijn poëtische blitzcarrière (toch gedeeltelijk te danken aan ‘familiale’ publikatiemigelijkheden) en de bewondering voor zijn ‘natuurtalent’, dat zich al heel vroeg en zonder enige vorm van opleiding ontwikkeld had, deden de rest. Sommigen spraken dan ook van een wonderkind, een poète maudit of van een Vlaamse Rimbaud... Anderen vonden dat schromelijk overdreven, wat echter niet belette dat Jotie T'Hooft in Vlaanderen ongetwijfeld de bekendste en meest gelezen dichter van zijn, generatie was. Vooral zijn eerste twee bundels werden voortdurend herdrukt. In 1981 verscheen er zelfs een Duitse vertaling van een bloemlezing uit zijn proza en poëzie.
| |
Kritiek
Door de Vlaamse critici werd zijn poëzie overwegend gunstig onthaald. Ook in Nederland drong hij enigszins door, hoewel er, daar meestal afwijzend tot zeer negatief werd gereageerd. Meer reacties, uiterst lovende zowel als vernietigende, kwamen daar los na het verschijnen van de twee verzamelbundels (1981 en 1982). Eerder al (in 1980) werd er door de eerste Amsterdamse Filmassociatie, bestaande uit Léon de Winter, René Seegers en Jean van de Velde, een documentaire film aan Jotie T'Hooft gewijd (Jotie T'Hooft: een tussentijdse evaluatie). Diezelfde groep schreef ook het toneelstuk Junkieverdriet, waarin, zoals de flaptekst vermeldt, de verbeeldingswereld van ‘een dichter uit de generatie na 68’ zou centraal staan. Dit uitgangspunt is tekenend voor de posthume belangstelling voor Jotie T'Hooft en voor de courante benadering van zijn persoon en van zijn oeuvre als poëtische spreekbuis van een ‘lost generation’; of anders gezegd: als de weergave van een tijdsbeeld, gezien uit het perspectief van de subculturen. Het is wellicht door de herkenning van dat
| |
| |
afwijzend of ‘verloren’ levensgevoel dat de poëzie van T'Hooft vooral bij jongeren zoveel succes kende. Is hij als dichter bekend geworden, sommigen menen dat zijn talent pas ten volle uit zijn proza blijkt.
| |
Verwantschap
Het levensgevoel dat uit zijn poëzie spreekt is zwaar, pessimistisch en meer gekweld dan melancholisch. Het vergankelijkheidsbesef, meer bepaald de spanning tussen onmacht tegenover het verval, en het verlangen naar het boventijdelijke zijn alomtegenwoordig. Omwille van deze hoofdthematiek werd de poëzie van Jotie T'Hooft beschouwd als hét voorbeeld van de neo-romantiek in Vlaanderen. In tegenstelling tot de gelijknamige trend in Nederland staat deze overigens erg omstreden term niet voor een soort van half ironisch-pasticherend, half serieus spel met traditioneel romantische themata en versvormen. Dat kan één aspect zijn, maar het zwaartepunt ligt toch duidelijker op de emotionaliteit van de ik, die zijn onvrede met zichzelf en de wereld belijdt. Het is deze dubbele (maar eveneens vage) vorm van vervreemding die, wellicht voor het eerst, geloofwaardig werd gemaakt in het werk van Jotie T'Hooft en die maakt dat zijn poëzie zich inderdaad situeert in de traditie van de Hesseaanse of de nog oudere romantiek.
| |
Thematiek
Als romanticus voelt de dichter zich in zekere zin ontworteld in een bestaan dat hij als vreemd en vijandig ervaart. Als dichter van deze tijd, spreekt hij zijn heimwee naar een voortijdelijke harmonie echter zelden rechtstreeks uit, maar het is wel impliciet aanwezig in het gemis, in de problematische ervaring van de ik in de buitenwereld.
