| |
| |
| |
Herman Teirlinck
door, Jaak De Maere
1. Biografie
Herman Louis Cesar Teirlinck werd op 24 februari 1879 in Sint-Jans-Molenbeek bij Brussel geboren. Zijn moeder was de onderwijzeres Oda van Nieuwenhove, zijn vader de in Zegelsem bij Oudenaarde geboren bekende literator, wetenschapsman en leraar Isidoor Teirlinck.
Als kind was Teirlinck niet gelukkig. Overgevoeligheid, onzekerheid, een overdreven moederbinding kwelden hem; school en stad ervoer hij als bedreiging. Beter voelde hij zich in de natuur: met zijn vader ontdekte hij het Zoniënwoud, en wegens zijn zwakke gezondheid verbleef hij dikwijls in Zegelsem.
Teirlinck volgde Grieks-Latijnse humaniora aan het atheneum van Brussel en studeerde twee jaar zonder succes aan de universiteiten van Brussel en Gent. In 1902 werd hij beambte bij het stadsbestuur van Brussel, en huwde hij met Mathilde Lauwers; het echtpaar kreeg twee dochters. Na zijn scheiding in 1931 huwde hij met Johanna Hoofmans. In 1907 begon hij aan de stedelijke Openbare Leergangen te Brussel een carrière in het onderwijs. Later gaf hij nog les aan de Stedelijke Jongensnormaalschool te Brussel, de Akademie voor Schone Kunsten in Antwerpen, de Nationale Hogere School voor Bouw- en Sierkunsten (Henry van de Velde was er directeur, Teirlinck leidde er de toneelafdeling), de Stedelijke Meisjesnormaalschool in Brussel, de Studio van Nationaal Toneel (die hij stichtte en leidde, en die na zijn dood Studio Herman Teirlinck werd genoemd), en aan het Hof. Van 1906 tot 1911 was hij Brussels correspondent van het Nederlandse Algemeen Handelsblad; van 1912 tot 1926 leidde hij een meubelfabriek. Hij
| |
| |
woonde achtereenvolgens in Brussel, in een door hemzelf ontworpen huis in Linkebeek (waar hij veel contacten had met beeldende kunstenaars), en in Beersel (waar hij overleed).
Als literair animator was Teirlinck bijzonder actief. Via zijn vader kwam hij eerst in contact met het literaire genootschap ‘De Distel’; enkele jaren later speelde hij een belangrijke rol bij Van Nu en Straks. Hij was medestichter van Vlaanderen, en na de tweede wereldoorlog leidde hij het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Hij publiceerde ook in talrijke andere tijdschriften, en zou tot op hoge leeftijd het Vlaamse literaire leven mee bepalen (hij schreef inleidingen bij werk van Michiels en Claus); vooral het toneelleven heeft hij als auteur, regisseur, theoreticus en didacticus echt bezield. Hij hield redevoeringen over alle mogelijke onderwerpen, en trad ook op als mecenas.
Teirlinck schreef zijn eerste poëzie in het Frans, en hij bleef occasioneel in die taal schrijven; zijn toneelstuk De ekster op de galg (1937) heeft een vijf jaar oudere, Franstalige tegenhanger. Toch koos hij al vroeg voor het Nederlands, en zijn literaire en maatschappelijke erkenning verliep parallel met de geleidelijk groeiende erkenning van het Nederlands in België. Geen enkele andere Vlaamse auteur heeft zoveel eerbewijzen ontvangen. Voor De doolage kreeg hij de Prijs van de Provinciale Raad van Brabant; in 1925 en 1928 kreeg hij de Staatsprijs voor Toneel, in 1950 voor zijn gezamenlijk werk. In 1956 werd hij bekroond met de eerste Prijs der Nederlandse Letteren. Zijn werk wèrd vertaald in talrijke talen, waaronder het Esperanto. Hij was doctor honoris causa van de universiteiten van Amsterdam, Brussel, Gent en Luik, en weigerde een Zuidafrikaans eredoctoraat. Hij was lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde, leraar, adviseur, privaatraad, ereraad of raadsheer van Albert I, Leopold III en Boudewijn I, kunstadviseur van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, en hij werd grootofficier in de Leopoldsorde. Hij werd enkele malen nationaal gehuldigd. Wandelpaden, welsprekendheidstoernooien, straten en pleinen werden naar hem genoemd.
Maar Teirlinck bleef ook een volksmens die trouw was aan eigen aard en taal: hij was voorzitter van de lokale boogschuttersvereniging, voorzitter van de Vlaamse Club in Brussel, en
| |
| |
schreef in 1959 samen met Streuvels een geruchtmakende beginselverklaring ter bescherming van het Nederlands in de Brusselse randgemeenten en in Vlaanderen. Hij werd gehuldigd in Linkebeek en Beersel. Via andere media is zijn werk onder een groot publiek verspreid: Mijnheer Seijanszoon werd een tv-film, Maria Speermalie een tv-reeks, Rolande met de bles een bioscoopfilm met Roland Verhavert als regisseur. Hij had ook een reputatie als organisator van feesten en als practical joker; zijn volkse Mijole-club voor literatoren was beroemd en berucht. Alleen als politicus had hij geen succes: ooit was hij kandidaat op een liberale lijst, maar hij werd niet verkozen. Toch is Teirlinck ondanks zijn succes en zijn uitbundigheid als mens een raadsel gebleven. Zijn blijvende bereidheid tot vernieuwing (en dus relativering van vroegere opvattingen), zijn gevarieerd oeuvre, zijn tegenstrijdige levenssferen, de combinatie van zijn ontluisterende eerlijkheid met zijn neiging tot maskerade hebben van hem een van onze meest ongrijpbare literatoren gemaakt. Hoe kon het anders, bij een auteur die zich al in zijn vroege publikatie Metter-Sonnewende en in het blad De jonge katerachter verschillende pseudoniemen tegelijk verschuilt (Jeannette Nijhuis, Jan Van Overeyde, Jacobijne Nijhof, Vinke en Hermelijn)?
Herman Teirlinck stierf op 4 februari 1967 in Beersel. Zijn huis werd er als museum ingericht.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling / Traditie
Herman Teirlinck is zijn literaire carrière als dichter begonnen, maar noch in het Frans, noch in het Nederlands was hij een groot poëet. Als jonge man las en bewonderde hij talrijke dichters. Hij hield van Gezelle, kende via ‘De Distel’ de oudere, moraliserende rijmelaars, engageerde zich tijdelijk in Van Nu en Straksen onderging er verschillende, dikwijls ook tegenstrijdige invloeden (Van Langendonck, Van de Woestijne, Toussaint van Boelaere, Vermeylen). Zijn gedichten zijn vingeroefeningen waarin hij deze invloeden verwerkt, zonder dat hij zijn eigen persoonlijkheid toont.
Hij schrijft een landelijke jaarkrans (‘t Jaar-Omme’), sonnetten, balladen en andere genres. Hij koketteert met alliteratie (‘Nu zal de zonne weg gaan zijgen’), assonanties, klankassociaties, neologismen, talloze dialectwoorden en overdreven beeldspraak. De thema's zijn gevarieerd: natuurbeschrijvingen (‘De leekedisse’), volksleven, griezel-geschiedenissen (‘Ballade’), Germaanse mythologie (‘Sigurd’), en vooral veel ik-gedichten met melodramatische zelfbevestiging, gevoelsuitbarstingen of vitalistisch pantheïsme. Omdat hij als debutant te veel wil bewijzen, bewijst hij juist dat hij te weinig poëtische persoonlijkheid heeft. Zijn gedichten hebben alleen nog waarde als curiosum.
| |
Thematiek / Techniek
Teirlinck heeft zijn beperktheid als dichter snel ingezien. Als twintigjarige is hij de weg van het proza ingeslagen, en bijna zestig jaar later schreef hij zijn laatste roman; hij was een van de belangrijkste Nederlandstalige prozaschrijvers van deze eeuw. Verschillende critici hebben in het verleden hun bewondering uitgedrukt over Teirlincks vermogen zich telkens weer grondig te vernieuwen. Wie zijn prozawerk nu, van op afstand, kan bekijken, ziet nochtans in de eerste plaats continuïteit en een rustige groei, die alleen in zijn allerlaatste werken (en vooral in Zelfportret of het galgemaal) fundamenteel wordt doorbroken. De belangrijkste elementen van die continuïteit zijn: de creatie van een brede epische wereld zonder analyse ervan; een pessimistisch mensbeeld met onvrije personages die evolueren zonder veel causale samenhang, maar gedreven worden door drift
| |
| |
en intuïtie, de situering in een vertrouwd Vlaams kader, het exuberante taal- en beeldgebruik, de auctoriële benadering met sfeerscheppende en morele bedoelingen, de losse en soms rommelige structuur met vermenging van literaire genres, van referentialiteit, fictionaliteit, intertekstualiteit en mystificaties, en de voorkeur voor spectaculaire en gruwelijke effecten.
In zijn oeuvre, en in elk werk afzonderlijk, creëert Teirlinck een breed fictioneel universum. Dat kan een beperkt geografisch kader zijn, dat met een intense ruimtebeleving wordt gevuld: de natuur met de seizoenen, de volledige menselijke gemeenschap (waarin enkele personages domineren), een ruim tijdsverloop waarin de verschillende krachten tot ontplooiing kunnen komen. Bijvoorbeeld in Het stille gesternte (1903): het gaat om één dorp (dat slechts zelden wordt verlaten) met alle mogelijke dorpelingen, maar met één familie in het middelpunt; het bestaan van deze mensen ontplooit zich in verbondenheid met de seizoenen, het werk, de feestdagen, de zorgen. Het wordt jarenlang gevolgd, de lezer heeft toegang tot ieders innerlijk, het gebeuren wordt becommentarieerd en beoordeeld. Dit kader wordt uitgewerkt in de breedte, maar niet in de diepte: de auctoriële vertelinstantie moraliseert en oordeelt wel, maar duidt geen diepere verbanden aan; het kader en de mensen bewegen zich voort, maar de zin van de beweging blijft verborgen.
