| |
| |
| |
Erik Spinoy
door Hans Vandevoorde
1. Biografie
Erik Louis Marie Hendrik Spinoy werd op 22 mei 1960 in Aalst geboren. Hij volgde secundair onderwijs aan het Sint-Jozef Klein Seminarie te Sint-Niklaas en studeerde daarna Germaanse filologie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Met Dirk van Bastelaere (en Mark Eelen) vormde hij er in 1982 de redactie van R.I.P. Driemaandelijks tijdschrift voor literatuur en stijl, waarvan slechts vier nummers verschenen. Van 1983 tot 1984 studeerde hij te Wenen. Tijdens zijn legerdienst gaf hij les aan de Cadettenschool te Brussel. Van 1987 tot 1994 was hij assistent aan de Katholieke Universiteit Leuven, waar hij op Paul van Ostaijen promoveerde.
In 1984 kreeg hij de Prijs van de Vlaamse Poëziedagen voor Icarus of de bewegingen van de geest, een vroegere versie van zijn debuutbundel De jagers in de sneeuw. Hij ontving in 1987 de prijs voor het beste debuut van de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen. Voor Susette werd hem in 1991 de Hugues C. Pernathprijs toegekend. Jeugdwerk van Spinoy verscheen in Appel, Deus ex Machina, Heibel, Kruispunt en Yang. Later werkte hij mee aan Dietsche Warande & Belfort, Kreatief, Het Moment, Nieuw Wereldtijdschrift, Maatstaf Poëziekrant (met een vertaling van Gottfried Benn), De Revisor en Yang. Sinds 1992 is hij redacteur van dit laatste tijdschrift. Hij recenseerde in 1987 onder de schuilnaam Ludwig de Man en onder zijn eigen naam Duits proza voor het dagblad De Morgen. Hij is medeoprichter van de Vereniging van Auteurs en Vertalers (VAV), waarvan hij tot 1993 secretaris was.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kunstopvatting
In 1989 publiceerde Erik Spinoy in het Nieuw Wereldtijdschrift een opmerkelijk essay, ‘Emily's doos’, over de Amerikaanse cultdichteres Emily Dickinson (1830-1886). Opmerkelijk is het opstel vanwege zijn onconventionele vorm en de verkapte poëtica van Spinoys eigen werk die het bevat. Het begint met een verhaaltje, een ironische en anachronistische hervertelling van de Griekse mythe van Pandora, die uit een doos alle kwalen van de mensheid liet ontsnappen. Daarna knoopt Spinoy aan bij de Franse filosoof Jean-François Lyotard. Deze vindt de belangrijkste drijfveer van de moderne kunst in een ‘esthetica van het verhevene’: ‘Het verhevene, in de Kantiaanse zin, ontstaat waar het verbeeldingsvermogen een poging doet om een voorbeeld, een “geval”, te presenteren dat met een begrip overeenkomt, en daar niet in slaagt.’ Voor het presenteren van het onpresenteerbare gebruikt Dickinson volgens Spinoy drie strategieën: negatie, abstractie en suggestie. Hij onderzoekt vervolgens elk van die strategieën in de gedichten van Dickinson.
Hetzelfde moet mogelijk zijn voor de poëzie van Spinoy. Negatie kenmerkt ook de syntaxis en semantiek van zijn werk. Ontkenningen komen veelvuldig voor; zo beginnen opvallend veel versregels met het woordje ‘geen’. De negatieve noties die Spinoy in Dickinsons gedichten terugvindt, vindt men ook in zijn werk: onsterfelijkheid, onbereikbaarheid, leegte, onbeweeglijkheid, onkenbaarheid, eenzaamheid. Een van de meest gebruikte instrumenten in beider strategie van de negatie vormt de parodie. In De jagers in de sneeuw imiteert Spinoy Rilkes dinggedichten, in Susette Hölderlin en in Fratsen ten dele Trakl.
De gedichten van Spinoy doen minder abstract aan dan die van Dickinson, aangezien er vaak een concrete aanleiding in te vinden is. Voor De jagers in de sneeuw is het vertrekpunt Wenen, voor de cyclus ‘Oost, West’ uit Twist met ons de huiselijke omgeving of het werk (‘Cadettenschool, Laken’), voor Susette de biografie van Hölderlin en zijn geliefde Susette Gontard (1769-1802), en in Fratsen vermoedt men een autobiografische
| |
| |
thematiek. Al die onderwerpen worden echter ontregeld: Wenen is slechts façade voor een kennistheoretische problematiek van de waarneming; de biografie van Susette wordt op allerlei manieren ‘onklaar’ gemaakt; in Fratsen wordt een pseudo-autobiografisch onderwerp als dat van het ongeboren kind fictief, wanneer de lezer beseft dat dit een thema is uit het werk van de Oostenrijkse dichter Georg Trakl (1887-1914), aan wie de laatste cyclus is gewijd.