De poëzie van Jotie T'Hooft is dan ook belijdend, introspectief, met een verkleining van de poëtische wereld als belangrijkste ontwikkeling, en- haast monothematisch gericht; dat wil zeggen volledig geconcentreerd rond het veelzijdige gegeven van de dood. Er is de absurde dood, als resultaat van de aantasting door de tijd en de geïdealiseerde Dood die voor de dichter de belofte lijkt in te houden van alles wat hij in de gewone gang des levens ontbeert. Grosso modo strookt dat met een vaderlijke pool die straffend optreedt en een moederlijke (kosmische) tegenhanger die verloren eenheid en geborgenheid herstelt.
De belevingswereld van Jotie T'Hooft wordt bepaald door
| |
| |
innerlijke tegenstellingen die aan de basis liggen van een diepgaande identiteitscrisis. Veelzeggend is de identificatie met ‘Een Marsman op aarde’ (uit Junkieverdriet): ‘Altijd hongerig in deze platgebrande, / Nietige wereld waarin ik niets herken/’. Vereenvoudigend kunnen we stellen dat er een verlammende spanning bestaat tussen emoties als lijden, weemoed, angst, ontgoocheling, zelfvervreemding, wanhoop, twijfel... aan de ene kant en de droom, het verlangen, gesymboliseerd door de zoektocht naar het licht aan de andere kant.
Die spanning wordt soms opgeheven in lusteloosheid, in gekoesterd verdriet of in een loodzwaar ondergangsbesef. Zij kan ook een uitweg vinden in verscheidene ‘donkere’ motieven, stuk voor stuk extreme uitingen in T'Hoofts opstandigheid tegen het actuele leven en van zijn zoeken naar alternatieven. We denken hier aan bepaalde agressieve en perverse elementen die, evenals staaltjes van zwarte humor, de lezer herhaaldelijk provoceren. Ook gruweltaferelen, riten of cynische vervormingen van zichzelf en de buitenwereld trekken meer dan eens de aandacht als decadente uitlopers en tegelijk als de omkering van zijn romantische bewogenheid. Onmacht wordt hier immers omgekeerd in macht, taalmagie; verval in schoonheid, de sierlijke vorm. De dandyeske levenshouding van T'Hooft (zijn cultus van de nacht, het zwart) wijst trouwens in diezelfde esthetisch-decadente richting.
Sporen van een intens maar falend verzet tegen het sociale milieu en de gangbare levensnormen zijn vooral in de vroege poëzie overweldigend aanwezig. Naast de rebellie van de jeugd komt er een poëtisch zeer vruchtbare terugblik op het eigen leven tot stand, een soort ‘Oogsttijd’, zoals hij het noemt. Jotie T'Hooft is dan blijkbaar tot bezinning gekomen en kiest voor een nog verder doorgedreven isolement. Daarmee gaat een verwerping van elk leefbaarheidscompromis gepaard. Deze ontwikkeling heeft te maken met een verscherpt besef van geestelijk en lichamelijk verval en van een groeiende dreiging van buitenaf. In deze gedichten komt ook een afstandname tegenover de vrienden voor en een uitdieping van de schuldproblematiek tegenover de ouders.
| |
Ontwikkeling
In de veelheid van heterogene - en ongelijkmatige - verzen
| |
| |
wordt er met andere woorden een verstilling, verinnerlijking en vereenzaming merkbaar en dat niet alleen als de poëtische uitwerking van een wezenlijk gebroken zijn, maar ook als een bewuste toespitsing op de dood, ‘de maatstaf van alle dingen’. Het verlangen naar dat Andere heeft de aanvaarding van de realiteit volkomen onmogelijk gemaakt. Het heimwee voedt de onvrede met het leven en wordt bij T'Hooft zelfs geleidelijk een (zelf)vernietigende kracht. In De laatste gedichten lezen we een bekentenis als ‘ik zaag geduldig aan de pijlers die mij schoren’. Vooraleer dat eindpunt bereikt is wordt er echter koortsachtig gezocht naar momenten van extase en boventijdelijkheid in de liefde en de seksualiteit, in drugs, in de verbeelding en in het dichterschap. Door een gedeeltelijke vervulling van het heimwee in deze belevingssferen wordt het verlangen naar het absolute voortdurend wakker gehouden, het eigenlijke doodsverlangen (zij het voorlopig) uitgesteld. Dat vinden we in zekere zin in elk van de eerste twee bundels terug. Zowel Schreeuwlandschap als Junkieverdriet worden namelijk afgerond met een gedicht waarin T'Hooft zijn doodsverlangen rechtstreeks uitspreekt. Het is alsof de vele eraan voorafgaande verzen deze bekentenis zolang mogelijk hebben uitgesteld.