Dat vloeit in de eerste plaats voort uit het gebrek aan inzicht van de personages. Ze leven in onvrede met hun situatie, verzetten zich tegen de rampen die hun overkomen, maar begrijpen ze niet of verkeerd. Ze zijn immers het produkt van duistere genetische combinaties, van hun instincten en bevliegingen, en zijn niet echt tot zelfcontrole of synthese in staat. Rang en stand spelen daarbij geen rol; arm of rijk, machtig of machteloos, iedereen is van zijn beperktheid het slachtoffer, is onvrij. De machtigen kunnen het de anderen wel moeilijk maken (al leidt dat niet tot sociale problematiek), maar ook zij blijven slachtoffer (de duivelse Sörge in Het ivoren aapje fascineert en manipuleert de anderen, maar is zelf een meelijwekkende geobsedeerde).
In ontreddering en strijd leven de personages onverschillig of
| |
| |
(meestal) vijandig naast elkaar. In Mijnheer Serjanszoon en Het ivoren aapje zijn de relaties oppervlakkig; de personages kunnen elkaars ambities in de weg staan (De kroonluchter), ze kunnen elkaar redeloos haten (Maria Speermalie), ze kunnen op onderwerping van anderen uit zijn of de eigen onderwerping aanbieden (Rolande met de bles, De vurige doorn, 't Bedrijf van den kwade). Erotiek is altijd een machtsspel (Maria Speermalie, Het avontuurlijke leven van Lieven Cordaat) waarbij de betrokkenen elkaar niet echt vinden. Er zijn in dit werk geen echte vriendschappen; ‘vrienden’ zijn geen individuen, maar vertegenwoordigen principes en levenshoudingen (Johan Doxa). De anderen zijn vreemden of vijanden; iedereen is onvoorspelbaar, ook voor zichzelf. Teirlinck ontwikkelt geen consistente psychologische portretten: er wordt vastgesteld wat de personages doen, er worden daaruit soms conclusies getrokken, maar die kunnen door een volgende gebeurtenis al weerlegd worden. Johan Doxa's lieve vrouw wordt plots een kreng, Maria Speermalie is crimineel én bigot, Lieven Cordaat is zachtaardig én een moordenaar, zonder dat er voor deze sprongen causale samenhang of psychologische basis wordt aangeboden. Teirlincks personages zijn dan ook minder interessant om hun interne evolutie dan om hun belevenissen en hun symboliek.
Teirlinck is een auteur die het particularisme overstijgt en zeer internationaal was georiënteerd; toch is heel zijn werk in Vlaanderen en Brussel gesitueerd. De geografische kernen zijn Zuidoost-Vlaanderen, het land van zijn jeugd, dat vooral zijn eerste werken volledig domineert (De wonderbare wereld, Het stille gesternte, De wonderlijke mei, Maria Speermalie), vooral het landbouwersleven beschrijft en een kader van personages, situaties en landschappen schept dat zeer herkenbaar in elk werk terugkomt. Later zijn het vooral Brabant ten zuiden van Brussel, met vooral het Zoniënwoud (Rolande met de bles, Het gevecht met de engel), en de stad Brussel (Johan Doxa en Het ivoren aapje, die wel eens onze eerste stadsroman is genoemd). Driemaal betreft het plaatsen die in zijn bestaan een centrale rol hebben gespeeld, hoewel hij in de romans nauwelijks zijn eigen bestaan thematiseert.
| |
| |
| |
Stijl
In zijn nadrukkelijke taal- en beeldcreativiteit is Teirlinck nog het sterkst het produkt van zijn jeugdervaringen. Vooral in het begin wil hij een volbloed taalkunstenaar zijn, die een verhaal als aanleiding gebruikt om zijn taalvaardigheid te kunnen tonen: vooral in zijn uitvoerige natuur- en landbeschrijvingen wemelt het van de versierende adjectieven, de kleurrijke werkwoorden, de samengestelde neologismen, het particularistische (in het begin vooral Zuidoostvlaamse) taalgebruik. Net als in zijn poëzie wilde Teirlinck daarmee zijn talent bewijzen; voor ons bewijst hij er vooral mee dat hij een kind van zijn tijd was, en het heeft vrij aanzienlijke gedeelten van zijn proza vroegtijdig gedateerd.
| |
Techniek
Bijna even traditioneel is Teirlincks vertelperspectief. In vrijwel heel zijn oeuvre treedt een vertelinstantie op die ver boven de personages staat, overal toegang heeft en naar believen (en dikwijls verrassend) al dan niet tussenbeide komt. Deze vertelinstantie plaatst de personages in een ruime, bijna kosmische context, wat hun kleinheid nog accentueert; vooral de eerste werken tonen eerst dat ruime kader, en dalen van daaruit af naar de mens. De lezer kan zich met deze (in de derde persoon voorgestelde) personages niet identificeren, en dat draagt bij tot het onbegrip van hun ontwikkeling; lezer en vertelinstantie distantiëren zich van het gebeuren, en kijken er in principe in verstandhouding op neer, al heeft de moderne lezer met de commentaren en oordelen heel wat moeite.
Teirlincks boeken hebben een opvallend ongeconcentreerde structuur. De vertelinstantie schept wel een (broze) band, maar toch valt vooral de losheid op. De wonderbare wereld en Zon zijn schetsen met een vage geografische of klimatologische band, De doolage desintegreert in een reeks stemmingen, De kroonluchter en Het ivoren aapje brengen zeer verschillende thema's aan die niet echt worden gecombineerd, de afwisseling van personages in Het avontuurlijke leven van Lieven Cordaat leidt tot tegenstrijdige epische realiteiten. De losheid kan ook uit genrevermenging voortvloeien: de raamsituatie in Het Japans masker, het verslag als slot van, Johan Doxa, de afwisseling van scènes en verslag in Het ivoren aapje, het dagboek in Het avontuurlijke leven van Lieven Cordaat, de totale vermenging
| |
| |
in het mythische De nieuwe Uilenspiegel (dat al aansluit bij Teirlincks toneelopvattingen). Zijn werk heeft ook een neiging tot uitweiding, die het dikwijls een meer schetsmatig dan geconcentreerd karakter geeft.
Teirlinck suggereert ook graag dat hij de grenzen van de fictie overstijgt. Johan Doxa noemt hij ‘herinneringen’, Mijnheer Serjanszoon wordt van een ‘historische’ inleiding voorzien, in Maria Speermalie gaat het om ‘levensgetijden’, in Rolande met de bles bevestigt de auteur in de inleiding de ‘echtheid’ van de brieven. Er wordt dus een bedrieglijk referentieel kader geschapen dat het werk een bedrieglijke schijn van authenticiteit meegeeft. Anderzijds worden in het fictionele gebeuren van verschillende romans dezelfde bouwstenen gebruikt: de molenaar-uitvinder Corneel, het geografische kader (Modderode, de Muziekberg, de Schelde, de dorpen, de molen), de sfeer van land en volk uit Teirlincks jeugd.
| |
Thematiek
Tenslotte vertoont het werk een hang naar spectaculaire effecten. Dat blijkt uit het taalgebruik, uit het gedrag van de personages (theatrale gebaren, en waanzinscènes; het spektakeleffect wordt versterkt door de afstand tussen personage en lezer), en uit de griezelscènes. Soms spelen die een logische rol in het verhaal, zoals bij de aftakeling van de vader in Maria Speermalie; soms is het griezelige een extern bewijs van het verval (Het stille gesternte); soms geldt het als apotheose (de zelfmoord van Johan Doxa); soms is het pure effectzoekerij (In 't Bedrijf van den kwade, en de verhalen Salomons erfgenamen en Het Japans masker).
| |
Ontwikkeling
Toch heeft Teirlinck zich steeds weer vernieuwd; en hoe ouder hij werd, des te groter werd zijn originaliteit. Naar de mode van zijn tijd is hij begonnen als naturalist (de eerste verhalen uit Het lied van Peer Lobbe, zijn Landelijke Historiën, De wonderbare wereld, Het stille gesternte en 't Bedrijf van den kwade). Hij schetst zwakke figuren die door het leven worden geteisterd, landelijke personages die geboren slachtoffers zijn en met melodramatisch geformuleerd pathos op hun rampspoed reageren; hij trekt alle taal- en stijlregisters open, gebruikt een strikt auctorieel perspectief. In al deze kenmerken is hij aan zijn tijd schatplichtig, en verschillende elementen blijven later in afgezwakte vorm bestaan.
| |
| |
Maar vrij vlug overstijgt hij die naturalistische beperktheid. Tussen 1905 en 1920 is hij zeer actief, en combineert hij eigen toetsen met een nieuwe tijdgeest; in die tijd wordt hem trouwens dilettantisme, gebrek aan ernst en gekunsteldheid verweten, terwijl hij in feite een creativiteit zonder vooroordelen ontwikkelt: het is zijn kwantitatief vruchtbaarste en gevarieerdste periode.
De doolage is een romantisch-symbolistisch werk. In Zon heeft hij zijn taalscheppend vermogen tot het uiterste doorgedreven. De kroonluchter is zijn eerste sociale satire, gecombineerd met een naturalistische situatie. Het avontuurlijke leven van Lieven Cordaat is een rommelig boek (het was bedoeld als feuilleton) waarin detectiveroman en psychologische roman worden vermengd. Mijnheer Serjanszoon is in onze letteren de roman van het dilettantisme, die terzelfdertijd het dilettantisme overstijgt: in een aantal pseudo-biografische schetsen beschrijft Teirlinck een zichzelf zeer au sérieux nemend, maar in feite zielig personage, dat een epicuristische levenshouding predikt en zich verliest in oratorisch gepronk, maar ondertussen vergeet zijn opvattingen ook toe te passen. Dit werk is ook Teirlincks eerste echte ideeënroman. In Het ivoren aapje, een echte stadsroman, evoceert de auteur een reeks scènes (vooral aan de zelfkant), enkele ideologische tegenstellingen en de machtsrelaties tussen de personages. Johan Doxa diept personages en situaties uit Het ivoren aapje verder uit, creëert personages in functie van de ideeën die ze moeten representeren, en een hoofdpersoon als het type van de anti-held.
