| |
| |
| |
P.F. Thomése
door Bernd Albers
1. Biografie
Pieter Frans Thomése werd op 23 januari 1958 te Doetinchem geboren. Het grootste deel van zijn jonge jaren bracht hij evenwel door in Zaltbommel. Zijn vader was directeur van de in deze plaats gevestigde Koninklijke Drukkerij Van de Garde, waardoor diens zoon reeds op jonge leeftijd in contact kwam met het boekenvak. Na de lagere school bezocht Thomése het Stedelijk Gymnasium te 's-Hertogenbosch, waar hij in 1977 het diploma gymnasium-alpha behaalde. Daarna begon hij met een studie geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, die hij echter al na een jaar beëindigde. Thomése wilde niet langer studeren en koos voor de journalistiek. Van 1979 tot 1984 was hij redacteur en verslaggever bij het Eindhovens Dagblad. In 1984 pakte hij zijn studie geschiedenis voor drie jaar toch weer op, zonder deze evenwel te voltooien. Daarna schreef Thomése voor weekblad De Tijd - tot aan de fusie met de Haagse Post in 1990 - en leverde hij ook bijdragen aan NRC Handelsblad enkele regionale dagbladen (columnist sinds 1991) en Vrij Nederland (columnist vanaf begin zoon).
Zijn eerste literaire verhaal publiceerde Thomése in 1986 in het tijdschrift De Revisor. In 1990 maakte dit verhaal deel uit van zijn debuut in boekvorm, de novellenbundel Zuidland. Thomése werd voor deze bundel onderscheiden met de AKO Literatuurprijs 1991.
Van Zuidland en de later verschenen romans Heldenjaren en Het zesde bedrijf zijn vertalingen in het Duits en het Servo-Kroatisch verschenen.
Sinds januari 1998 is Thomése, die in Amsterdam woont, redacteur van De Revisor.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Traditie / Kritiek
Zuidlog de novellenbundel waarmee P.F. Thomése in 1990 debuteerde en waarvoor hij de AKO Literatuurprijs ontving, verscheen op een moment dat de historische fictie in Nederland een kleine revival beleefde, getuige de ongeveer in dezelfde tijd verschenen historische romans van Nelleke Noordervliet, Nico Dros en Thomas Rosenboom.
De literatuurkritiek - die de debuutbundel wegens die historische invalshoek in de traditie van S. Vestdijk en Arthur van Schendel, maar ook in die van Willem Brakman plaatste - oordeelde er buitengewoon gunstig over. Men had oog voor de hoge inzet van de schrijver en voor zijn durf om de kunstmatigheid van zijn historische novellen zo duidelijk over het voetlicht te brengen. Men prees daarbij de verzorgde, archaïserende stijl en was verder vol lof over de geraffineerde constructie ervan. Zo had Rob Schouten in het bijzonder waardering voor de grote mate van trefzekerheid waarmee Thomése de historische taferelen had vormgegeven: ‘Hij is zeer plastisch in het schilderen van de couleur locale, heeft een gezonde voorkeur voor de wat sappiger, barokke details en verstaat in het algemeen de kunst bij de lezer een soort tijdsgeur op te roepen.’
| |
Thematiek
Het is niet eens zozeer door de verzorgde stijl als wel door de overeenkomstige thematiek dat de verschillende novellen zeer hecht met elkaar zijn verbonden. Zowel stijl als thematiek kan achteraf zelfs beschouwd worden als een staalkaart van Thoméses schrijverschap. Vrijwel altijd dient de historische realiteit als vertrekpunt voor Thoméses verbeelding, waarbij het bestaande figuren uit de geschiedenis betreft - zij het min of meer vergeten personen in de marge van de officiële historiografie -, die allen gebukt gaan onder een fundamentele twijfel over de zin van hun bestaan, het failliet van hun ondernemingen pijnlijk aan den lijve ondervinden en dat in enkele gevallen zelfs met de dood moeten bekopen.
In de novelle ‘Leviathan’, waarvan de titel verwijst naar het oudtestamentische zeemonster, staat de jonge landheer van Noordwijk, Jan van der Does, model voor de ijdelheid van al het menselijk streven naar succes en voldoening. Hij is befaamd
| |
| |
geworden als de neolatijnse dichter Janus Dousa en gaat op grond van zijn verblijf en studie in Parijs door voor een groot humanist en een erudiet man. Als bestuurder in Noordwijk ontbreekt het hem echter aan de daarvoor noodzakelijke daadkracht. Zijn volstrekte gebrek aan besluitvaardigheid en zijn onbeduidendheid komen duidelijk naar voren tegen de achtergrond van het ongenaakbare stormgeweld, waardoor op het strand een walvis is aangespoeld. Bij ieder (natuur)verschijnsel stelt Van der Does zich vragen en verliest hij zich gaandeweg steeds meer in fatalistische bespiegelingen over de wereld, over de mensen rondom hem en over zichzelf. Hij vreest tenslotte dat zijn leven in feite op een groot misverstand berust, dat zijn gedichten waardeloos zijn en dat hij slechts het vliegje is op zee, ‘dat doorvloog omdat het vleugeltjes had en te laat bemerkte dat deze wereld te groot voor hem was’.