Zoals gezegd, wordt het Andere in de liefde gezocht en soms gevonden. In Schreeuwlandschap vormt de beleving van de erotiek een belangrijk thema; in Poezebeest heeft dit plaats gemaakt voor het melancholisch bezingen van de geïdealiseerde geliefde. In De laatste gedichten is het vooral het falen van de liefde dat enigszins elegisch wordt verwoord. Opvallend is het hoe de ‘paradise lost’-thematiek in relatie met de grote themata soms onverwachts opduikt. In Junkieverdriet lezen we: ‘nu weet ik wat ik weet:/Dat de mens een naald is zoekend naar een ader/Zoekend naar de kiespijn van zijn ver verleden’. Het experimenteren met drugs wordt hier een peilen naar het verloren geluk. Hoewel het thema van de drugs allicht een belangrijke bron van ervaring en inspiratie moet zijn geweest, komt het in zijn poëzie relatief weinig expliciet aan bod. In Schreeuwlandschap en vooral in Junkieverdriet komt dat thema nog herhaaldelijk voor, terwijl er in Poezebeest al meer te lezen staat over het uiteindelijk falen van dergelijke experimenten.
| |
| |
Bij het schrijven van De laatste gedichten bleven als waarden klaarblijkelijk alleen nog het dichten en de dood overeind. In de wereld van die bundel komt er een versmelting tot stand van de geliefde en de oermoeder, de dood. Nu al het menselijke gefaald heeft wordt de poëzie dé weg om het Andere te bereiken, om het daadwerkelijke sterven met de Dood als persoonlijke, poëtische keuze te verzoenen. In het schrijven wordt de Dood nu niet enkel geësthetiseerd en aanlokkelijk gemaakt, het is ook daarin dat de laatste verbeten levensstrijd en doodsangst uitgeschreven worden. De poëzie heft alle tegenstellingen op, ‘Lieve dood, ik weet dat gij niet lief zijt...’, maar: ‘wat ik blindelings volg is uw toorts’.
Opmerkelijk is dat in deze dichtgesnoerde wereld opnieuw kinderlijke motieven opduiken. De schuld van het bestaan lijkt afgelost, de tijd ongedaan gemaakt.
In prozavorm wordt de wereld van de ik dikwijls nog harder, soms weerzinwekkend rauw beschreven. Thema's van de angst, de uitzichtloosheid en de zelfvernietiging hebben hier nog duidelijker de overhand dan in de gedichten. Zijn de autobiografische (ook wel hallucinant en decadent aandoende) teksten documentair het meest interessant, de korte symbolische verhalen lijken mij stilistisch het best geslaagd. T'Hoofts stijl is over het algemeen uiterst geconcentreerd, soms beklemmend helder. Al zijn de zogenaamde ‘verhalen’ schetsen van het innerlijk leven van de ik, de vormgeving geeft in het beste geval een zodanig scherpzinnige, precieze en zelfs afstandelijke indruk dat er van een emotionele overrompeling, zoals dat in heel wat gedichten het geval is, in het proza zelden sprake is. Uit zijn artistieke en maatschappelijkculturele beschouwingen blijkt een ander facet van zijn schrijverschap: T'Hooft als vinnig essayist, slagvaardig en levendig in stijl en gedachtegang.
| |
Stijl
Hoewel T'Hoofts poëzie thematisch zeer coherent is, kan de verscheidenheid van uitwerking minstens even opvallend heten. De dichter heeft zijn persoonlijke problematiek in diverse stemmingen en uit verschillende perspectieven verwoord. De ik is zowat altijd aanwezig, meestal als lyrisch ik, soms als identificatie met andere personages zoals een aardman op Mars, het monster van Frankenstein, de gekruisigde
| |
| |
Christus, enzovoort. De subjectiviteit (of de projecties) van de ik bepaalt ook het beeld van de buitenwereld, zodat er zelfs een zielslandschap, een Schreeuwlandschap kan ontstaan. Niet zelden wordt de buitenwereld zeer cynisch en ontluisterd voorgesteld, of is er een vorm van ironisering in het spel (onder meer in de titels van de gedichten).