De lezer van Spinoy en Dickinson blijft gefrustreerd achter, wanneer hij de concrete aanleiding niet vindt of wanneer de gedachten en gevoelens de gedichten complex maken. Ondanks die frustratie kan toch iets van het onuitsprekelijke, zoals bij Dickinson, ‘in momenten van genade’ gesuggereerd worden.
| |
Thematiek / Visie op de wereld
De weergave van de werkelijkheid, het representeren, is het centrale probleem in de poëzie van Erik Spinoy. Representeren betekent benoemen. Benoemen houdt in dat men de werkelijkheid, de dingen op een bepaalde manier interpreteert en met elkaar in samenhang brengt. Daartoe dienen vooral het kijken en de verbeelding. Deze manieren om de werkelijkheid zin te geven zijn subjectief en leiden altijd tot bedrog en leugen. Een preciezere weergave van de werkelijkheid veronderstelt dus een weergave die haar eigen leugen doorbreekt. Wat ordelijk en standvastig is, zal daarom altijd als wanordelijk en veranderlijk ontmaskerd moeten worden; wat hoog verheven lijkt, zal altijd ontluisterd moeten worden. Desondanks blijft er steeds een nostalgie bestaan naar een ongebroken eenheid. Deze nostalgie is een vorm van melancholie die nooit los verschijnt van de ironie, die illusies doorprikt.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Deze kernthematiek komt in elke bundel van Spinoy terug. Zijn debuut, De jagers in de sneeuw, verkent vooral de manier waarop wij de werkelijkheid ordenen door te kijken en te verbeelden. Een van de voorwerpen van beschouwing is Brueghels schilderij De jagers in de sneeuw, dat in het Kunsthistorisches Museum van Wenen hangt. De centrale cyclus van de bundel is aan dat schilderij gewijd. Sneeuw is volgens Spinoy in het werk van Dickinson een metafoor voor het gedicht. Sneeuw en wit zijn ook zijn geliefkoosde beelden voor het onbereikbare en
| |
| |
ongrijpbare. Ze komen bijna als vanzelfsprekend terug in Susette, waar de onvervulbaarheid van het verlangen naar uitdrukking, zowel in het schrijven als in de liefde, de klemtoon krijgt. Het melancholische verlangen naar het afwezige dat Fratsen beheerst, lijkt een vervolg daarop.
In een interview heeft de auteur De jagers in de sneeuw ‘een soort drama’ genoemd ‘waarvan de antagonisten de betekenisloze wereld en het betekenistoekennende individu zijn.’ De bundel bevat een aantal fundamentele tegenstellingen: existentieel is er de tegenstelling tussen zijn en worden, stilstand en beweging, bloei en vergankelijkheid, eenheid en versplintering; nog dieper ligt het contrast tussen zijn en schijn; op het terrein van de kennis staan waarneming en beschouwing tegenover elkaar en op esthetisch vlak kunst en realiteit. Deze basistegenstellingen worden ingevuld door een aantal ruimtelijke coördinaten: hoog en laag, ver en nabij, vertrouwd en vreemd. Tussen deze coördinaten vinden de bewegingen en omkeringen plaats van stijgen en dalen, aankomen en vervreemden, scheppen en breken, bewegen en roerloos worden. Deze processen beheersen niet enkel de afzonderlijke gedichten, maar ook de bundel als geheel.
De bundel beschrijft de cirkel van de seizoenen, maar heeft een uitkomst die het omgekeerde is van het begin: terwijl aanvankelijk iets meer dan de levenloze dingen scheen te bestaan, blijft alleen het verlies van alle metafysica over. Deze paradox van een lineaire en cyclische beweging is niet de enige die in De jagers in de sneeuw te vinden is. Het failliet van de kunst dat op het einde gesuggereerd wordt, is in tegenspraak met het scheppen dat aan de gang is. Hetzelfde geldt voor de taal die in zwijgen schijnt uit te monden. Hoewel de woorden leugenachtig en ontoereikend worden geacht (‘Je kunt pas spreken/na het camoufleren’), worden ze niettemin gebruikt en slagen ze er toch in iets van het onpresenteerbare te presenteren.