Ook in het titelverhaal van de bundel belicht Thomése het echec van heel het menselijk streven. Daarin staat het mislukte leven van Jakob Roggeveen, notaris te Middelburg, centraal. Ooit had zijn vader hem voorbestemd tot het leven van zeekapitein, maar Jakobs angst voor het water vormde een uitvlucht om onder die lotsbestemming vandaan te komen. Ook studies in rechten en godgeleerdheid stelden hem teleur. Telkens trachtte hij betrokkenheid in het leven uit de weg te gaan en keuzes te vermijden. Wanneer hij eenmaal alle vertrouwen in zichzelf is kwijtgeraakt, besluit hij uit schuldgevoel tegenover zijn overleden vader alsnog een expeditie uit te rusten om het Zuidland te ontdekken, al beseft hij dat dat tegen beter weten in is. De slotzin bezegelt de overbodigheid van zijn (te) late handelen aldus: ‘Het vlaggeschip vernoemde hij naar zijn vader. En op i augustus 1721 voer hij uit. Hij had evengoed niet kunnen gaan.’
Ook in de derde novelle in de debuutbundel, ‘Boven het land’, zijn de personages zich pijnlijk bewust van het nutteloze en overbodige van hun leven. Wat dat betreft, heeft de zogenaamde hertog Johan Willem van Ripperda van de nood een deugd gemaakt. Hij heeft de willekeur van het leven en de onafwendbare dood geaccepteerd, ondergaat de roes van de opium en heeft aan zijn zinledige bestaan aldus nog een zekere rechtvaardiging gegeven. Zijn lijfarts Foucart, die hem tot op het laatste
| |
| |
moment zou moeten bijstaan, maar zich evenzeer het futiele van alles realiseert en zich begint te verliezen in homo-erotische fantasieën, heeft zijn gehele leven op de wetenschap vertrouwd. Ten langen leste moet ook hij erkennen dat hij geen enkele stap dichter bij de waarheid is gekomen, ‘omdat zij te groot was voor een enkel mens’.
| |
Stijl / Techniek
Thomése schrijft nogal plechtstatig en archaïsch, wat goed past bij het genre van het historische verhaal. Daarnaast accentueert een dergelijke geacheveerde stijl in hoge mate het strikt artificiële karakter van zijn novellen. Als om dit laatste aspect nog eens te onderstrepen, laat Thomése een auctoriële vertelinstantie aan het woord, die de werkelijkheidsillusie sterk ondermijnt en met een vanzelfsprekende superioriteit zijn verhaalfiguren commentarieert, soms met mededogen, maar bovenal met ironie.
Verder hecht Thomése duidelijk veel belang aan een juiste sfeertekening, aan de hand waarvan hij de lezer zelf als het ware wil laten ervaren hoezeer de werkelijkheid vervluchtigt, dat er voor personages geen houvast is in hun leven en dat hun be roep op een algemeen geldende waarheid een illusie vormt. Om dezelfde reden is de handeling van ondergeschikt belang: aan een strak uitgewerkte intrige heeft Thomése bewust sterk geofferd. Over de onkenbaarheid van heden en verleden, die niet alleen zijn personages, maar ook hemzelf als schrijver parten speelt, merkte hij in een vraaggesprek met Ton van Doorn op: ‘Dat is het dilemma van de literatuur, die altijd achter de werkelijkheid aanhijgt, zoals bij Achilles en de schildpad, de paradox van Zeno. De schrijver lijkt veel virtuozer en sneller dan de werkelijkheid, maar haalt die nooit in.’