Deze periode eindigt met het epos De nieuwe Uilenspiegel in tien boeken of de jongste incarnatie van de scharlaken Thijl, waarin Teirlinck alle verworvenheden van deze eerste twintig prozajaren op een rijtje zet. Onder invloed van de eerste wereldoorlog en de ideeën die eruit voortvloeien, evoceert hij een Tijlfiguur die een symbool is van vitalistische volkskracht. Het naturalistisch pessimisme is nu voorbijgestreefd en vervangen door een levensbevestigende wereldbeleving, die de maatschappelijke, geografische en temporele grenzen ver achter zich laat, en evolueert van spontane beleving tot de formulering van een (vaag) inzicht. Soms worden de personages in uit
| |
| |
vroegere werken bekende kaders geplaatst, maar ze zijn toch in de eerste plaats mythische typefiguren (zoals de vrouwen Nelleken en Jakeliene Mei). Structureel maakt Teirlinck er een totaalspektakel van: de volheid van het episch leven wordt gevat in een brede context van verhaal, spreuken, liederen en auctoriële interventies die al preluderen op zijn gemeenschapstoneel, dat weldra de roman zou vervangen.
In de periode 1920-1940 schrijft Teirlinck zeer weinig proza; hij heeft andere literaire en professionele prioriteiten. Hij publiceert wel ouder werk (het mislukte De leemen torens, een roman die hij samen met Van de Woestijn schreef, of Het lied van Peer Lobbe). Maar dan keert hij terug met vier romans die zijn bekendste en zijn beste zijn. In Maria Speermalie (1940) schrijft hij over ruim zestig jaar ‘levensgetijden’ op de heerlijkheid 't Homveld; in hoofdzaak is het de levensbeschrijving van Maria Speermalie, de wilde, agressieve kasteeldochter, in wie de vitalistische oerkracht zich verbindt met een demonische gedrevenheid. In haar landelijke omgeving groeit ze naar de macht toe, manipuleert daarbij de anderen, maar wordt in haar groei ook een ander mens. Teirlinck heeft in de tussenperiode veel geleerd: zijn verhaal is geconcentreerder en beter geconstrueerd, zijn personages consistenter en diepgaander, het perspectief handiger gekozen, de relatie tussen mens en omgeving overtuigender.
Rolande met de bles schetst de verloedering van een Brabantse jonker, die met gretigheid aan de manipulaties van een gewetenloze Parijse vrouw ten prooi valt. In deze geschiedenis van een verslaving gebruikt Teirlinck enkele oude thema's (de antiheld, de ontdekking van de zelfkant van de stad, het wegdeemsteren van het causale denkproces) in een gedurfde nieuwe context. Het gebruik van een oud genre (de roman in brieven) veroorzaakt een nieuwe personele ik-perspectiefkeuze die consequent (en ook in haar onwaarschijnlijkheden) wordt doorgezet, een soberder taalgebruik, een franker en genuanceerder kijk (óók in deze extreme omstandigheden!) op mensen en dingen: ‘Het machtige leven maakt alles en alles toch ééns goed’ (slot van het boek).
Het hoogtepunt van zijn epische creativiteit bereikte Teirlinck
| |
| |
na zijn zeventigste met twee meesterwerken: Het gevecht met de engel en Zelfprotret of het galgemaal. Het eerste boek is de grootste apotheose van Teirlincks vitalisme. Het evoceert de ontwikkeling van een dorpsgemeenschap in het Zoniënwoud; het begint als een historische kroniek (de voorgeschiedenis), en integreert zich geleidelijk meer in de centrale families wier levensloop en levenslot over enkele generaties wordt gevolgd: de machtigen, die geleidelijk lijken te degenereren, de wilden, die geleidelijk opgaan in de ‘beschaafde’ gemeenschap en er hun drift anders beleven, en de gedweeën, die de stormen over zich heen laten gaan. De brede, uitvoerige grondigheid van deze epische constructie gaat gepaard met een psychologische volheid en genuanceerdheid zoals Teirlinck ze tevoren slechts zelden had bereikt, met een verfijnd gevoel voor constructie waarin het individuele, het typische en het collectieve tot hun recht komen, met een vitalistische, bijna pantheïstische beleving van een kosmisch natuurgebeuren, en een trefzeker vertelperspectief dat alle draadjes stevig in de hand houdt.
Maar de bekroning van zijn oeuvre leverde de zesenzeventigjarige Teirlinck met Zelfportret of het galgemaal. Een oude, rijke dandy, die een egoïstisch epicurisme als levensbeginsel heeft, wordt tot een grondig zelfonderzoek gedwongen. Het resultaat is niet flatterend: in een drietal chronologisch op elkaar volgende flash-backs in verschillende genres blijkt deze Henri een charmant-oppervlakkig, maar hardvochtig, licht sadistisch en niets ontziend levensgenieter te zijn die vrouwen als wegwerpprodukten behandelt tot meerdere eer en glorie van zichzelf; onzekerheid en gebrek aan innerlijke kracht dwingen hem ertoe, zelfbevestiging als hoogste waarde te zien. In het episch heden zet hij alles op alles om een laatste verovering te behalen: de uitdagende Babette. Maar de gladde uitwendigheid van het chique milieu kan de waarheid niet verbloemen: parallel met zijn fysieke aftakeling ziet Henri zichzelf steeds genadelozer in zijn ware, gemene gedaante.
| |
Relatie leven/werk
Teirlinck heeft de overeenkomst tussen hoofdpersonage en auteur nadrukkelijk gesuggereerd in zijn inleiding en zijn motto (‘Liever geschuwd om mijn waarheid, dan gezocht om mijn schijn’); de dandy, de dilettant Teirlinck zou zijn levensbiecht
| |
| |
hebben neergeschreven. In elk geval is dit boek een indrukwekkende romanconstructie: een raamverhaal in de op zichzelf al uitzonderlijke gij-vorm, waarin de ontluistering definitief wordt voltrokken in de uitdagende laatste poging, en waarin de drie flash-backs worden ingepast als bewijzen voor de juistheid van de zelfkritiek. In dit zelfonderzoek zonder veel distantie en zonder enige genade heeft Teirlinck elk literair spel in ernst doen verkeren, en een diepte bereikt als nooit tevoren. Met alleen al deze roman was hij uit onze literatuur niet meer weg te cijferen.
| |
Traditie
Als romanschrijver heeft Teirlinck langer dan een halve eeuw de signalen van zijn tijd doorgegeven, en slechts geleidelijk een persoonlijke toon ontwikkeld. Vooral in zijn jeugdwerk heeft hij tegenstrijdige tijdsverschijnselen eclectisch verenigd. Het stadium van de romantiserende heimatliteratuur is hij dan nog niet helemaal te boven (Avond, In de mist, zelfs nog tot De nieuwe Uilenspiegel). Het naturalisme heeft hij geleerd bij de Fransen, Streuvels en zijn oom Reimond Stijns; de overdreven beschrijvingskunst (met Zon als hoogtepunt) heeft hij afgekeken van de Tachtigers, en vooral van Van Deyssel; Renan en Anatole France waren zijn leermeesters in het dilettantisme; zijn traditionele vertelstructuren heeft hij vooral overgenomen van de Franse realisten uit de negentiende eeuw; na de eerste wereldoorlog werd hij beïnvloed door de algemene geest van gemeenschapskunst en vitalisme. Teirlinck heeft dus alle dominante stromingen van zijn tijd als bevoorrecht getuige leren kennen, geassimileerd en gesynthetiseerd. Hij heeft ze met een eigen stem tot nieuw leven gebracht, en tenslotte tot volledig persoonlijke werken gemaakt.
Als toneelschrijver heeft Teirlinck waarschijnlijk minder belang, maar in zijn tijd heeft hij met zijn stukken meer invloed uitgeoefend. In zijn jeugd had hij al geëxperimenteerd met poppentheater en cabaret, en hij heeft een marionettenspel gemaakt naar Mijnheer Serjanszoon. Toch is zijn toneelwerk vooral te situeren in de twintig jaar tussen de wereldoorlogen, terwijl zijn proza heel zijn literaire carrière bestrijkt.
| |
| |
| |
Traditie / Verwantschap
Net als in De nieuwe Uilenspiegel wil Teirlinck na de slachting van 1914-1918 uiting geven aan de nieuwe behoefte aan humanitaire gemeenschapskunst, en daarvoor lijkt toneel hem het geschikte medium. Hij past daarbij in de tijdgeest met vernieuwers als Stanislavski, Max Reinhardt en Erwin Piscator in het buitenland en Jules Delacre in Brussel. In Vlaanderen vindt hij een goede voedingsbodem in de Koninklijke Vlaamsche Schouwburg, later in het Vlaamsche Volkstoneel en andere groepen; hij kon dus de eigen persoonlijkheid inpassen in het maatschappelijke kader van het theatergebeuren.
| |
Kunstopvatting
Voor Teirlinck moet toneel volkskunst zijn; het is ‘het machtige spel... dat al hunne gemeenschappelijke verzuchtingen, hopen en idealen droeg’ (In Over het Weezen der Dramatiek, 1924), ‘een collectieve projectie van een levensbeeld’ (in Over zuivere Dramatiek, 1931); de scheiding tussen podium en publiek moet wegvallen, de stukken moeten de diepste roerselen en strevingen van de volksziel vertolken, en het volk moet zich in zijn beleven van het stuk daarvan bewust worden. Niet het woord domineert, maar de daad en de actie; regisseurs en spelers zijn zeker zo belangrijk als de auteur. Toneel is geen woordkunst, geen literatuur, maar collectief handelen; het gaat niet om verfijnde uitdieping, individuele problemen of anekdotiek, maar om bevattelijke typeringen en expressieve gebaren; al schrijvend moet de toneelauteur het stuk spelend beleven, en de spontane creativiteit van de opvoering voorrang geven op het geschreven woord. Hij wil bij de toeschouwers zo een collectieve katharsis bereiken, het toneel moet het nieuwe volksonderwijs worden, en de massa haar essentie teruggeven. Over het elitaire of intieme theater van de vorige eeuwen heen wil Teirlinck terug naar de primitieve theatervormen van de Oudheid of van andere werelddelen; in de geest van zijn tijd wil hij expressionistisch totaaltheater en unanimistische beginselen. Ook hij werkt met muziek, met liederen, dans, pantomime, ook hij droomt van totaalspektakels in stadions, van gebruikmaking van media als film. Met al deze middelen wil hij met zijn werk naar het volk gaan en zijn democratische principes realiseren: hij wil een nieuw humanisme, dat de mens zijn waarde teruggeeft.