Dat het dichten voortgaat en er dus toch leven is na de dood van de kunst, wordt door de eerste regels van de volgende bundel, Susette, aangegeven: ‘Weg is de jongen en zijn val. Ons rest/zijn wiek, die op het water achterbleef.’ Deze wiek wordt een pen. Maar voor dit vervolg er kwam, publiceerde Spinoy
| |
| |
eerst nog een intimistisch, vrij beschrijvend vervolg op De jagers in de sneeuw. de cyclus ‘Oost, west’ uit Twist met ons. De ‘ordenende engel’ is hier een vrouw geworden die het huis schikt. De reeks bevat dezelfde basistegenstelling van beweging en bewegingloosheid als De jagers in de sneeuw, gecombineerd met de nieuwe antithese tussen binnen en buiten. Ook hier lijken naar het einde toe het zwijgen en de sprakeloosheid toe te nemen. Melancholie om het voortschrijdende verval dwingt daartoe.
Het verlies wordt in De jagers in de sneeuw beschouwd als een proces dat zich onafhankelijk van de menselijke wil voltrekt. In Susette is die idee gepreciseerd: het is met de taal dat het leven willoos meestroomt: ‘Het schrift schept Hamburg, stroomt erheen. En zij/drijft willoos, haast verdrinkend, mee.’ De meeste bewegingen en tegenstellingen uit De jagers in de sneeuw komen terug. Horizontaal is er het verhaal van de verhouding tussen Susette Gontard en Friedrich Hölderlin dat naar ontbinding leidt. Verticaal zijn er de verschillende betekenislagen, elk met hun eigen paradoxen.
Spinoys bedoeling is de illusie van de biografie en van elk realistisch verhaal door te prikken. Daarom ontwricht hij de levensloop door verwijzingen in de eerste cyclus naar de kinderen verlovingstijd van Susette, door anachronismen, door een wisselend perspectief en door de thematische lagen. Uit het eerste gedicht, de beschrijving van een Silvesteravond, kan men een thematiek halen waarmee de lezer al sinds De jagers in de sweeuw vertrouwd is:
(...) Zo zinkt het oude jaar
in vlees en sektwijn weg. Lawaai zwelt aan,
een dansfeest rijst en daalt. Dans tot je tolt,
o zelfvergeten handwerksman, brul flarden van
een lied. Ik schrijf, en blijf verheven slechts.
Beneden is het leven niet.
Want hoor, het feest verklinkt met elke tree.
Oneindig overtreft de trap de zaal - wordt hoog
één vlees met duisternis, die niet empirisch is.
De eik zwijgt als het graf.
| |
| |
De thema's die hier voorlopig nog vaag aan bod komen, zijn: dood tegenover leven, schijn tegenover werkelijkheid, eenheid tegenover versplintering en schrijven tegenover zwijgen. Aan het einde van de bundel overheersen dood, schijn, versplintering en zwijgen. Handelingen en toestanden die de thematiek belichamen, zijn eveneens bekend van het vorige werk: eeuwige beweging tegenover roerloosheid, verschijnen tegenover verdwijnen:
Een fraai decor dat bij Silverster past. De schijn
beslaapt geen grond. De spiegel toont een uitgeveegd
gezicht, en dooi vriest vast aan daken. De trap is hoger
dan de nacht, het hout onsterfelijk verweerd.
De coördinaten zijn ook gelijkaardig: hoog-laag, ver-nabij, gesloten-open, licht-duister. En opnieuw zal de bundel een evolutie in en door de tijd doormaken naar het negatieve toe: Susette eindigt in haar ziekbed.