In het oog springend is ook de vermenging van registers. Technologische zowel als agrarische of liturgische woorden en beelden worden gecombineerd met medisch jargon of ‘slang’. Enigszins vergelijkbaar lijkt mij het in zijn bundels verwerken van uiteenlopend materiaal. Tal van namen en citaten komen hierin voor, hetzij als opdrachten of motto's, hetzij als deel van de teksten zelf. Meestal gaat het om bekende figuren uit de wereld van de undergroundmuziek: David Bowie, Brian Ferry, Lou Reed, Jimi Hendrix. Deze verwijzingen brengen een verwantschap en verbreding van de eigen problematiek aan. Soortgelijke assimilaties wijzen op T'Hoofts indrukwekkende belezenheid en op zijn voorkeur voor het fantastische, het geestverruimende (Mirbeau, Lovecraft). Hij blijkt open te staan voor klassieke auteurs (Elsschot, Kafka, Hesse) zowel als voor science-fiction of strips. Deze interessesferen vormen in onderlinge combinatie zoiets als een referentiekader waarbinnen heel wat allusies of citaten gesitueerd en begrepen kunnen worden.
De al besproken thematische verstilling en verinnerlijking loopt ook parallel met een verzwakking van de taalkracht, terwijl het onverhuld belijdeniskarakter van zijn poëzie merkbaar sterker wordt. Dit heeft te maken met twee elkaar soms kruisende stijltendensen: een modernistische en een traditionele. Het experimentele taalgeweld neemt na de eerste twee bundels geleidelijk af ten voordele van een meer klassieke vormgeving. Schreeuwlandschap en Junkieverdriet worden gekenmerkt door een heftige en expressieve metaforiek, beïnvloed door Claus en Snoek. In Junkieverdriet vinden we echter ook al enkele berijmde gedichten die erop wijzen dat het gebruik van het traditioneel-poëtisch instrumentarium toeneemt (onder andere van oude dichtvormen zoals balladen en refreinen). Ook het inlassen van archaïsch gestileerde wendingen, woorden en beelden lijkt mij in dat verband belangwekkend.
| |
| |
Waar er verwijzingen naar Van de Woestijne, Gezelle of Elsschot verwerkt zijn, hebben deze technieken meestal een parodiërende functie. Een interpretatieprobleem vormen De laatste gedichten, doordat de strikt traditionele vormgeving zich daarin op (of voorbij?) de grens van het rijmelachtige en het clichématige beweegt. Zijn gedichten zijn hier weerbarstige, stroeve spreektaalverzen geworden. Sommmigen zien daarin het onvermijdelijke eindpunt van het stilistische ontbindingsproces en van de verzwakking van zijn poëtisch vermogen. De emoties van de ik zijn kennelijk zo dwingend geworden dat zij een afstandnemende vormgeving in de weg stonden. Anderen zien De laatste gedichten als een laatste ironisch-pasticherende zelfondergraving. In een bundel waarin het gebruik van paradoxen en tegenstellingen structureel is geworden, lijkt mij een combinatie van beide tendensen niet ondenkbaar.
| |
Publieke belangstelling
De publieke belangstelling voor Jotie T'Hooft is in de jaren tachtig en negentig blijven bestaan. Van de Verzamelde Gedichten uit 1981 volgden drie herdrukken elkaar op. Bovendien werden in de loop van de jaren negentig twee poëziebloemlezingen samengesteld: een uit de postume verzamelbundel uit 1981 (door Hugo Brems) en een op basis van de nog ongepubliceerde gedichten uit de nalatenschap (door Julien Weverbergh). De belangstelling wordt gevoed door de romantische mythe van de decadente, verdoemde held en door het clichébeeld van de dichter die als marginaal in onmin leeft met de maatschappij. Dat die interesse ook sterk biografisch is georiënteerd, blijkt uit de opeenvolgende (auto)biografische publicaties over T'Hooft. Al in 1981 verscheen een nogal hagiografische schets van Walter Nelissen onder de veelzeggende titel Jotie T'Hooft. Een dichtersleven. Na nauwgezet zoekwerk publiceerden ook Jean-Paul Mulders en Annick Lesage in 1997 een uitgebreide biografie over ‘deze Jim Morrison van eigen bodem’. In datzelfde herdenkingsjaar van T'Hoofts overlijden werd een curieus autobiografisch boekwerk uitgebracht, een verzameling van allerhande teksten zoals brieven, dagboekbladzijden, artikelen, interviews, verhalen en gedichten van de hand van Jotie T'Hooft. Tekenend voor de verering van de dichter is het feit dat de samensteller als ‘bewonderaar van Jotie T'Hooft’ anoniem wenst te blijven.