Thomése maakt slechts spaarzaam gebruik van dialogen, maar wel veel van de monologue intérieur. Daarmee gunt hij de lezer regelmatig een kijkje in de gedachtewereld van de personages, ook al blijft er voortdurend een zekere distantie bestaan tussen vertelinstantie en personage en wordt de lezer aldus bewust de mogelijkheid tot werkelijke identificatie ontnomen.
| |
Kritiek / Thematiek
Het grote blijk van erkenning dat hem al snel ten deel viel door de bekroning van zijn debuut met de AKO Literatuurprijs is voor Thomése allerminst stimulerend geweest; veeleer heeft
| |
| |
deze positieve ontvangst een verlammende uitwerking op zijn creativiteit gehad, zo liet hij nadien - onder andere in een interview door Gerard van Westerloo - weten. Het lijkt erop dat hij met Heldenjaren (1994) enige blokkades van zich af heeft moeten schrijven. Deze roman demonstreert andermaal het gebrek aan inzicht en daadkracht van de mens, al kon de situering van dezelfde thematiek - nu in de eigen tijd - de literatuurkritiek aanzienlijk minder bekoren. Daarbij achtte men dezelfde plechtstatige, archaïsche stijl lang niet zo doeltreffend als in de historische novellen; zij paste veel minder goed bij een contemporaine roman en kon het gebrek aan substantie van de vertelling moeilijk verhullen.
Anders dan de titel suggereert, laat Heldenjaren niet de geslaagde acties van één of meer romanhelden zien, maar is het nogal tegendraads de reflectie geworden van de dromen en verlangens van een hedendaagse antiheld, de adolescent Herman Visch. Zich spiegelend aan onder anderen Julien Sorel, de held van Stendhals Le rouge et le noir, en aan de personages in Nescio's ‘Titaantjes’ en ‘De uitvreter’, droomt de jongeman van een groots en meeslepend leven. Maar in plaats van eindelijk ook eens tot de daadwerkelijke verwezenlijking van deze dromen over te gaan, blijft Herman moedwillig steken in inertie. Aldus doet hij sterk denken aan een ander inmiddels klassiek geworden personage, Oblomov, de hoofdpersoon van de gelijknamige negentiende-eeuwse roman van I.A. Gontsjaróv. Zo accepteert hij gelaten dat hij voor zijn eindexamen zal zakken en verkiest hij gewoon in zijn bed te blijven liggen lezen, te dro men en af te wachten tot alles vanzelf wel goed komt. Het koesteren van zijn hoge verwachtingen is hem voorlopig voldoende: de inlossing ervan zal zich wel automatisch voltrekken, gelijk met het moment dat de zin van het leven zich aan hem zal openbaren.
Net als de figuren uit Thoméses historische novellen lijdt Herman evenwel een nederlaag; zijn totale dadenloosheid, zijn genadeloze zelfanalyse, zijn onbeproefde verlangens en zijn door overmatige aarzelingen en angsten uiteindelijk ontstane toestand van verlamming hebben niet de beoogde bevrijdende uitwerking gehad. Het leven gaat zijn autonome gang en Hermans
| |
| |
zeldzame, maar onvermijdelijke contacten met de werkelijkheid lopen dan ook uit op evenzovele armzalige mislukkingen en openen hem de ogen voor het inzicht dat alles slechts inbeelding was: ‘In een weemoedige bui zou hij tenslotte, later, veel later, toegeven dat het nooit meer zou worden als toen - aangezien hij alleen nog de herhalingen kende en vergeten was dat het nooit echt had bestaan.’
| |
Relatie leven/werk
De tekst op het achterplat, waarin Thomése van het boek zegt dat het gaat over het ‘zich terugtrekken wegens vermoedens van falen en over weerzin tegen het praktische en het heden, [en dat het,] zie ik nu, over mijzelf [gaat],’ maakt het wel verleidelijk een relatie te leggen tussen de antiheld uit Heldenjaren en Thomése zelf. Maar ook al vormt Herman Visch in een aantal opzichten de spreekbuis van Thoméses eigen visie op de wereld, de roman is zeker geen verhulde autobiografie. Om afstand te kunnen bewaren tot het onderwerp heeft Thomése de ikvertelvorm vermeden en is het boek - onder meer door symbolische naamgevingen en intertekstuele verwijzingen - nadrukkelijk antirealistisch.
| |
Traditie / Kunstopvatting / Visie op de wereld
Daarbij komt dat een autobiografische claim indruist tegen een literatuuropvatting, die de articulatie vormt van Thoméses verzet tegen het in zijn ogen goedkope en middelmatige realisme. Aan het verbeeldingskarakter van de literatuur stelt Thomése hoge eisen; zijn opvattingen over betekenis en zin van literatuur zijn al even hooggestemd. Het zijn poëticale stellingnames die passen in de traditie van De Revisor. Zijn afkeer van idolatrie heeft Thomése ertoe gebracht zich in verschillende polemische bijdragen aan dit tijdschrift met veel nadruk teweer te stellen tegen de trivialisering van de literatuur, zoals hij deze vooral aan het einde van de jaren negentig ontwaart. Hij betoont zich een fel tegenstander van het in de pas lopen met een vigerende literaire mode, die een oppervlakkige en vrijblijvende hilariteit uitstraalt en slechts een weergave is van de onmiddellijke realiteit van alledag. Dat in sommige gevallen - zoals bij de ‘Volkuilen’, de ‘dames Palmen’ en de ‘Giphartjes’ - zelfs het uitbeelden of, erger nog, het uitventen van de eigen schrijverspersoonlijkheid in slordig en kaal mededelingenproza voor het hoogste ideaal lijkt door te gaan, is hem een doom in het oog.