In vergelijking met De jagers in de sneeuw is elk geloof in de ordenende functie van de literatuur in Susette zoek geraakt. De bundel drijft de afstand tussen de lezer en het eigen ik van de dichter ten top. Daaraan stelt Fratsen een eind, enerzijds doordat beiden, vooral in de cyclus ‘Een handjevol geboden’, aangespoord worden tot bescheidenheid, tot onteigening, tot een zich gelijk maken met de wereld van de fenomenen en met het woord, anderzijds doordat lichamelijk een toenadering tot de ander wordt gezocht. De bundel mengt filosofie, esthetica en leven. De lezer kan elk van deze sporen volgen en met elkaar verbinden. De grondthematiek is dezelfde als van Susette: onbereikbaarheid van het ideaal, het ‘bovenzinnelijke’ (dat enkele keren met ‘het’ wordt aangeduid), en de ontoereikendheid van de taal als kennisinstrument. Er zit een ‘gat in woorden’. Trefwoorden van die verwijdering zijn: verte, leegte, geslotenheid, koude, duisterheid en diepte. Naarmate de bundel vordert, wordt de afwezigheid alsmaar concreter. Het blijkt een bezield lichaam te zijn dat ontbreekt, een lichaam dat dient om mee te denken, maar ook om de ander te bereiken, of dat precies het andere is. Meer en meer is er sprake van graven, do- | |
| |
den, lijken. De laatste cyclus staat dan ook geheel in het teken van de dood van de dichter Trakl op het Poolse slagveld. Als gevolg van al dat sterven komt de melancholie in Fratsen sterker dan in de vorige bundels op de voorgrond. Vissen, waaraan een hele cyclus is gewijd, vormen het symbool voor die melancholie. Tegelijk zijn ze ook symbolen van het ongeboren kind.
Het enige wapen tegenover de melancholie is voor de dichter de ironie van de taal. De titel beduidt dat hij een maskerade, een spel van grimassen of gebaren, van luchtige praatjes wil opdienen. Maar ‘de lach vergaat’ al snel. De sfeer van de bundel is zo mogelijk nog unheimlicher dan die van Susette en de ambivalentie tussen ernst en ironie nog groter.
| |
Visie op de wereld
De dualiteit van zin en onzin beheerst de levensvisie van Spinoy al vanaf het begin. In De jagers in de sneeuw breekt de melancholie vooral door in de cyclus ‘Kerkhofbloesems’. Susette verglijdt van wrang spel naar diepe melancholie, terwijl Fratsen een voortdurend superieur evenwicht tussen beide in stand houdt. Met zijn ironie houdt Spinoy steeds het gevoel op een afstand. Deze ironie zit onder meer in de titels van de gedichten, in trivialiserende tussenzinnetjes, in het spel met de traditie en in het verloop van de bundels. In De jagers in de sneeuw objectiveert en relativeert ze de hooggegrepen aspiraties van de verbeelding, in Susette wordt zelfs het meest tragische er nog door getemperd, en in Fratsen moet de ironie helend werken op de plaatsen waar een delicate thematiek een kans krijgt door te breken.
| |
Techniek
Hoe dit mengsel van taalspel en melancholie tot plezier aan het schrijven is gegroeid, blijkt vooral uit de structuur en de vorm van Spinoys gedichtenreeksen. De structuur evolueert van zeer streng naar meer gevarieerd en de vorm van gesloten naar meer open. Voor zijn eerste bundel koos Spinoy de spanningsvolle sonnetvorm. Hij varieert het Engelse sonnet door de eerste regel als ‘eye-catcher’ voorop te plaatsen en door vaak in de laatste twee verzen een pointe in te bouwen. Hij streeft spreektaal en muzikaliteit na door het gebruik van jambische en trocheïsche versvoeten. ‘Oost, west’ keert geheel temg naar het klassieke, rijmloze sonnet, geheel conform de besloten thematiek. In verhouding daarmee is Susette een radicaal expe- | |
| |
riment. Stijlen en genres (biografie, briefvorm, elegie, pastiche) worden gemengd. Het gedicht, zegt Spinoy in een interview, is een knooppuntvan teksten, talen, taalregisters en stijlsoorten. Voor coherentie binnen het gedicht zorgen allerlei motieven, talrijke retorische finesses en verrassende klank- en ritmische herhalingen. Al die stilistische middelen verschijnen naakt en onopgesmukt in Fratsen, dat wat de vorm betreft de meest vrije gedichten van Spinoys poëzie bevat. De gedrongen en nevengeschikte versregels geven de gedichten een bijna expressionistisch karakter.
De tegenstelling tussen het statische en dynamische principe krijgt in De jager in de sneeuw een structureel equivalent. De bundel is symmetrisch en volgens het getal drie en zijn veelvouden geconstrueerd. Dit keurslijf is natuurlijk nep - zoals de stilstand bedrieglijk is - want het is getallensymboliek zonder betekenis. Het rigide patroon wordt nog geaccentueerd door andere statische elementen, zoals de filosofische gedachten, de beschrijvingen, het trage ritme en de cyclische beweging in de loop van de seizoenen. Daartegenover staat de dynamiek van Leitmotive en enjambementen, en vooral de epische beweging naar een volstrekte roerloosheid, die toch niet definitief is.