| |
| |
Hij heeft dat nagestreefd in openluchtspelen voor universiteiten (De torenbestormer en Het A- Z-spel, beide ongepubliceerd), in een filmscenario (Het kwade oog, voor regisseur Charles De Keukeleire), in bewerkingen en oorspronkelijke toneelstukken. Hij maakte bewerkingen van De boer die sterft, Beatrijs (Ik dien, 1924) en Elckerlyc (1938), maar vooral zijn originele werken speelden een vernieuwende rol.
| |
Techniek
De vertraagde film van 1922 bevat al de belangrijkste innovaties: het is een ‘gedanst, gezongen en gesproken drama’, met een poging om in geïntensiveerde droomscènes het leven via flash-backs te herscheppen. De man zonder lijf (1925) probeert met inventieve technische middelen een ontdubbeling aanvaardbaar te maken. Op hoge leeftijd schreef hij nog een drietal stukken (Taco, Jokaste tegen God en De fluitketel) waarin hij zijn opvattingen trouw bleef en ze ditmaal omzette in oorspronkelijk toneelgebeuren dat steunde op antieke thema's of moderne maatschappij kritiek.
Meestal kon hij zijn toneelideeën in een gunstige context realiseren. In zijn jeugd was hij een enthousiast toneelliefhebber. Jan Poot, die in 1921 directeur werd van de Koninklijke Vlaamsche Schouwburg en Teirlincks opvattingen deelde, vroeg hem om stukken, en dat leidde tot een eerste creatieve golf. In de Nationale Hogere School voor Bouw- en Sierkunsten kon hij de toneelafdeling leiden; in die tijd werkte hij ook samen met Johan de Meester. Na de tweede wereldoorlog leidde hij de later naar hem genoemde toneelstudio, en zijn werk werd in de grote schouwburgen gespeeld. Over zijn toneelopvattingen heeft hij bovendien uitvoerig geschreven; in talrijke baanbrekende artikelen heeft hij de essentie en de uitwerking ervan toegelicht, en zo heeft hij ook als theoreticus een grote invloed gehad. Niemand in Vlaanderen heeft, zoals hij, de mogelijkheid gehad om denken over, en schrijven over en van toneel zo sterk te combineren, en hij heeft die mogelijkheden ten volle benut.
Teirlinck was dus ook een belangrijk essayist. Over toneel schreef hij talrijke beschouwingen (Het Vlaamsche toneel al in 1908, Dramatisch Peripatetikon nog in 1959); in zijn Nieuw Vlaams Tijdschrift en de Mededelingen van de Koninklijke
| |
| |
Vlaamse Academie had hij het over alle mogelijke kunstvormen; hij schreef monografieën over collega's en vrienden (Van de Woestijn, Vermeylen). Tot op hoge leeftijd begeleidde hij de literatuur als recensent en inleider. Hij hield talrijke redevoeringen en schreef verschillende autobiografische schetsen (Uit de voorvaderlijke broek geschud, Mijn lieve moeder) en zeer persoonlijke belijdenissen (Monoloog bij nacht). In deze geschriften is hij een gedreven mens, die rusteloos op zoek is naar achtergronden of objecten waarin hij zichzelf kan verklaren of zijn opvattingen kan toetsen. Steeds verrast hij door persoonlijke, originele, diep doordachte meningen; zijn essayistische stijl is tot het einde bloemrijk, complex, en naar onze opvattingen te nadrukkelijk gekunsteld gebleven.
| |
Publieke belangstelling
Herman Teirlinck is als een wervelwind door de maatschappij en de letterkunde van zijn tijd geraasd, en hij heeft een diep spoor achtergelaten. In hart en nieren was hij een gezelschapsmens, en hij heeft zich in het maatschappelijk bestel nadrukkelijk op de voorgrond gewerkt; met alles heeft hij zich bemoeid, overal heeft hij zijn stempel gedrukt en waardering geoogst. In de belangrijkste Belgische milieus heeft hij invloed uitgeoefend, en de waardering voor het Nederlands heeft hij in België zeer gestimuleerd.
| |
Kritiek
Teirlinck is heel zijn literaire leven een lieveling van de Nederlandstalige én Franstalige kritiek geweest; van katholieke en nationalistische zijde was er enig bezwaar tegen het ‘amorele’ van zijn werk, maar de lof voerde de boventoon, en ook de jonge critici bleven de oude Teirlinck bewonderen. Maar is hij ook een auteur die blijft, die nu voor de jongeren nog iets betekent? Het antwoord is tweezijdig, en de dubbelzinnigheid wordt misschien nog het best door Jeroen Brouwers vertolkt: hij verklaart dat hij Teirlinck diep bewondert, maar dat zijn werk morsdood is. Zijn invloed lijkt nu inderdaad zeer beperkt; geen enkele uitgeverij geeft zijn werk nog systematisch uit. Als jong literator was Teirlinck grotendeels het produkt van modestromingen, en als dusdanig was zijn belang zeer beperkt. Als wegbereider van nieuwe richtingen heeft hij voor Vlaanderen literair-historisch belang, en als onvermoeibaar theoreticus en innovator heeft hij een onuitwisbaar stempel geslagen.
| |
| |
Op langere termijn ontleent hij zijn belang echter aan zijn prozawerk; sommige romans zijn uit onze literatuurgeschiedenis niet weg te denken. Hij heeft zeer geleidelijk een eigen thematiek, een eigen idioom en een eigen toon ontwikkeld waarmee hij zowel brede panorama's als persoonlijke lotgevallen kon creëren. En met zijn gecompliceerde persoonlijkheid en vlijmscherpe intelligentie schiep hij een zeer eigen vitalisme dat resulteerde in twee meesterwerken: Het gevecht met de engel en Zelfportret of het galgemaal.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Herman Teirlinck, Troostliedeken. Brugge. Fragment. Sapientia. In: T.L.G. De Heremans' Zoonen 1885-1897. Letterkundige bundel. Gent 1897, Uitgeverij Siffer, pp. 108-109, pp. 135-138, G/V. |
Herman Teirlinck en F. Toussaint, Metter - Sonnewende. Sonetten van Jeannette Nijhuis; Victor de Meyere; Herman Teirlinck; Fernand Toussaint; Jan van Overeyde: met voorrede van Willem Kloos en ornamentaties, en stafletters van Jacobijne Nijhof. Geraardsbergen 1900, J. Van Hauwermeiren, GB. (Nijhuis, Van Overeyde zijn zeker, Nijhof waarschijnlijk pseudoniemen van Herman Teirlinck). |
Herman Teirlinck, Verzen. Sint-Martens-Latem 1900, J. De Praetere, GB. |
Herman Teirlinck, Landelijke Historiën. Gent 1901, Uitgeversmaatschappij Flandria, Flandria's Novellen Bibliotheek nr. 10, VB. (gedeeltelijk opgenomen in Het lied van Peer Lobbe) |
Herman Teirlinck, De wonderbare wereld. Amsterdam 1902, C.A.J. van Dishoeck, R. (vijfde druk Hasselt 1966, Heideland) |
Herman Teirlinck, Het stille gesternte. Bussum 1903, C.A.J. van Dishoeck, R. |
Herman Teirlinck, 't Bedrijf van den kwade. Bussum 1904., C.A.J. van Dishoeck, R. (tweede gewijzigde druk onder de titel De wonderlijke mei) |
Herman Teirlinck, De doolage. Rotterdam-Brussel 1905, Meindert Boogaerdt Jun. De Vlaamsche Boekhandel L.J. Krijn, R. (met inleidend verhaal met dezelfde titel) |
Herman Teirlinck, Zon. Een bundel beschrijvingen. Bussum 1906, C.A.J. van Dishoeck, VB. |
Herman Teirlinck, De kroonluchter. Kunstgenootschap. Rotterdam 1907, Meindert Boogaert Jun., Moderne Drukken en Herdrukken nr. 10, R. |
Herman Teirlinck, Het avontuurlijke leven van Lieven Cordaat. Antwerpen-'s-Gravenhage z.j. [1908], De Standaard-Hols, R. |
Herman Teirlinck, Mijnheer, J.B. Serjanszoon. Orator didacticus. Bussum 1908, C.A.J. van Dishoeck, R. (zesde druk, samen met Johan Doxa, Amsterdam-Brussel 1951, Uitg.mij Elsevier, Bibliotheek der Nederlandse Letteren nr. 21; achtste druk Amsterdam 1960, G.A. van Oorschot). |
Herman Teirlinck, Het Vlaamsch tooneel. In: Vlaamsche Arbeid, jrg. 4, 1908-1909, pp. 137-148, pp. 251-264, E. |
Herman Teirlinck, De drie gratiën. Kluchtspel in 1 bedrijf. In: Elsevier's geïllustreerd maandschrift, jrg. 19, nr. 38, juli 1909, pp. 40-56, T. |
Herman Teirlinck, Het ivoren aapje. Een roman van Brusselsch leven. Amsterdam 1909, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Nieuwe Romans nr. 3, R. (vierentwintigste druk 1983, Querido, Salamander nr. 580) |
| |
| |
Herman Teirlinck, Jef Lambeaux. Antwerpen-Amsterdam 1909, Buschmann-Veen, E. |
Herman Teirlinck, Reimond Stijns. In: Het Boek, jrg. 4, nr. 8, 1909, pp. 2-11, E. |
Herman Teirlinck, Brussel en de Internationale Tentoonstelling. Rotterdam 1910, H.W. Dusault, Beschrijving. |
Herman Teirlinck, Documentatie over de Vlaamsche Beweging. In: Groot Nederland, jrg. 8, deel II, 1910, pp. 57-63, E. |
Herman Teirlinck, De steden. Brieven aan een vriend van overzee. In: Max Rooses, Vlaanderen door de eeuwen heen. Deel I. Amsterdam 1912, Elsevier, pp. 57-63, Br. |