| |
| |
Het allerhoogste belang hecht Thomése daarom aan de vorm van de vertelling, in het bijzonder aan een uiterst zorgvuldige opbouw en een verzorgde, sierlijke en ornamentele stijl. Alleen aan een geslaagde vorm laat zich immers het werkelijke literaire belang afmeten. De inhoud of de handeling is in dit verband voor hem dan ook maar bijzaak, omdat dat iets is ‘wat ook buiten het kunstwerk al bestond, wat de vorm (en dus de kunst) niet nodig heeft om te bestaan’. Met deze strenge literaire maatstaven in het achterhoofd is Thomése op zoek gegaan naar schrijvers die de kunst van het schrijven werkelijk machtig zijn, schrijvers als Thomas Mann, Marcel Proust, Vladimir Nabokov, Louis-Ferdinand Céline, Willem Frederik Hermans en Gerard Reve, die ieder op hun manier de absolute perfectie nastreefden en aan wie hij zich heeft willen optrekken.
Het is Thomése eenvoudigweg een gruwel, wanneer ‘de woorden gegeseld worden of in een ellendig verband staan’. Want pas doordat de woorden en de zinnen goed zijn, kan de literatuur een ideale manier zijn om tot enige verheldering van de (eigen) situatie te komen, de onmacht in een leven te aanvaarden. Dan pas kan zij eventueel zin geven en troost schenken - zoals Willem Brakman eerder opmerkte -, de troost van de vorm: ‘Je eigen leven ervaar je als willekeurig en als je somber bent als zinloos. Maar als je er een verhaal van maakt of er een verhaal over leest, dan krijgt het een soort pointe.’ Dan ook pas kan alles wat in het leven minder, kleiner en onaanzienlijker is, onverwacht tot iets superieurs worden omgevormd en kunnen in de slechtheid, in de verdorvenheid en lelijkheid van de dingen plotseling onvermoede waarheden worden gevonden.
Het uitvoerigst heeft Thomése van zijn literaire standpunten getuigenis afgelegd in het essay ‘De narcistische samenzwering’ (1998). Hij betrekt deze in zijn polemische uitwerking van de stelling dat de huidige emancipatie van het middelmatige in de literatuur, waartegen hij zo krachtig fulmineert, nog eens extra in de hand is gewerkt door de sterke verzakelijking en commercialisering van het boekenbedrijf zelf, dat door zijn vrijemarktdenken immers voorrang geeft aan de toegankelijke, in begrijpelijke taal gestelde, goed verkopende niet-literatuur: ‘Het literaire, de eigenheid van de door de schrijver gekozen woor- | |
| |
den, is in de huidige economische structuur een nadeel. De “literaire” taal wordt in mindere of meerdere mate ontoegankelijk geacht.’
Thomése heeft wel wat van een Don Quichot in de niet aflatende wijze waarop hij ten strijde blijft trekken tegen de (literaire) barbarij, ‘tegen de spontane woordbagger van het ongearticuleerde, tegen de arrogantie van de onwetendheid, tegen de overmacht van het tweederangse dat zich heeft geëmancipeerd en inmiddels niet meer van wijken weet. [...] Wij die van andere boeken houden dan de hunne zijn al bijna niet meer te verstaan. In de nieuwe economische orde wordt immers alleen naar de massa geluisterd.’
| |
Ontwikkeling / Thematiek / Kritiek / Stijl
Noch, in stilistisch, noch in thematisch opzicht valt er in Thoméses oeuvre een duidelijke ontwikkeling waar te nemen; de novellenbundel Haagse liefde & De vieze engel (1996) biedt wat dat betreft dan ook geen verrassing meer. Al krijgen de personages aanvankelijk nog de notie voor iets hogers in de wieg te zijn gelegd en gaan zij op in de vervulling van een (verborgen of zichzelf opgelegde) opdracht, weldra ervaren zij, net als personages in het eerdere werk van Thomése, de vergeefsheid van hun streven naar verbetering of naar een zinvollere besteding van hun leven. De motto's uit Goethes Faust voorin het boek vormen daarbij de aankondiging van hun toekomstige failliet.