Ook Susette kent een verhalende lijn naar onbeweeglijkheid. En daarnaast vormt de bundel opnieuw een cirkel. Het eerste en laatste gedicht beschrijven een schijnbaar gelijkaardige, maar toch grondig verschillende situatie: in het eerste gedicht zit Hölderlin hoog op zijn kamertje in hotel ‘Zur Post’ te schrijven; in het laatste schrijft hij hoog in de toren waar hij, waanzinnig geworden, ondergebracht is.
Andermaal een kring maakt Fratsen. In het eerste gedicht is het goddelijke afwezig: ‘Geen kruis wordt opgericht’. Het laatste vers ontkent opnieuw alle metafysica: ‘De hemel zwijgt’. De samenhang in de bundel wordt vooral door de thematiek en de terugkerende motieven (steen, oog, lichaam, hand) geschapen. Zulke motieven zorgen in alle bundels voor herkenning en voor een zekere samenhang in de verwarring. Ze blazen onder meer de personages en het decor leven in. Een aantal ervan kwam al in andere bundels voor: symbolen als zon en spiegel, verwijzingen naar Griekenland als ‘ontspanningsreservaat’, of bepaalde kleuren en seizoenaanduidingen.
| |
| |
| |
Stijl
De vermenging van taalregisters en stijlbreuken komt overeen met de verschillende betekenislagen van de gedichten. Wellicht het meest opvallende stijlkenmerk van Spinoy zijn de vele naamwoorden en ellipsen. Hij maakt voortdurend gebruik van inversies en speculeert op elke mogelijke dubbelzinnigheid van een woord of uitdrukking. In Susette buit hij bijvoorbeeld de erotische bijbetekenissen van bepaalde woorden uit. Bovendien speelt hij met abstracte en concrete betekenissen, of hoog en laag taalgebruik. Heterogeniteit van stijl blijkt ook uit de combinatie van gedurfde metaforiek en clichés. In De jagers in de sneeuw zijn de vele vergelijkingen, de gedurfde rijmen en ongewone afbrekingen van verzen bijna maniëristisch te noemen. Bij Susette valt dan weer het precieuze woordgebruik op. Archaïsche en vreemde woorden, ook eigennamen, epitheta en verheven omschrijvingen pasticheren de Hölderlin-toon. Die eenheid van stijl wordt door anachronismen (woorden als bruistabletten, Chanel, Marx, Captain Kirk), abstracte overpeinzingen en ironische pointes verstoord. Verhevenheid en platvloersheid zijn op die manier extreem opgevoerd.
Fratsen betekent ten opzichte van Susette een versobering. Maar het intertekstuele spel en de stijlbreuken hebben niet opgehouden. Er bestaan zelfs opmerkelijke stilistische verschillen binnen de bundel: de tweede cyclus heeft een bezwerend karakter door de vele imperatieven, terwijl de laatste cyclus door het spel van verwijzingen naar Trakls biografie eerder bij Susette aansluit.
| |
Verwantschap
Eclecticisme en intertekstualiteit, gecombineerd met een kennisproblematiek, worden als de belangrijkste kenmerken van het postmodernisme in de literatuur beschouwd. Tot de postmoderne poëzie in Vlaanderen rekent men doorgaans Stefan Hertmans en Dirk van Bastelaere. Spinoy wordt vooral met deze laatste geassocieerd vanwege de gezamenlijke publikaties en hun gemeenschappelijk verleden. De verwantschap berust echter vooral op poëticale gronden. Slechts tijdelijk had Spinoy op theoretisch vlak affiniteit met Ad Zuiderent en met de meer pragmatische poëtica's van Benno Barnard en Charles Ducal. Dit kan men aan zijn bijdrage in Twist met ons aflezen. Later heeft hij met ‘Een dag op het land’ een poëtica neerge- | |
| |
schreven waarin hij zich een onvervalste erfgenaam van Van Ostaijen toont.