Herman Teirlinck, Johan Doxa. Vier herinneringen aan een Brabantschen Gothieker. 's-Gravenhage-Antwerpen 1917, W.P. van Stockum en Zoon-De Nederlandsche Boekhandel, R. (vierde druk samen met Mijnheer J.B. Serjanszoon, Amsterdam-Brussel 1951, Uitg.mij Elsevier, Bibliotheek der Nederlandse Letteren nr. 21; zesde druk Brussel-Antwerpen 1979, Elsevier-Manteau). |
Herman Teirlinck, De nieuwe Uilenspiegel in tien boeken of de jongste incarnatie van den scharlaken Thijl. Amsterdam 1920, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, R. |
Herman Teirlinck, Kubisme. In: Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, nr. 1, januari 1921, pp. 49-57, Redevoering. |
Herman Teirlinck, De vertraagde film. Een gedanst, gezongen en gesproken drama in drie bedrijven. Amsterdam 1922, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Nederlandsche Bibliotheek nr. 434, T. |
Herman Teirlinck, Het lied van Peer Lobbe. Antwerpen 1923, S.V. Lectura, Lectura nr. 12, VB. (bevat twee van de drie verhalen uit Landelijke Historiën, plus vier nieuwe verhalen) |
Herman Teirlinck, Historische en practische betekenis van het Landjuweel. Brussel 1924, Wouters, Fonds der algemeene tooneelbibliotheek, E. |
Herman Teirlinck, Ik dien. Een spel in drie bedrijven ter verheerlijking van Zuster Beatrijs. Arnhem 1924, Van Loghum Slaterus en Visser, T. |
Herman Teirlinck, Over het weezen der dramatiek. In: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, nr. 1924, pp. 416-422, E. |
Herman Teirlinck, De man zonder lijf. De klucht der dubbelgangers. Spel in drie bedrijven. Antwerpen-Arnhem 1925, L.J. Janssens & Zonen-Van Loghum Slaterus en Visser, T. |
Herman Teirlinck, De wonderlijke Mei. Amsterdam 1925, Querido, N. (verkorte uitgave van 't Bedrijf van den kwade) |
Herman Teirlinck, Moderne tooneelspeelkunst. Gevolgd van: De vernieuwing op het gebied der schilderkunst. Brussel 1928, De Wilde Roos, EB. |
Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne, De Zeemen torens. Vooroorlogsche kroniek van twee steden. 2 delen. Rotterdam 1928, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Herman Teirlinck, Bloemlezing. Landelijke historie. Zon. Mijnheer Serjanszoon. Lier
|
| |
| |
1932, J. Van In & Co, Nederlandsche Schooluitgave voor Waal en Vlaming 6, Verzamelbundel. |
Herman Teirlinck, De ekster op de galg. Antwerpen-Amsterdam 1937, De Sikkel-Wereldbibliotheek, T. |
Herman Teirlinck, Ave. Oratorio-spel. Antwerpen 1938, De Sikkel, T. |
Herman Teirlinck, Elckerlyc, eene middeleeuwse moraliteit naar de oorsponkelijken tekst getrouwelijk overgeschreven. Brussel 1938, Uitgave van de Vrienden van de Nationale Hoogere school voor bouwkunst en sierkunsten van België, T. |
Herman Teirlinck, Maria Speermalie 1875-1937. Amsterdam 1940, Wereldbibliotheek, R. (negende druk 1979 Amsterdam, Wereldbibliotheek; tiende druk in Literair werk) |
Herman Teirlinck, Griseldis. De vrouwenpeirle. Gent 1942, Snoeck Ducaju & Zoon, Kunstsnoeckjes, N. |
Herman Teirlinck, De ketellapper van Zeveneik. In: Vertelsels van Janneke en Mieke, Gent z.j. [1943], Snoeck Ducaju & Zoon, pp. 7-31, V. |
Herman Teirlinck, Rolande met de bles. De XXXX brieven aan Rolande door Retzier Joskin de Lamarache. Gent 1944, Snoeck Ducaju & Zoon, R. (zesde druk Antwerpen-Amsterdam 1972, Manteau, Grote Marnix-pocket nr. 61; zevende druk in Literair werk) |
Herman Teirlinck, Moer van bestorven wijn. In: Album amicorum F.V. Tousifaint van Boelaere. Antwerpen 1945, De Magneet, pp. 9-16, E. |
Herman Teirlinck, Verantwoording. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 1, nr. 1, 1946, april, pp. 1-6, Beginselverklaring. |
Herman Teirlinck, Waarschuwing. In: Charles Baudelaire, De bloemen van den booze. Antwerpen-Bussum 1946, Orion-F.G. Kroonder, pp. 7-10, Schets. |
Herman Teirlinck, Rede. In: Wegens uitnemende verdiensten. Toespraken van Henriëtte Roland Holst, Kamiel Huysmans, Pieter Nicolaas van Eyck en Herman Teirlinck. Amsterdam 1947, Querido, pp. 41-43, Redevoering. (bij erepromotie) |
Herman Teirlinck, Pointering 48. Bestek voor een dispuut over tooneelkunst en tooneelletterkunde in Vlaanderen in: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 3, nr. 5, november 1948, pp. 497-538, E. |
Herman Teirlinck, Brabants Breughelreservaat bedreigd. In: Album Dr. Jan Lindeman, Brussel 1951, A. Hessens, pp. 349-353, Beschouwing. |
Herman Teirlinck, Inleiding. In: België in 200 beelden, Brussel 1951, A. Manteau, pp. 5-13, Schets. |
Herman Teirlinck, Stijn Streuvels 80. In: Stijn Streuvels een hulde bij zijn tachtigsten verjaardag. Brussel 1951, H. Wellens & W. Godenne, pp. 15-22, E. |
Herman Teirlinck, Het gevecht met de engel. Nederzetting van de Jeroen op de O.-L.V.-Welriekende. 2 delen. Brussel 1952, A. Manteau N.V., R. |
Herman Teirlinck, De piskijker. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 8, nr. 11, 1954-1955, pp. 1147-1178, V. (met voorbeschouwing en 25 preliminaire stellingen) |
| |
| |
Herman Teirlinck, Vermeylen als menselijke eenheid. In: Tienjarige herdenking van August Vermeylen. Brussel 1955, Vermeylenfonds, pp. 35-41. |
Herman Teirlinck, Zo de roos in mijn tuin. In: Hugo Claus, Een bruid in de morgen, Antwerpen-Amsterdam 1955, Ontwikkeling-Meulenhoff, pp. 7-11, E. |
Herman Teirlinck, Verzameld werk. Brussel 1955-1973, A. Manteau N.V. (waarin opgenomen:
Deel 1: Bio-bibliografische nota. Zelfportret of het galgemaal. Getuigenissen (Uit onze voorvaderlijke broek geschud. Bij het eeuwgetijde van mijn vaders geboorte 1851-1951. Mijn lieve moeder. Reimond Stijns). Monoloog bij nacht. Verzen. De wonderbare wereld. Het stille gesternte. (1960) |
Deel 2: Kleinproza. 't Bedrijf van den kwade. De doolage. Het avontuurlijke leven van Lieven Cordaat. (1959) |
Deel 3: De kroonluchter. Mijnheer J.B. Serjanszoon. Johan Doxa. De nieuwe Uilenspiegel. (1957) |
Deel 4: Zon. Het ivoren aapje. Novellen. (1955) |
Deel 5: De Zeemen torens. (1965) |
Deel 6: Maria Speermalie. Griseldis de vrouwenpeirle. Griseldis le parement des dames. Rolande met de bles. (1960) |
Deel 7: Het gevecht met de engel. Nederzetting van de Jeroens op de O.-L.-V.-Welriekende. (1958) |
Deel 8: Toneelstukken: Diertje. Petite Cousine (Uit het leven van Mijnheer J.B. Serjanszoon). De drie gratiën (idem). Allerzielen (idem). De vertraagde film. Ik dien. De man zonder lijf. De torenbestormer. Het A-Z-spel. Ave. De ekster op de galg. Taco. Jokaste tegen God. De fluitketel. (3968) |
Deel 9: Initiatie. Dramatisch peripatetikon. Ontmoetingen. Toneelbewerkingen. Verspreide opstellen. (1973)) |
|
Herman Teirlinck, Zelfportret of het galgemaal. Brussel 1955, A. Manteau N.V., R. |
Herman Teirlinck, Ik ben de waarheid van dat weerzinnig zelfportret. In: Haagse Post, 24-12-1955, Beschouwing. (over het werkelijkheidsgehalte van Zelfportret of het galgemaal) |
Herman Teirlinck, Wijding voor een derde geboorte. Antwerpen-Amsterdam 1956, Ontwikkeling-Meulenhoff, EB/V. (tweede gewijzigde druk onder de titel Dramatisch peripatetikon. Stellingen en ontmoetingen) |
Herman Teirlinck, Karel Van de Woestijne 1878-1929. Brussel 1956, A. Manteau N.V., Monografieën over Vlaamse letterkunde, E. |
Herman Teirlinck, Uit onze voorvaderlijke broek geschud. In: Familiealbum. Vlaamse auteurs schrijven over hun voorouders. Antwerpen 1955, Ontwikkeling, pp. 64-71, Jeugdherinneringen. |
Herman Teirlinck, August Vermeylen. 1872-1945. Brussel 1958, A. Manteau N.V., Monografieën over Vlaamse letterkunde, E. |
| |
| |
Herman Teirlinck, Henry Van de Velde. Brussel 1959, Uitgeverij en grafische kunstinrichting Elsevier, Monografieën over Belgische kunst nr. V 40, E. |
Herman Teirlinck, Dramatisch peripatetikon. Stellingen en ontmoetingen. Antwerpen 1959, Uitgeverij Ontwikkeling, EB/V. (gewijzigde uitgave van Wijding voor een derde geboorte) |
Herman Teirlinck, De bode en de boodschap. In: Romancomponenten van nu en altijd, Haarlem 1959. J. Enschedé, pp. 5-13, E/Redevoering. (over Marnix Gijsen) |
Herman Teirlinck, Groet aan de avant-garde. In: De Periscoop, jrg. 9, nr. 8, juni 1959, p. 1, Schets. |