In ‘Haagse liefde’ draait het om de karikaturale verzekeringsman Van Poel van Avezaath, die niet alleen ontregeld is geraakt door de reorganisatie van zijn kantoor. Met dezelfde punctualiteit en nauwgezetheid waarmee hij doorgaans alle schadeclaims afhandelt, bijt hij zich nu vast in de zaak van de overleden cliënte Van der Vlis en wel zodanig dat hij meent haar postuum te moeten redden en de weduwnaar als dader te ontmaskeren en te elimineren. In zijn absurde inbeelding en verbeelding is de dode vrouw allengs uitgegroeid tot een voorwerp van aanbidding en van hoofse liefde. Na verloop van tijd moet Van Poel van Avezaath echter het echec van zijn bemoeienissen constateren. Met de voltooiing van de reorganisatie wordt de orde weer hersteld: hij realiseert zich dat zijn dadendrang niets wezenlijks heeft opgeleverd en dat hij, eenmaal weggepromoveerd naar de zinloze afdeling Bijzondere Projecten, ‘levenslang [is] veroor- | |
| |
deeld tot steeds hetzelfde, tot steeds hetzelfde leven zonder haar’.
In ‘De vieze engel’ zijn het niet de morele aspiraties, die schipbreuk lijden, maar de late artistieke aspiraties van de restaurateur Bertus Bovenkamp, die even zo snel weer worden gefrustreerd. Daartoe aangespoord door de engel Galimatias staakt hij zijn restauratiewerkzaamheden en gaat hij in hoog tempo schilderijen vervaardigen. Al mag een eerste expositie van dit werk nog een succes zijn, toch wringt er iets en ontdekt Bovenkamp dat zijn nieuwe leven als kunstenaar hem weinig verder geholpen heeft. Integendeel zelfs, zijn oude zaak is door zijn afwezigheid en het gebrek aan leiding een complete puinhoop geworden en Galimatias blijkt een ordinaire fantast en oplichter te zijn. Er rest hem tenslotte weinig anders dan door de straten te dolen ‘in de hoop het hopeloze te kunnen keren’.
De kritiek oordeelde over dit boek net zo positief als eerder over Zuidland. De meeste waardering ging uit naar de stijl, naar de zwier en de elegantie waarmee Thomése beide mislukkingen heeft beschreven. Arnold Heumakers sprak in dit verband van de geslaagde chemie tussen het pathos van de thematiek en de ironie van stijl en compositie: in de onvermoede hang van de personages naar het absolute ‘verraadt zich het pathos; de ironie zit, behalve in de vaak zeer humoristisch werkende plechtstatigheid van de stijl, in de afloop, die juist de vergeefsheid van hun tijdelijke ontsnapping bevestigt’. Ironie schuilt verder in de sterk geaccentueerde absurditeiten en in de steeds betrachte distantie ten opzichte van de vastgelopen personages.
| |
Verwantschap / Traditie
Thomése wordt regelmatig in verband gebracht met het postmodernisme. Dat is niet alleen vanwege het steeds weer aan de orde stellen in zijn werk van epistemologische kwesties als de problematische bestaanswijze van de mens in de wereld en diens onvermogen om (op tijd) de waarheid van iets te achterhalen. In dit opzicht is de in zijn oeuvre ten toon gespreide, berustende, ironische houding ten opzichte van dit menselijk falen en van het klimaat van onzekerheid en leegte, waarin de mens moet zien te existeren, minstens zo relevant. Maar de relatie met het postmodernisme kan nog op een andere manier worden beschouwd. Bart Vervaeck laat in zijn globaliserende be- | |
| |
spreking van het postmodernisme in de monografie Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman onder meer op basis van het werk van Thomése zien hoezeer de realiteit in de postmoderne roman zelf tot fictie is verworden. Zo bestaat Van Poel van Avezaath in ‘Haagse liefde’ slechts voorzover hij zich onderwerpt aan de verzekeringsmaatschappij en vooral aan haar hoogste fictie, de no-claimpolis, die alle risico's zou opheffen. Verder geldt dat de wereld die de postmoderne roman toont, er een is van boeken en van de geest; zij is dus slechts als fictie benaderbaar. In dat licht zou eveneens het echec van Bovenkamp in ‘De vieze engel’ beschouwd kunnen worden. Door het bezoek van Galimatias ontdekt hij immers dat er geen authentiek en reeds gegeven object bestaat dat gereconstrueerd kan worden en verliest hij aldus zijn motivatie als restaurateur van schilderijen.