| |
| |
| |
Kritiek
Terwijl de Vlaamse critici het door de bank genomen eens zijn over het talent van de dichter, leeft in de Nederlandse literaire kritiek vrij algemeen de opvatting dat Jotie T'Hooft als dichter ‘over het paard is getild’ (Brouwers) en dat zijn faam vooral te verklaren is door de sensatie rond zijn persoon, in het bijzonder zijn vroege zelfmoord. In de inleiding van de bloemlezing die hij heeft samengesteld, zet Brems de meest gehoorde bezwaren op een rij. Ze hebben te maken met overdreven sentimentaliteit, melodramatiek, puberale pathetiek en klagerigheid. Feit is dat sinds de dood van Jotie T'Hooft verscheidene keren ongepubliceerde gedichten in de openbaarheid werden gebracht, ook al gaf de literaire kwaliteit ervan daar niet altijd aanleiding toe.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Jotie T'Hooft, Schreeuwlandschap. Brussel-Den Haag 1975, Manteau, GB. |
Jotie T'Hooft, Junkieverdriet. [z.pl.] 1976, Manteau, GB. |
Jotie T'Hooft, De laatste gedichten. Brussel 1977, Manteau, GB. |
Jotie T'Hooft, Poezebeest. Brussel 1978, Manteau, GB. |
Jotie T'Hooft, Heer van de Poorten. Verhalen, herinneringen, notities en beschouwingen. [z.pl.] 1978, Manteau, Manteau Marginaal 17, VB. |
Jotie T'Hooft, Verzamelde Gedichten. Antwerpen-Amsterdam 1981, Manteau-Elsevier, GB. |
Jotie T'Hooft, Verzameld Proza. Antwerpen-Amsterdam 1982, Manteau-Elsevier, Prozabundeling. |
Jotie T'Hooft, De beste gedichten van Jotie T'Hooft. Samengesteld en ingeleid door Hugo Brems. Antwerpen 1992, Manteau, Bl. (vierde druk, onder de titel In mij is onstuitbaar de doodsbloem ontloken. De beste gedichten van fotie T'Hooft: 1997) |
Jotie T'Hooft, In bossen op eenzame plekken. Keuze en verantwoording door Julien Weverbergh. Antwerpen-Baarn 1995, Houtekiet, Bl. |
Jotie T'Hooft, Een pijl in het Niet. Een leven in teksten. Samengesteld door P.B. Merkan. Antwerpen 1997, Houtekiet, Bl. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Lionel Deflo, Droefheid in het kwadraad. In: Ons Erfdeel, jrg. 19, nr. 1, januari-februari 1976, pp. 117-119. (over Schreeuwlandschap) |
Hugo Brems, Twee manieren om het leven (en de dood) te kleuren. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 121, nr. 2, februari 1976, pp. 120-131. (over Schreeuwlandschap) |
Luuk Gruwez, Het verdriet van Van Vliet en het Doodshoofd van Jotie T'Hooft. In: Yang, jrg. 12, nr. 67, maart 1976, pp. 117-120. (over Schreeuwlandschap) |
Daniël Billiet, Gesprek met Jotie T'Hooft over: junkieverdriet en aanverwante ontroerselen. In: Poëziekrant, jrg. o, nr. 1, september-oktober 1976, pp. 3-4. |
Willem M. Roggeman, Jotie T'Hooft: De wereld is een spiegel van mezelf. In: De Nieuwe Gazet, 19-1-1977. (interview) |
Hugo Brems, Nog ben ik jong, maar ik ben oud. In: Ons Erfdeel, jrg. 20, nr. 1, januari-februari 1977, pp. 132-134. (over Junkieverdriet) |
Luuk Gruwez, De dood, als enige maatstaf. In: Yang, jrg. 13, nr. 73, februari 1977, pp. 58-59. (interview) |