Herman Teirlinck, Les sursauts européens de la Flandre. In: Paul Haesaerts, Histoire de la peinture moderne en Flandre, Brussel 1960, Editions de l'Arcade, pp. 7-12, E. |
Herman Teirlinck, Marginaliën bij Harry Mulisch. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 14, 1961, pp. 1331-1336. |
Herman Teirlinck, Inleiding. In: Anton Coolen, Stijn Streuvels, Brugge 1961, Desclée De Brouwer, pp. IX-XVI, E. |
Herman Teirlinck, Versmoorde goden. Brussel 1961, Manteau, TB/E. (waarin opgenomen: Jokaste tegen God. Treurspel in twee delen; Taco. Scenario voor een treurspel in twee delen; De fluitketel. Satyre in twee delen; inleidend essay Rachel tegen Sophocles) |
Herman Teirlinck, Addendum in literair verband. In: Julien Kuypers, Culturele autonomie, Antwerpen 1961, Ontwikkeling, pp. 60-79, E. |
Herman Teirlinck, De fluitketel. Satyre in 2 delen. Amsterdam 1962, C.G.A. Corvey, T. |
Herman Teirlinck, Getuigenis. In: G.H. 's-Gravesande, De geschiedenis van het tijdschrift Vlaanderen. Antwerpen-Den Haag z.j. [1962], A. Manteau, pp. 11-23, E. |
Herman Teirlinck, De klucht van den appelboom. s.l. [1963]. s.n., T. |
Herman Teirlinck, Ode aan mijn hand. Tijdgeestige oefeningen. Brussel-Den Haag 1963, Manteau, EB. |
Herman Teirlinck, De Ark van het Vrije Woord. In: Voor Marnix Gijsen, 's-Gravenhage-Rotterdam-Antwerpen 1974, Nijgh & Van Ditmar-Meulenhoff, pp. 9-10, Beginselverklaring. |
Herman Teirlinck, Zomerwinden. Spel in één bedrijf (uitgegeven door Jaak van Schoor). In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 32, nr. 4, mei-juni 1979, pp. 278-310, T. |
Herman Teirlinck, De Vlaamse Helicon. Brussel-Amsterdam 1979, Elsevier-Manteau, Manteau Marginaal, T. (revue opgevoerd in de Vlaamse Club in Brussel tijdens het seizoen 1927-1928, met August Vermeylen en Maurice Roelants als acteurs) |
Herman Teirlinck, Brussel 1900. Samenstelling: J. van Schoor. Antwerpen 1981, Elsevier-Manteau, Beschrijving. |
Herman Teirlinck, Literair werk. Leuven 1988, Davidsfons, RB/Schets. (waarin, opgenomen Maria Speermalie, Rolande met de bles, Monoloog bij nacht) |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Cyriel Buysse, De wonderbare wereld. In: De Amsterdammer, 10-8-1902. |
Willem Gyssels, De wonderbare wereld. In: Tijdschrift van het Willemsfonds, jrg. 8, nr. 1, 1902-1903, pp. 67-71. |
Cyriel Buysse, Het stille gesternte. In: De Amsterdammer, 26-7-1903. |
August Vermeylen, ‘Het stille gesternte’ van Herman Teirlinck. In: Verzamelde Opstellen, Bussum 1905, pp. 175-184. |
Dirk Coster, Herman Teirlinck's De Doolage. In: Amsterdamsch Weekblad, 2-9-1906. |
H.H. Linnebank, Herman Teirlinck. In: Van Nederlandsche Letteren, Maldegem 1907, pp. 39-55. |
M.H. van Campen, Herman Teirlinck's De wonderbare wereld. In: M.H. van Campen, Opstellen, Bussum 1908, pp. 1-26. |
André de Ridder, Over de literatuur van den dag. Herman Teirlinck. In: Vlaamsche Arbeid, jrg. 4, 1908-1909, pp. 267-271. (over Mijnheer J.B. Serjanszoon orator didacticus) |
André de Ridder, Bij Herman Teirlinck. In: André de Ridder, Onze Schrijvers geschetst in hun leven en werken. Tweede bundel. Vlaamsche Schrijvers. Baarn 1909, pp. 1-29. (interview) |
Gerard van Eckeren, Boekenschouw... Mijnheer Serjanszoon. In: Den Gulden Wincket 15-5-1909. |
Willem Kloos, Literaire kroniek. In: De Nieuwe Gids, jrg. 25, nr. 5, mei 1910, pp. 649-654. (over Het ivoren aapje) |
Frans Coenen, Letterkundige kroniek... Het ivoren aapje. In: De Ploeg, 1-7-1910. |
Johan de Meester, Letterkundige kroniek... Het ivoren aapje. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 19-4-1910. |
Jan Greshoff, Boekaankondiging... Het ivoren aapje. In: Het Vaderland, 2-4-1910. |
Herman Robbers, Herman Teirlinck. Zwolle 1910. (monografie) |
Frits Lapidoth, Kunstkroniek... De nieuwe Uilenspiegel. In: De Nieuwe Courant, 31-10-1920. |
Lodewijk van Deyssel, Kleine beoordelingen. In: De Nieuwe Gids, jrg. 37, nr. 6, juni 1922, pp. 793-795. (over De wonderbare wereld) |
Ellen Russe: Van menschen en boeken. Herman Teirlinck: ‘De Torenbestormer’. In: De Residentiebode, 4-3-1924. |
Top Naeff: Ik dien. In: De Amsterdammer, 23-2-1924. |
F.V. Toussaint van Boelaere, Herman Teirlinck: De doolage. In F.V. Toussaint van Boelaere, Zurkel en blauwe lavendel. Brussel 1926. |
Spectator, De wonderlijke Mei. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 5-2-1926. |
Lode Monteyne, Herman Teirlinck: De vertraagde film - Ik dien - De man zonder lijf. In: Lode Monteyne, Kritische bijdragen over tooneel. Antwerpen 1926, pp. 7-40. |
Joh. de Maegt: Een gesprek met Herman Teirlinck. In: Het Laatste Nieuws, 6-3-1928. (interview) |
Hendrik Coopman Thzn, Herman Teirlinck, eene gemoedelijke improvisatie. In: Ontwikkeling, jrg. 11, nr. 5-6, mei juni 1929, pp. 335-354. |
Herman Teirlinck. Gedenkboek 1879-1929. Antwerpen z.j. [1930], De Sikkel. Hierin onder meer:
- | August Vermeylen, [zonder titel], pp. 8-10. |
- | Dirk Coster, Waarde Heer Toussaint van Boelaere, pp. 21-26. |
- | F.V. Toussaint van Boelaere, [zonder titel], pp. 33-41. |
- | Maurice Roelants, Herman Teirlinck en de componist. Geromanceerd essay, pp. 43-66. |
- | Julien Kuypers, Een meester in de gezelschapskunst, pp. 67-81. |
- | Nest Claes, De kapitein!, pp. 83-88. |
- | Franz Hellens, Herman Teirlinck, pp. 89-93. |
- | Dr. C. Debaive, Bibliographie van Herman Teirlinck's werk, pp. 101-125. |
|
F.V. Toussaint van Boelaere, Vlaamsch tooneel. Elckerlyc. In: Algemeen Handelsblad 16-7-1931. |
| |
| |
Fr. van Hoof, Herman Teirlinck. In: Herman Teirlinck, Bloemlezing. Lier 1932, pp. 5-13. |
Robert Roemans, Kritisch onderzoek der bibliographie. In: Revue Belge de philologie et d'histoire, jrg. 11, nr. 3-4, 1932, juli-december pp. 991-1007. |
J.W.F. Weremeus Buning, Teirlinck's stuk stelt teleur. In: De Telegraaf, 15-11-1933. (over de opvoering van De ekster op de galg) |
Camille Poupeye, La pie sur le gibet. In: L'Indépendance Belge, 22-11-1933. (over de opvoering van De ekster op de galg) |
August Vermeylen, Herman Teirlinck. In: Universum, jrg. 11, nr. 398, januari 1935, pp. 393-396. |
Pieter G. Buckinckx, Op bezoek bij Herman Teirlinck. In: De Courant, 13-10-1937. (interview over De ekster op de galg) |
Marnix Gijsen, Teirlinck Herman: Eickerlyc. In: De Standaard, 8-1-1938. |
Willem Putman, Mondernistische experimenten. Herman Teirlinck: Ave - De ekster op de galg - De boer die sterft. In: Willem Putman, Tooneeldagboek 1928-1938. Antwerpen 1939, pp. 216-229. |
Joris Eeckhout, Herman Teirlinck. In: Joris Eeckhout, Litteraire profielen IX. Brussel 1940, pp. 5-24. |
August Vermeylen, ‘Het stille gesternte’ van Herman Teirlinck. In: A. Vermeylen, Proza. Brussel 1941, pp. 200-205. |
Paul Lebeau, Kroniek van het proza. Maria Speermalie. In: Volk en Staat, 16/17-3-1941. |
Guido Eeckels, Excès de la littérature. In: Le Nouveau Journal, 13-6-1942. (over Maria Speermalie) |
Frans Buyle, Een knap geschreven boek dat men niet kan waarderen. In: Het Vlaamsche Land, 23-7-1942. (over Maria Speermalie) |
René F. Lissens, Herman Teirlinck. La diversité. In: René F. Lissens, Rien que l'homme, Bruxelles 1942, pp. 217-229. |
F.V. Toussaint van Boelaere, Herman Teirlinck. Bij zijn vijf en zestigsten verjaardag. In: Nieuw Vlaanderen, 1-4-1944. |
Pierre H. Dubois, Rolande met de bles. In: Vrij Nederland, 9-2-1946. |
N.A. Donkersloot, Rede. In: Wegens uitnemende verdienste. Amsterdam 1947, pp. 29-39. (redevoering bij erepromotie over Teirlinck) |
Jan Walravens, Herman Teirlinck zeventig jaar. Het Laatste Nieuw, 23-2-1949. |
Maurice Roelants, Herman Teirlinck 70 jaar. In: Elseviers Weekblad, 19-2-1949. |
Reimond Herreman, Inleiding. In: Herman Teirlinck, Mijnheer J.B. Serjanszoon. Johan Doxa. Brussel 1951, pp. I-XXKI. |
Hubert Lampo, ‘Het gevecht met de engel’. Een grandioze roman van Herman Teirlinck. In: Volksgazet, 4-12-1952. |
Ivo Michiels, Ontzag zonder geestdrift. In: Het Handelsblad, 16-12-1952. (over Het gevecht met de engel) |
Ben van Eysselsteijn, ‘Het gevecht met de engel’, een nieuw en grandioos hoogtepunt. In: Haagsche Courant, 20-12-1952. |
F. Bordewijk, Vlaamse barok. In: Utrechtsch Nieuwsblad, 4 en 18-7-1953. |