In datzelfde licht kan tenslotte het talige, het fictionele van de mens en dus van het romanpersonage worden gezien: in de postmoderne roman ondermijnen de personages stelselmatig de illusie dat zij mensen van vlees en bloed zouden zijn. Daarin past onder meer de ultieme wens van Herman Visch in Heldenjaren dat hij - indachtig de hoofdfiguur van Stendhals Le rouge et le noir - wil leven als de held in een verhaal: ‘Ooit zou hij zulke boeken zelf bezitten, zoals hij ook ooit een leven als een verhaal zou hebben.’ De symbolische naamgeving van de personages in Heldenjaren, Visch, Eenhoorn en Wisselaar, draagt nog verder bij tot de ondermijning van de werkelijkheidssuggestie.
| |
Thematiek / Techniek
De omvangrijke roman Het zesde bedrif (1999) werd door de literatuurkritiek als een voorlopig hoogtepunt in Thoméses oeuvre beschouwd. Als eerder, in Zuidland, heeft hij zijn hoofdfiguur geselecteerd uit de kantlijn van de officiële historiografie en geeft hij een demonstratie van de opvatting dat de geschiedenis slechts als verhaal, als fictie valt te beleven. En als alle eerdere personages bij Thomése moet ook deze romanheldin, Etta Palm alias barones d'Aelders, ondervinden dat wat zij zich allemaal heeft voorgesteld over haar rol en betekenis in de wereld, volstrekt illusoir is. Terwijl de werkelijkheid de goede verstaander voortdurend signalen afgeeft die op het tegendeel wijzen, blijft zij liever verwijlen in dromen en verlangens over haar aan- | |
| |
staande heldenrol tijdens de Franse revolutie.
Zoals Herman Visch in Heldenjaren blijft volharden in de inertie, zo verliest zij - in een tijd waarin de adel is afgeschaft en de etiquette inmiddels is vervangen door vulgariteit - zich in niet langer relevante vormelijkheden, in zinledig en uiterlijk vertoon. Zij blijft als het ware hardnekkig doorgaan met toneelspelen, terwijl het stuk allang is afgelopen. Maar met geen enkele actie brengt zij haar idealen ook maar een stap dichterbij. Haar carrière, haar liefde voor de twintig jaar jongere jakobijn Claude Bassire, haar verlangen naar emancipatie van de vrouw - alles zou, zo droomde zij, vanzelf wel in orde komen, zodat zij aan deze ontwikkelingen slechts lippendienst bewijst.
De geweldige discrepantie tussen Etta's idealen en haar gebrek aan handelen, tussen het beeld dat zij van zichzelf heeft, haar overtrokken en toneelmatige zelfpresentatie en haar feitelijke geringe belang in de geschiedenis, wordt zichtbaar gemaakt door de buitengewoon subtiele manier waarop het verhaal is verteld. Enerzijds wordt het Parijse leven door haar ogen beschreven, waarbij de vaak onaffe zinnetjes en kreetjes haar koketterie en haar onvermogen nuchter en logisch te redeneren accentueren. Anderzijds is er de tegenstem van het ironische, soms zelfs vileine commentaar van de auctoriële vertelinstantie - een procédé dat eerder op vergelijkbare wijze door Frans Kellendonk werd gehanteerd -, die Etta ontmaskert als een opportuniste en verraadster en haar verlangens keer op keer laatbotsen met de realiteit.
Zoals in Thoméses andere werk onderstreept deze ironie het artificiële karakter van de roman, ontneemt zij de lezer de mogelijkheid tot identificatie en verstoort zij doelbewust zijn werkelijkheidsillusie: als postmodern romanpersonage bestaat Etta slechts in de fictie van de roman.