Hans van de Waarsenburg, De laatste gedichten van Jotie T'Hooft. In: Bzzlletin, jrg. 6, nr. 52, januari 1978, pp. 58-59. |
Jos de Man, Over Jotie T'Hooft. In: De Vlaamse Gids, jrg. 62, nr. 1, januari-februari 1978, pp. 55-59. (biografisch) |
Hugo Brems, Jotie T'Hooft: waterlelie op troebele vijver. In: Argus, jrg. 1, nr. 1, februari 1978, pp. 41-46. (over Schreeuwlandschap en Junkieverdriet) |
Eugène van Itterbeek, Jotie T'Hooft: Persoonlijk levenspessimisme of maatschappelijk verval? In: Argus, jrg. 1, nr. 1, februari 1978, pp. 47-49. (over Schreeuwlandschap en Junkieverdriet) |
Hugo Brems, Wanneer ik dan mijn handen op de aarde leg zijn het kleine handen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 123, nr. 7, september 1978, pp. 615-618. (over Poezebeest) |
Hugo Brems, Zwart Licht had hem verschroeid. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 124, nr. 3, maart-april 1979, pp. 228-229. (over Heer van de Poorten) |
Fil Hantko, Jotie T'Hooft. In: Noodrem, jrg. 6, nr. 3, herfst 1980, pp. 121-124. (over Schreeuwlandschap met een bibliografie van en over Jotie T'Hooft, deel 1) |
Fil Hantko, Jotie T'Hooft 2. In: Noodrem, jrg. 6, nr. 4, winter 1980, pp. 179-184. (over Junkieverdriet, De laatste gedichten en Poezebeest met een bibliografie over Jotie T'Hooft, deel 2) |
Hugo Brems, Eens als schedel vriend te zijn. In: Hugo Brems, Al wie omziet. Opstellen over Nederlandse poëzie 1960-1980. Antwerpen-Amsterdam 1981, pp. 165-181. (over het romantisch patroon in het werk van Jotie T'Hooft) |
Henk Blanken, De spraakwatervallen van Speed. In: Het Vrije Volk, 20-6-1981. (over Verzamelde Gedichten) |
Wim Hazeu, Poëtisch tijdsbeeld dat zijn weerga niet kent. In: Hervormd Nederland, 11-7-1981. (over Verzamelde Gedichten) |
Freddy de Vree, Mooi, jong en ongeneeslijk droef. In: Het Laatste Nieuws, 12-7-1981. (over Verzamelde Gedichten) |
Hans Warren, Het korte leven van Jotie T'Hooft. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 1-8-1981. (over Verzamelde Gedichten) |
Wim Zaal, Van Chatterton tot Jotie T'Hooft. In: Elseviers Magazine, 22-8-1981. (over het fenomeen van de bejubelde jonggestorven dichters) |
Hennie van der Louw, En verlangen naar het einde. Jotie T'Hooft in verzen en op het toneel. In: De Nieuwe Linie, 11-11-1981. (over Verzamelde gedichten en het toneelstuk Junkieverdriet) |
Restant, jrg. 9, nr. 1, 1984 Jotie T'Hooft-nummer, getiteld Jotie T'Hooft: een witboek (red. Luk de Vos) met foto's en handschriften, waarin onder meer:
- | Hedwig Speliers, Het retrogade eksperiment, pp. 43-56. (stilistische studie) |
- | Rudi Horemans en Tony Meesdom, Adam Kadmon wordt Adam, of: de weeën van het vaderschap, pp. 57-59. (gedichtanalyse) |
|
| |
| |
- | Stefaan Evenepoel, Jotie T'Hooft en Baron Samedi of de interpretatie van een occulte inspiratie, pp. 61-71. (gedichtanalyse) |
- | Stefan Hertmans, Rookte Jotie? Een paar bedenkingen, pp. 73-78. (een verward essay over de spanning tussen werk en persoon) |