| |
Kunstopvatting
Zoals Van Ostaijen en Van Bastelaere wil Spinoy een eigen tekstuele wereld construeren, waarin het onderwerp niet zo belangrijk is, maar eerder het effect van de wisselwerking tussen de woorden. De identiteit van het gedicht ligt niet vast, maar is historisch veranderlijk. Spinoy radicaliseert de modernistische opvatting dat de vorm de betekenis schept, door te stellen dat de taal haar eigen vorm en dynamiek heeft, dat de taal de geest stuurt en dat het schrijven een onbeheersbaar proces is. Hij gaat verder dan Van Ostaijen in de doortastendheid waarmee hij zich andere teksten en idiomen toeëigent en die in zijn werk verknoopt. Ondanks de (post)modernistische aspecten van zijn poëtica zet Spinoy de traditionele functies van literatuur als ontroering en schoonheid niet opzij. Zelfs enige metafysica ontzegt hij niet aan de poëzie: ‘Doordat een geslaagd gedicht het onmogelijke laat ervaren, staat het op de grens van het menselijke en het goddelijke, het zijnde en het zijn,’ schrijft hij in zijn poëtica ‘Een dag op het land’.
| |
Traditie
De jagers in de sneeuw ontstond in de confrontatie met het werk van R.M. Rilke, in mindere mate met dat van Wallace Stevens. Het gedachtengoed van de bundel is zeer Nietzscheaans. Sinds Susette is het vooral de filosoof van het postmodernisme, François Lyotard, die het denken van Spinoy stuurt. Lyotard verdedigt een radicale verderzetting van de avant-garde, dus tegen het gratuite postmoderne ‘alles kan en mag’. Wat Spinoy met het postmodernisme van een filmmaker als Peter Greenaway gemeen heeft, is de vermenging van hoog en laag. ‘The Draughtman's Contract’ stond hem bij het schrijven van Susette voor ogen. Maar het spel met een moderne traditie, die met Hölderlin begint en waarin ook Emily Dickinson staat, verraadt dat Spinoy geenszins zijn moderne voorgangers afzweert. Op de achtergrond van alle bundels speelt steeds de figuur van Van Ostaijen mee. Het was zíjn opstel over Brueghel dat tot De jagers in de sneeuw inspireerde. In alle bundels zijn flink wat toespelingen op het werk van Van Ostaijen binnengeslopen. Fratsen is de meest Van Ostaijaanse bundel, omdat Spinoy er in eenvoudige, korte gedichten aanstuurt op een ontmenselij- | |
| |
king van het eigen ik, zeer in de geest van de historische avantgarde.
| |
Kritiek
In de traditie van de avant-garde zet hij zich ook af tegen realisme en haar norm: succes. Hij is zich bewust van het feit dat hij alleen op erkenning zal kunnen rekenen. Dit is wat er dan ook in de kritiek gebeurt. De jagers in de sneeuw ging bij zijn verschijnen niet onopgemerkt voorbij. Hugo Brems schreef dat hij niet elk jaar een debuut met zo'n filosofische diepgang onder ogen kreeg, maar hij vond de vele vergelijkingen wat te aanhalig en was niet zo dol op de maniëristische tics. Sinds de publikatie van Twist met ons worden Spinoy en Dirk van Bastelaere door insiders als de meest beloftevolle dichters van hun leeftijd beschouwd. Theo Hermans noemde Susette zelfs ‘de meest indrukwekkende poëziebundel’ die hij in jaren in handen had gehad. Door het sterk intellectuele aspect lijkt Spinoys poëzie alsnog vooral door vakgenoten en een handjevol critici (Jans, De Geest, Vandevoorde) geapprecieerd te worden. Niettemin vond Susette ook de weg naar een ruimer publiek; dat bewijst de tweede druk die er kwam. Voor enkele critici (Goedegebuure, Brems) ging het boek in zijn erudiete spel met de traditie iets te ver. Dit is symptomatisch voor de weerstand die het werk van Spinoy nog steeds oproept. Ondanks de grotere eenvoud krijgt zelfs Fratsen af te rekenen met het verwijt dat de gedichten toegepaste filosofie zouden zijn. Maar de vele manieren om Spinoy te lezen, van filosofisch tot louter genietend, garanderen een ruimere publieke ontvangst.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Erik Spinoy en Dirk van Bastelaere, Golden Boys. Antwerpen 1985, Contramine, GB. |