| |
Publieke belangstelling
Gelet op zijn poëticale uitspraken zal het duidelijk zijn dat Thomése weigert concessies te doen. Daarmee lijkt hij een beperkt lezerspubliek voor lief te willen nemen. Na de eerdere opgetogen respons van de literatuurkritiek is echter ook de schare lezers van zijn werk geleidelijk aan groter geworden. Van al zijn boeken zijn inmiddels herdrukken verschenen en Het zesde bedrijf heeft lang op de literaire bestsellerlijsten gestaan.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
P.F. Thomése, Zuidland. Amsterdam 1990, Querido, VB. |
P.F. Thomése, Deep South & Far West. Heiloo 1991, Reservaat, Reisreportages. |
P.F. Thomése, Heldenjaren. Amsterdam 1994, Querido, R. |
P.F. Thomése, Vught. Met zeefdruk van Lucas Silawanebessy. 's-Hertogenbosch 1995, Het Noordbrabants Genootschap, Noord-Brabant in proza, poëzie en prent nr. 23, V. |
P.F. Thomése, Haagse liefde & De vieze engel. Amsterdam 1996, Querido, NB. |
P.F. Thomése, De narcistische samenzwering. In: De Revisor, jrg. 25, nr. 1, februari 1998, pp. 24-32, E. |
P.F. Thomése, Het zesde bedrijf. Amsterdam 1999, Querido, R. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Rob Schouten, Tijdsgeur in barokke details. In: Trouw, 29-11-1990. (over Zuidland) |
J.A. Dautzenberg, Jaloers op de oude zeevaders. Klassieke verhalen van P.F. Thomése. In: de Volkskrant, 30-11-1990. (over Zuidland) |
Nicoline Baartman, Man staat op, slaat vrouw, au-au. In: de Volkskrant, 21-12-1990. (interview) |
Janet Luis, Montere verhalen van P.F. Thomése. Zelfs een slager kan er geen wijs uit. In: NRC Handelsblad, 4-1-1991. (over Zuidland) |
Carel Peeters, Esthetisch frunniken aan dood en verval. In: Vrij Nederland, 26-1-1991. (over Zuidland) |
Robert Anker, Een plechtig debuut dat kunstmatig durft te zijn. In: Het Parool, 2-2-1991. (over Zuidland) |
Ton Verbeeten, Het godverlaten sterven. Debuut van P.F. Thomése is meesterproef. In: De Gelderlander, 13-2-1991. (over Zuidland) |
Annemiek Neeijes, De schrijver trekt het leven recht. In: Het Parool, 19-4-1991. (interview) |
Janet Luis, In tijden van voorspoed denken we meer aan de dood. In: NRC Handelsblad, 10-5-1991. (interview) |
Hanneke Wijgh, Thomése: ‘Ik ben en blijf een ploeteraar’. In: Trouw, 23-5-1991. (interview) |
Ton van Doorn, ‘God hing zwaar boven de mensen’. In: De Krant op Zondag, 2-6-1991. (interview) |
Pieter Webeling, Schrijver P.F. Thomése: ‘had ik die AKO-prijs maar nooit gewonnen’. In: Avenue, jrg. 27, nr. 1, 1992, pp. 40-44. (interview) |
Carel Peeters, De kortste weg naar geluk. In: Vrij Nederland, 18-1-1992. (over Deep South & Far West) |
Hugo Bousset, Drie feestelijke debuten. In: Hugo Bousset, De gulden snede. Over Nederlands proza na 1980. Amsterdam 1993, pp. 258-272. (onder meer over Zuidland) |
Janet Luis, Er is ene lawaai in de mensen. Hybride roman van P.F. Thomése. In: NRC Handelsblad, 6-5-1994. (over Heldenjaren) |
Marc Reugebrink, Thornéses Heldenjaren zijn slecht voor het gebit. In: Nieuwsblad van het Noorden, 13-5-1994. (over Heldenjaren) |
Arnold Heumakers, ‘Vrouwen met billen en borsten die bukten’. In: de Volkskrant, 20-5-1994. (over Heldenjaren) |
Joris Gerits, Superieure afzijdigheid. In: De Morgen, 27-5-1994. (over Heldenjaren) |
Marion Wester, ‘Tegenwoordig moet je goed op je dromen passen’. Een gesprek met de schrijver van Heldenjaren. In: De Groene Amsterdammer, 1-6-1994. (interview) |
Hans van den Bergh, Een overheersende verveling. In: Het Parool, 3-6-1994. (over Heldenjaren) |
Rob Schouten, Het leven leidt ons niet tot het gewenste resultaat. In: Trouw, 3-6-1994. (over Heldenjaren) |
Karel Osstyn, Thomése recidiveert met ongeïnspireerde jeugdkroniek. Nederlandse helden vallen mager uit. In: De Standaard, 18-6-1994. (over Heldenjaren) |
Doeschka Meijsing, Veel vorm en weinig inhoud. ‘Heldenjaren’ van P.F. Thomése. In: Elsevier, 25-6-1994. |
Gerard van Westerloo, Mijn prijs. In: Gerard van Westerloo, Sprekend ik. Amsterdam 1996, pp. 218-226. (interview) |