- | Marc Holthof, Junkieverdriet, of: De idioot van Oudenaarde, pp. 83-86. (over de mythevorming rond Jotie T'Hooft) |
- | Luk de Vos, De woorden van de waan. Jotie T'Hooft en het probleem van de fiktie, pp. 91-95. |
- | Enkele zinnige bijdragen over Jotie T'Hooft, pp. 126-128. (selectieve bibliografie) |
|
Walter Nelissen, Jotie T'Hooft. Een dichtersleven. Antwerpen-Amsterdam 1981. (biografische schets met fotomateriaal) |
Stefaan Evenepoel, De verzamelde gedichten van Jotie T'Hooft. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 127, nr. 3, mei 1982, pp. 281-292. |
Stefaan Evenepoel, Bij de ‘nieuwe’ romantiek van Jotie T'-Hooft. In: Kultuurleven, jrg. 49, nr. 5, juni 1982, pp. 400-406. (de poëzie tegen de achtergrond van de romantiek) |
Luk de Vos, Schopenhauers Achterkleinzoon: Jotie T'Hooft en het Negatieve Denken. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 35, nr. 4, juli-augustus 1982, pp. 634-654. |
Daan Cartens, Tussen het vlees en het papier. In: Het Vaderland, 26-8-1982. (over Verzameld Proza) |
Rob Schouten, Beter proza van een overschat dichter. In: Trouw, 26-8-1982. (over Verzameld Proza) |
Eric Derluyn, Jotie T'Hooft: Verzamelde gedichten. In: Ons Erfdeel, jrg. 25, nr. 5, november-december 1982, pp. 756-759. |
Luk de Vos (red.), Jotie T'Hooft: een witboek Borgerhout 1984. (beknopte versie van het Jotie T'Hooft-nummer van Restant uit 1981) |
Johan Anthierensjohan T'Hooft: de legende gedoofd. In: De Morgen, 6-10-1987. |
Tom Lanoye, Cold Turkey. In: Tom Lanoye, Vroeger was ik beter. Amsterdam 1989, pp. 11-19. |
Jaak Smeets, ‘Als ik sterven wil, mag dat dan niet?’ In: Humo, 11-10-1990. (interview met de vader van Jotie T'Hooft) |
Dirk de Geest, Jotie T'Hooft: Junkieverdriet. In: Lexicon van literaire werken. Groningen 1992, aanvulling 15. |
Rudy Vandendaele, ‘In andere tijden, neem nu: in de tijd van Mozart, had men een jongen als Jotie gekoesterd. Ze hadden hem niet laten kapotgaan aan de harde wereld’. In: Humo, 8-10-1992. (interview met de moeder van Jotie T'Hooft) |
Hugo Brems, Inleiding. In: De beste gedichten van Jotie T'Hooft Samengesteld en ingeleid door Hugo Brems. Antwerpen 1992, pp. 5-21. |
Jeroen Brouwers, Jotie T'Hooft, 1956-1977. In: Jeroen Brouwers, De laatste deur. Essays over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren. Amsterdam 1994, pp. 433-447. |
Jean-Paul Mulders en Annick Lesage, Een zeer treurige prins. Het leven van Jotie T'Hooft. Antwerpen 1997. (gedetailleerde biografie) |
Luk de Vos, Schrijver uit begeerte. In: Knack, 29-10-1997. (over In mij is onstuitbaar de doodsbloem ontloken, Een zeer treurige prins en Een pijl in het Niet) |
Jos Joosten, Een shot te veel. Twee treurige boeken over Jotie T'Hooft. In: De Standaard, 30-10-1997. (over Een zeer treurige prins en Een pijl in het Niet) |
Rob van Erkelens, ‘Wat ik ben, gaat kapot’. In: De Groene Amsterdammer, 3-12-1997. (over In mij is onstuitbaar de doodsbloem ontloken en Een zeer treurige prins) |
74 Kritisch lit. lex.
augustus 1999
|
|