Bert Ranke, Vlaams proza. Teirlinck, impressionistisch woordkunstenaar. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 53, nr. 8, oktober 1953, pp. 496-500. (over Het gevecht met de engel) |
Jan Schepens, Herman Teirlinck, verheerlijker van de levenskracht. In: De Vlaamse Gids, jrg. 37, nr. 2, 1953, pp. 65-73. (over Het gevecht met de engel) |
Maurice Gilliams, Herman Teirlinck toegesproken. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde, nr. 1, januari-februari 1954, pp. 49-53. (rede bij 75e verjaardag) |
Van en over Herman Teirlinck. Brussel 1954. Hierin onder meer:
- Anton van Duinkerken, Mijnheer Teirlinck, pp. 13-20. |
- P. Minderaa, Van het winterhistorieken tot het epos der Jeroens, pp. 33-41. |
- Maurice Roelants, Henri Storcks film over Herman Teirlinck, pp. 42-46. |
|
Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 8, 1954, speciaal nummer buiten reeks. Speciaal Teirlincknummer bij zijn 75e verjaardag. Hierin onder meer:
|
| |
| |
- Johan Daisne, Herman Teirlinck de toneelheer of het vertraagde filmcomplex, pp. 6-9. |
- Willem Elsschot, Nog even ongetemd en strijdlustig, p. 13. |
- Maurice Gilliams, Arabesken voor een Vlaamse tempel der gedachtenis, p. 13. |
- Julien Kuypers, Teirlinck, de veelzijdige, pp. 19-22. |
- Hubert Lampo, Hij en de jongeren, pp. 23-26. |
- Achilles Mussche, De ogen van Teirlinck, pp. 28-29. |
- Piet van Aken, Zonder background, pp. 30-31. |
- Gerard Walschap, Kennismaking in de tuin, pp. 34-36. |
- Hugo Claus, Teirlinck adamisch, pp. 37-38. |
- Garmt Stuiveling, Voor Herman Teirlinck, meester en vriend, pp. 39-40. |
|
G.H. 's-Gravesande, Al pratende met... Herman Teirlinck. In: Het Boek van Nu, jrg. 8, nr. 6, februari 1955, pp. 108-109. |
Louis-Paul Boon, Herman Teirlinck voor de televisie. In: Vooruit, 24-9-1955. |
G. Hebbelynck, Création à Gand de ‘Beatrys’. In: La Flandre libérale, 2-12-1955. |
C.J.E. Dinaux, In tweegesprek met het geweten. In: Haarlems Dagblad, 3-12-1955. (over Zelfportret of het galgemaal) |
Johan van der Woude, Galgemaal met Babette. In: Vrij Nederland, 21-1-1956. (over Zelfportret of het galgemaal) |
Hubert van Herreweghen, Elckerlyc zonder God. In: De Nieuwe Gids, 29-1-1956. (over Zelfportret of het galgemaal) |
Ivo Michiels, Analyse achter het masker. In: Het Handelsblad, 14-2-1956. (over Zelfportret of het galgemaal) |
C.J. Kelk, Herman Teirlinck in het groot. In: De Groene, 19-5-1956. (over Verzameld Werk) |
Raymond Brulez, Feiten: bewijzen van zijn veelzijdigheid. In: Elseviers Weekblad, 23-3-1957. |
Dirk Coster, Gesprek over Herman Teirlinck. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 11, nr. 1, 1957, pp. 70-81. |
Pierre Brachin, L'expressionisme dans le théatre de H. Teirlinck. Paris 1958. |
Pierre H. Dubois, ‘Taco’ van Herman Teirlinck. In: Het Vaderland, 27-11-1958. |
F. David, ‘Taco’ d'Herman Teirlinck. In: Le Soir, 6-12-1958. |
Gerard Knuvelder, Bij de tachtigste verjaardag van Herman Teirlinck. In: De Tijd, 21-2-1959. |
Hubert Lampo, De man zonder leeftijd. In: Volksgazet, 19-2-1959. |
Paul Hadermann, Twee aspecten van het vitalisme in de Vlaamse roman. Houtekiet en Het gevecht met de engel. In: Tijdschrift van de Vrije Universiteit van Brussel, jrg. 1, nr. 2-3, 1959, pp. 142-156. |
P. Minderaa, Herman Teirlin. Brussel 1959. (monografie) |
Garmt Stuiveling, Herman Teirlinck tachtig. In: Garmt Stuiveling, Uren Zuid. Hasselt 1960, pp. 34-37. |
Antoon van Hoogenbemt, Herman Teirlinck. In: Toortsen, nr. 3, 1960, pp. 25-28. |
André Demedts, Adriaan Roland Holst en Herman Teirlinck. In Jeugd en Cultuur, jrg. 6, nr. 2, november 1960, pp. 72-76. |
Adrienne Dixon, [Over Versmoorde goden]. In: International P.E.N., jrg. 12, nr. 4, 1961, pp. 110-112. |
Maurice Roelants, Afscheid van het Galgemaal. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 15, nr. 3, 1961, pp. 241-277. (over Zelfportret of het galgemaal) |
Carlos Tindemans, Een monument stort in. In: De Nieuwe Gids, 23/24-12-1961. (over Teirlincks toneel) |
Leo Geerts, Nagerecht van een galgemaal. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 107, nr. 4, april 1962, pp. 271-2718. |
Maurice Balfoort, Bij de creatie van het nieuwste stuk van Herman Teirlinck: De fluitketel. In: De Scène, jrg. 3, nr. 7, maart 1962, p. 1-5. |
Hubert Lampo, ‘De fluitketel’ van Herman Teirlinck. In: Volksgazet, 16-3-1962. |
Julien Weverbergh, Herinan Teirlinck orator didacticus, 1: losse invallen als leidraad voor
|
| |
| |
een inleiding bij Herman Teirlinck In: Bok, jrg. 1, nr. 5, december 1963, pp. 52-79. (typering) |
Leo Geerts, O!... De ode aan mijn hand. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 108, nr. 6, juli 1963, pp. 445-447. |
Herman Cluytens, Het gezwel van Herman Teirlinck. In: Gard Sivik jrg. 7, nr. 31, september-oktober 1963, pp. 62-64. |
C.J. Kelk, Herman Teirlinck: Ode aan mijn hand. In: De Groene, 4-5-1963. |
Th. Govaart, Het populierken. Aangaande het oeuvre van Herman Teirlinck. In: Kultuurleven, jrg. 30, nr. 9, november 1963, pp. 675-683. |
Raymond Brulez, Ode aan mijn hand. In: Het Laatste Nieuws, 14-4-1963. |
Marcel Janssens, Vertrouwelijke oefeningen van Herman Teirlinck. In: De Nieuwe Gids, 18-5-1963. |
José de Ceulaer, Herman Teirlinck. Onoverzichtelijk. In: José de Ceulaer, Te gast bij Vlaamse auteurs. Vierde Reeks. Antwerpen 1964, pp. 67-75. (interview) |
Kees Fens, Galgemaal als apéritief. In: Kees Fens, De eigenzinnigheid van de literatuur. Amsterdam 1964, pp. 36-40. (over Verzameld Werk 1) |
Jean Weisgerber, Herman Teirlinck. Zelfportret of het galgemaal. In: Jean Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960. Amsterdam 1964, pp. 137-159. |
Albert Westerlinck, De laatste Herman Teirlinck? In: Albert Westerlinck, Alleen en van geen mens gestoord. Leuven 1964, pp. 137-157. (over Zelfportret of het galgemaal) |
Norman Shrapnel, Locked in the prison of self. In: The Guardian, 19-6-1964. (over The man in the mirror, vertaling van Zelfportret of het galgemaal) |
Willem Brandt: Ode aan mijn hand. In: Het Parool, 31-10-1964. |
Godfried Bomans, Herman Teirlinck. In: Godfried Bomans, Van de hak op de tak. Amsterdam 1965, pp. 193-197. |
C.J.E. Dinaux, Meester Herman Teirlinck. In: C.J.E. Dinaux, Weerklank Noordnederlandse honneurs voor Zuidnederlandse auteurs. Hasselt 1965, pp. 14-20. |
W.L.M.E van Leeuwen, Herman Teirlinck. In: W.L.M.E. van Leeuwen, Avonden op Drienerwolde. Herinneringen en ontmoetingen. Amsterdam 1966, pp. 226-230. |
Th. Oegema van der Wal, Herman Teirlinck. Brussel-Den Haag 1966. (monografie) |
Jos Vandeloo, Praten met Herman Teirlinck In: Snoecks 67. Gent 1966, pp. 130-137. (interview) |
Louis-Paul Boon, Twee vrienden. In: Louis-Paul Boon, Geniaal... maar met te korte beentjes. Aalst 1967, pp. 9-27 (over Johan Doxa) |
L. Hannaert, Herman Teirlinck. Extrait de mon Journal, 22 mars 1967. In: L. Hannaert, Mes découvertes. Bruxelles 1967, pp. 81-88. |
Willem Pée, Herinneringen aan Herman Teirlinck. Gent 1967. (biografische schets) |
Jaak Van Schoor, De toneelloopbaan van Herman Teirlinck. Antwerpen 1967. (overzicht) |
Garmt Stuiveling, Herinneringen aan Johan Teirlinck. In: Garmt Stuiveling, Willens en wetens. Amsterdam 1967, pp. 186-200. |
Willem Roggeman, Herman Teirlinck. In: Brabant, nr. 2, 1967, pp. 25-29. (schets) |
Albert Westerlinck, Herman Teirlinck ging heen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 112, nr. 3, maart-april 1967, pp. 169-170. |
Pieter G. Buckinx, De laatste ronde. Ontmoetingen met Teirlinck. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 112, nr. 3, maart-april 1967, pp. 225-228. |
Garmt Stuiveling, Bij het heengaan van Herman Teirlinck. In: De Gids, jrg. 130, nr. 3, 1967, pp. 184-185. |
Hugo Bousset, Dilettant of vitalist. De bronnen van Herman Teirlinck. In: Jeugd en cultuur, jrg. 12, nr. 9, 1967, pp. 393-400. |
Willy Spillebeen, In memoriam Herman Teirlinck In: Ons Erfdeel, jrg. 10, nr. 3, maart 1967, pp. 168-170. |
Willem Pée, Herman Teirlinck. In: Taal en tongval jrg. 19, nr. 3-4, 15 december 1967, pp. 85-89. |
José Aerts, In memoriam Herman Teirlinck.