Jane Fenoulhet, Het verleden in het heden. De nieuwe interesse voor de historische roman in het Nederlandse taalgebied. In: Ons Erfdeel, jrg. 39, nr. 2, 1996, pp. 259-266. (onder meer over Zuidland) |
Ton Kellerhuis, ‘Het schrijversbestaan is miezerig’. In: HP/De Tijd, 15-11-1996. (interview) |
Arjan Peters, Niet met eigeel, maar met kaaswrongel. In: de Volkskrant, 15-11-1996. (over Haagse liefde & De vieze engel) |
Arnold Heumakers, Een hemelse stakker tussen het straatvuil. Klassiek ironische novelle van Thomése. In: NRC Handelsblad 22-11-1996. (over Haagse liefde & De vieze engel) |
| |
| |
Johan Diepstraten, Dromen over verheven idealen. In: De Stem, 28-11-1996. (over Haagse liefde & De vieze engel) |
Karel Osstyn, Verliefd tot in de kist. Twee nieuwe novellen van P.F. Thomése. In: De Standaard, 28-11-1996. (over Haagse liefde & De vieze engel) |
T. van Deel, Levensloop als afwijking van de juiste bestemming. In: Trouw, 6-12-1996. (over Haagse liefde & De vieze engel) |
Robert Anker, Verdwaald tussen de levenden. Twee sterke novellen van P.F. Thomése. In: Het Parool, 20-12-1996. (over Haagse liefde & De vieze engel) |
Jaap Goedegebuure, De negen levens van de historische roman. In: Spiegel historiael, jrg. 31, nr. 11-12, 1996, pp. 444-451. (onder meer over Zuidland) |
Jo Tollebeek, Ballingen in de eigen tijd. De hedendaagse historische roman en de achttiende eeuw. In: Spiegel historiael, jrg. 31, nr. 11-12, 1996, pp. 461-467. (onder meer over Zuidland) |
Pascal Verbeken, ‘Het goede boek dat niet op de bestsellerlijsten mikt, heeft in ons taalgebied inmiddels een samizdat-status. Alleen zonderlingen schrijven het nog’. In: De Standaard, 9-1-1997. (interview) |
Theodor Holman, Het Bureau: een waterscheiding. In: Het Parool, 10-9-1997. (interview) |
Chr. Levecq, Uitwassen en lege plekken. Een postmoderne visie op geschiedenis in ‘Zuidland’ (1990) van P.F. Thomése. In: Fr. van Elmbt en Ph. Hiligsmann (red.), Het talig wezen. Liège 1997, pp. 163-170. |
Bart Vervaeck, Over de ziel van de literatuur. Het geval Thomése. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 142, nr. 6, december 1997, pp. 778-785. (over Haagse liefde & De vieze engel) |
Joris van Groningen Een hemels plafond. Over ‘De vieze engel’ van P.F. Thoniése. In: Bzzlletin, jrg. 27, nr. 256-257, mei-juni 1998, pp. 104-109. |
Bart Vervaeck, Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman. Brussel/Nijmegen 1999. (onder andere over de relatie van het werk van Thomése met het postmodernisme) |
Sander van Vlerken, ‘Ik ben de prins die haar wakker kust’. In: Eindhovens Dagblad, 12-5-1999. (interview) |
Onno Blom, P.F. Thomése speelt graag de rol van Stokebrand. ‘Liever zwierige gebaren dan statistiek’. In: Trouw, 20-5-1999. (interview) |
Ton Bogaard, Welgevormd en bestemd voor het genot. Het zesde bedrijf van P.F. Thomése. In: Eindhovens Dagblad, 20-5-1999. |
Arjan Peters, Altijd bijna degene die ze had horen te zijn. In: de Volkskrant, 28-5-1999. (over Het zesde bedrijf) |
Jan Paul Bresser, Opstand en leegte. Indrukwekkende roman van P.F. Thomése. In: Elsevier, 29-5-1999. (over Het zesde bedrijf) |
Max Pam, Mrs. Buckett als suffragette. In: HP/De Tijd, 4-6-1999. (over Het zesde bedrijf) |
Annemiek Neefjes, Het zesde bedrijf. Droomster die niet wil ontwaken. In: Vrij Nederland, 12-6-1999. |
Maaike Kroesbergen, Waar heden en verleden kruisen. Over de hedendaagse historische roman. In: Voortgang. Jaarboek voor de neerlandistiek, nr. 18, 1999, pp. 65-93. (onder meer over Zuidland) |
Bzzletin, jrg. 29, nr. 270, december 1999-januari 2000. Speciaal Thomése-nummer, waarin onder meer:
- | Willem Broens en Yves van Kempen, Een exercitie tegen het vormeloze. In gesprek met P.F. Thomése, pp. 3-10. |
- | Arie Storm, De tussenfiguren van P.F. Thomése, pp. 11-19. (over de personages) |
- | Je roen Vullings, Blijf lachen, Etta!, pp. 20-24. (over Het zesde bedrijf) |
- | Ron Elshoud, Klimatologische bespiegelingen. Over P.F. Thoméses opstand tegen het literaire klimaat, pp. 25-34. (onder meer over ‘De narcistische samenzwering’) |
|
77 Kritisch lit. lex.
mei 2000
|
|