Erik Spinoy, De jagers in de sneeuw. Antwerpen 1986, Manteau, GB. |
Erik Spinoy, De leerjaren. In: Kreatief, jrg. 20, nr. 4/5, december 1986, pp. 111-116, E. |
Dirk van Bastelaere, Bernard Dewulf, Charles Ducal en Erik Spinoy, Twist met ons. Met een woord vooraf van Benno Barnard. Wommelgem 1987, Den Gulden Engel, GB. |
Erik Spinoy, Een dag op het land. In: Yang, jrg. 25, nr. 144, jubileumnummer 1989-1990. pp. 45-52, E. |
Erik Spinoy, Emily's doos. In: Nieuw Wereldtijdschrift, jrg. 6, nr. 6, december-januari 1989, pp. 48-53, E. |
D.H. Lawrence, Naar Sardinië. Reisdagboek. Vertaald door Erik Spinoy. Leuven 1989, D. (vert.) |
Erik Spinoy, Susette. Gedichten. Amsterdam 1990, De Arbeiderspers, GB. |
Erik Spinoy, Philippaerts' dagdroom. Brief aan een ‘recensent’. In: Yang, jrg. 26, nr. 148, oktober-december 1990, pp. 123-126, E. |
Erik Spinoy, Op mijn poëtiek getrapt. In: P. Buekenhout, Nieuwe Namen. Over 21 nieuwkomers in de Vlaamse literatuur periode 1980-1990. Brussel 1991, pp. 65-67, E. |
Erik Spinoy, Fratsen. Gedichten. Amsterdam 1993, De Arbeiderspers, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Hugo Brems, Golden Boys? In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 131, nr. 7, september 1986, pp. 548-550. |
Hans Vandevoorde, Een roosvenster bij rood avondlicht. Actuele tendensen in de Vlaamse poëzie. In: Yang, jrg. 22, nr. 131, november-december 1986, pp. 50-59. (over Golden Boys en De jagers in de sneeuw) |
Hans Vandevoorde, De eeuwwende in zicht. In: Yang, jrg. 22, nr. 131, november-december 1986, pp. 74-75. (over Golden Boys en De jagers in de sneeuw) |
Jos Omblets, Er is nog poëzie na Claus. In: Het Laatste Nieuws, 5-1-1987. (over De jagers in de sneeuw) |
Peter Pelckmans, De werkelijkheid bekeken met de marmerogen van een bovenmens. In: De Vlaamse Gids, jrg. 71, nr. 1, januari-februari 1987, pp. 14-15. (over De jagers in de sneeuw) |
Jef Boven, Erik Spinoy. De jagers in de sneeuw. In: Appel, jrg. 12, nr. 1, maart 1987, pp. 38-42. |
Bernard Dewulf, Stenen in Wenen. In: De Morgen, 11-4-1987. (over De jagers in de sneeuw) |
Hans Vandevoorde, De dinggedichten van Erik Spinoy. In: Ons Erfdeel, jrg. 30, nr. 3, mei-juni 1987, pp. 420-422. (over De jagers in de sneeuw) |
Stefaan Evenepoel, Het poëziedebuut van Erik Spinoy: De jagers in de sneeuw. In: Poëziekrant, jrg. 11, nr. 4, juli-augustus 1987, pp. 6-7. (interview) |
Hugo Brems, De jagers in de sneeuw. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 132, nr. 6, augustus 1987, pp. 51-56. |
Geert van der Speeten, ‘In de Vlaamse poezie mis ik vooral diepgang’. In: Gazet van Antwerpen, 29-10-1987. (interview) |
Ingrid vander Veken, Met poëzie de werkelijkheid ordenen. In: Het Laatste Nieuws, 21/22-11-1987. (interview) |
Hugo Brems, Vlaamse Poëzie 1986-1987. In: Jaarboek Vlaamse literatuur 1987. Brussel 1987, pp. 62-63. (over De jagers in de sneeuw) |
Erwin Jans, Schaakmat van de Engel. Poëziedebuut van Erik Spinoy. In: Kultuurleuen, jrg. 55, nr. 2, februari 1988, pp. 116-122. |