|
| |
| |
In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, nr. 1-4, januari-april 1967, pp. 87-89. |
Johan Daisne, Hulde ter nagedachtenis van wijlen Herman Teirlinck. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, nr. 9-12, september-december 1967, pp. 667-673. |
Willem M. Roggeman, Herinneringen aan Herman Teirlinck. In: Het Laatste Nieuws, 8-2-1967. |
Karel Jonckheere, Teirlinck gedoofd. In: De Standaard, 8-2-1967. |
Marc Callewaert, Afscheid van een grand seigneur. In: Gazet van Antwerpen, 14-2-1967. |
Tom Bouws, Ontmoeting met Herman Teirlinck. In: Elsevier, 18-2-1967. |
André Demedts, In memoriam Herman Teirlinck. In: De Periscoop, 5-3-1967. |
Hugo Bousset, Herman Teirlinck. Brugge 1968. (monografie) |
Marc Galle, Liefde en verering voor Herman Teirlinck. In: Brabant, 1968, nr. 6, p. 11. |
Hugo Bousset, De structuur van Teirlincks ‘Zelfportret’. In: Jeugd en cultuur, jrg. 13, nr. 7, oktober 1968, pp. 346-351. |
Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 21, nr. 2, 1968. Nummer gedeeltelijk gewijd aan Herman Teirlinck. Hierin onder meer:
- Julien Kuypers, Herinneringen aan Herman Teirlinck, pp. 97-103. |
- Karel Jonckheere, Teirlinck, een gezichtsbedrog?, pp. 105-110. |
- Jean Weisgerber, Rolande met de bles of Satan in Vlaanderen, pp. 112-126. |
|
Jaak van Schoor, Inleidend woord. Inwijding. In: Herman Teirlinck, Verzameld Werk 8. Brussel 1969, pp. 9-137. |
Anton Korteweg, Naar aanleiding van een zelfportret. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 24, nr. 3, maart 1971, pp. 295-307. (over de vertelwijze in Zelfportret of het galgemaal) |
Marc Galle, Herman Teirlinck. ‘Ic seg adieu...’. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 24, nr. 8, oktober 1971, pp. 729-735. (over redevoering bij bezoek van koningin Wilhelmina in 1911) |
Karel Jonckheere, Herman Teirlinck. Het decor spreekt mee. In: Karel Jonckheere, Toon mij hoe je schrijft. Tielt 1972, pp. 169-172. |
Carlos Tindemans, Wijsheid of monomanie. Herman Teirlinck als toneelauteur. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 117, nr. 8, oktober 1972, pp. 593-604. |
Jaak Van Schoor, De idee van het openluchttheater bij Herman Teirlinck. In: Handelingen van het Nederlands Filologencongres, jrg. 32, 1972 (1974), pp. 364-366. |
Manfred Wolf en Cyra McFadden, Teirlinck in San Francisco. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 25, nr. 3, maart 1972, pp. 291-298.(Commentaren door studenten van de San Francisco State University op Zelfportret of het galgemaal) |
C.J.E. Dinaux, Herman Teirlinck In: C.J.E Dinaux, Herzien bestek. Amsterdam 1974, pp. 75-84. |
Willem Pée, Herman Cesar Teirlinck. In: Jaarboek van de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde 1972-1973. Leiden, 1974, pp. 203-221. |
Marnix Gijsen, De uitvaart der Negentigers. Herman Teirlinck: De nieuwe Uilenspiegel in tien boeken, of de jongste incarnatie van den scharlaken Thijl. In: Marnix Gijsen, Verzameld Werk 5. Amsterdam 1977, pp. 708-714. |
Fernand Vanhemelryck, Urbaan De Becker, Hugo Bousset, Herman Teirlinck. Beersel 1979. Hierin onder meer:
- | Urbaan De Becker, Het lange verhaal van een lang leven, pp. 7-61. |
- | Fernand Vanhemelryck, Herman Teirlinck tussen Zenne en Zoniën, pp. 63-112. |
- | Hugo Bousset, Teirlinck, een teerling, pp. 113-155. |
- | Jaak Van Schoor, Herman Teirlinck en de K.V.S., pp. 157-171. |
- | Bert Decorte, De smekeling, pp. 187-190. |
|
| |
| |
- | Henri Fayat, Onze geboortegrond onaanvechtbaar, pp. 191-192. |
- | Willem Pée, Brieven aan Mathilde, pp. 200-201. |
- | Marcel Poot, Het proefstuk van een jong componist, pp. 203-204. |
- | Dora Van der Groen, Niet in woorden te vatten, p. 208. |
- | Gerard Walschap, De grootste schrijver van Vlaanderen, pp. 211-212. |
|
Hugo Bousset, De dood voor bruid. Zelfportret, of het galgemaal. In: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij, nr. 32, 1978 (1979), pp. 21-59. |
Jeroen Brouwers, Herman Teirlinck. In: NRC Handelsblad, 24-2-1979. (bij Teirlincks honderdste geboortedag) |
Jaak Van Schoor, Teirlinck en Vondel. In: De Vlaamse Gids, jrg. 63, nr. 6, november-december 1979, pp. 59-63. |
Karel Jonckheere, Toespraak: Herman Teirlinck en de Academie. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, nr. 1, 1980, pp. 25-33. (toespraak bij Teirlinckhulde op kasteel Beauvoorde, 18 juli 1979) |
Marcel Hoebeke, Toespraak. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, nr. 1, 1980, pp. 45-64. (toespraak op Teirlinckherdenking te Oudenaarde op 21 september 1979) |
Freek Neirynck, Herman Teirlinck, een Brusseleer. In: Honest arts movement, jrg. 7, nr. 1, 1981, pp. 5-20. (poppenspel over Teirlinck en zijn milieu) |
Gaston Durnez, Herman Teirlinck: Het gelaat van de man met de duizend gezichten. In: Gaston Durnez, Vlaamse schrijvers. Vijfentwintig portretten. Antwerpen 1982, pp. 145-150. |
L.M. Heemskerk, De praktijk van de werkingsesthetica aan de hand van Herman Teirlincks Zelfportret of het galgemaal. In. Forum der letteren, jrg. 24, nr. 1, maart 1983. pp. 27-36. |
Jaak Van Schoor, Ghelderode (1898-1962) en Teirlinck (1879-1967), of het eeuwige dispuut over inhoud en vorm. In: De Vlaamse Gids, jrg. 67, nr. 4, juli-augustus 1983, pp. 65-71. |
Geir Farner, Meesterwerk of maakwerk? Een studie van ‘Het gevecht met de engel’ van Herman Teirlinck. Oslo 1984. |
Viviane Geuffens, De roman in de tweede persoonsvorm n.a.v. werk van M. Butor, H. Mulisch en H. Teirlinck In: Spiegel der Letteren, jrg. 24, nr. 1, maart 1982, pp. 40-60. |
Philip Vermoortel, De worsteling met de titelhouder. Over de interpretatie van de titel van Teirlincks ‘Het gevecht met de engel. Nederzetting van de Jeroens op O.-L.-V.-Welriekende’. In: Uit goeder jonsten; studies aangeboden aan prof. dr. L. Roose naar aanleiding van zijn emeritaat. Leuven 1984, pp. 191-210. |
Hendrik Fayat, Herinneringen aan Herman Teirlinck. In: Brusselse Post, jrg. 34, nr. 7-8 juli-augustus 1984, pp. 28-29. |
Jaak Van Schoor, Herman Teirlincks (1879-1967) toneel in de jaren dertig: het experimenteerlabo als toevluchtsoord voor een ‘zuiverder’ kunst. In: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, jrg. 38, 1984, pp. 589-208. |
Freddy de Schutter, Niet zo belachelijk In: De Standaard, 29-10-1988. (over Literair werk) |
38 Kritisch lit. lex.
augustus 1990
|
|