Jef Boven, Dirk van Bastelaere, Bernard Dewulf, Charles Ducal, Erik Spinoy: Twist met ons. In: Appel, jrg. 13, nr. 1, maart 1988, pp. 22-29. |
Anne Marie Musschoot, Een nieuwe dichtersgeneratie. In: Ons Erfdeel, jrg. 31, nr. 2, maart-april 1988, pp. 261-262. (over Twist met ons) |
Dirk de Geest, Van Bastelaere, Dewulf, Ducal, Spinoy. Vlaanderens hoop in bange dagen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 133, nr. 3, april 1988, pp. 186-195. (over Twist met ons) |
Paul Buyck, Un jeune poète flamand, Erik Spinoy. In: Septentrion, jrg. 17, nr. 2, juni 1988, pp. 88-89. (over De jagers in de sneeuw) |
Hans Vandevoorde, Een nieuwe configuratie in de poëzie. De jonge generatie in Vlaanderen. In: Yang, jrg. 24, nr. 138, juli-september 1988, pp. 63-69. (over Twist met ons) |
Dirk Tits en Dirk Rochtus, Erik Spinoy - De jagers in de sneeuw. In: Initiatief, jrg. 7, nr. 37, oktober 1988, pp. 38-39. |
Hans Vandevoorde, Allegorische breuken. In: Yang, jrg. 25, nr. 144, jubileumnummer 1989-1990, pp. 5-10. (over ‘Een dag op het land’) |
Kees Fens, Afkomst van de vondeling. In: de Volkskrant, 12-10-1990. (over Susette) |
Jean Mestdagh, Veel mooi glad ijs. Over ‘Susette’ van Erik Spinoy. In: Gazet van Antwerpen, 30-10-1990. |
Paul Demets & Stefan Moens, ‘Dekadent beschouw ik als een kompliment’. In: Veto, 5-11-1990. (interview) |
Hans Vandevoorde, Het oog van de dichter. In: Knack, 7-11-1990. (over Susette) |
| |
| |
Benjamin Ivry, Come and do the Twist with us. On a trio of subtle new Belgian poets who have rejected the barbaric yawps of their predecessors. In: The European, 9-11-1990. (over Twist met ons) |
Stefan Hertmans, Hölderlin in travestie. In: De Morgen, 21-12-1990. (over Susette) |
Hugo Brems, Dichtung und Wahrheit. In: Nieuw Wereldtijdschrift, jrg. 7, nr. 6, december 1990, pp. 68-70. (over Susette) |
Jaap Goedegebuure, De rekening, graag! In: De Boekenkrant, jrg. 1, december-januari 1991, p. 35. (over Susette) |
Dirk de Geest, Daarom beschrijf haar beeld. Het zal zich niet herhalen. De poëzie van Erik Spinoy. In: Ons Erfdeel, jrg. 34, nr. 1, januari-februari 1991, pp. 79-83. (algemeen) |
Theo Hermans, Ravezwart, klaprooswit, oogwitwit. Kroniek van de poëzie. In: Neerlandica extra muros, jrg. 29, nr. 2, mei 1991, pp. 29-33. (over Susette) |
Jan Roelans, Susette. In: De Standaard, 10-8-1991- |
Joris Gerits, Spinoy, Susette en Hölderlin. In: Streven, jrg. 59, nr. 2, november 1991, pp. 162-164. |
Hugo Brems en Dirk de Geest (red.), Opener dan dicht is toe. Poëzie in Vlaanderen 1965-1990. Leuven/Amersfoort 1991, pp. 88-92. (algemeen) |
Remco Ekkers, Erik Spinoy, Susette - meer dan een naam. In: Poëziekrant, jrg. 15, nr. 6, november-december 1991, pp. 47-48. |
Hugo Brems, Hedendaagse poëzie. De dichter is een tekstverwerker. In: Dirk de Geest en Marc van Vaeck, Brekende spiegels. Beeldveranderingen in de Nederlandse literatuur. Leuven 1992, pp. 191-213. (algemeen) |
Hans Vandevoorde, Vissen van Saturnus. In: Knack, 15-9-1993. (over Fratsen) |
H(ans) W(arren), Zijn verzen klinken als orakelspreuken. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 15-10-1993. (over Fratsen) |
Marjoleine de Vos, ‘Ik wil een gevoel van onbehagen behouden’. In: NRC Handelsblad, 13-11-1993. (interview) |
Jaap Goedegebuure, ‘Geschrift, verstrengeld in geschrift’. In: HP/De Tijd, 26-11-1993. (over Fratsen) |
Koen Vergeer, Reprodukties van boekenwijsheid. In: De Morgen, 10-12-1993. (over Fratsen) |
Dirk de Geest, Het lied klinkt vals en bodemloos. In: Ons Erfdeel, jrg. 37, nr. 1, januari-februari 1994, pp. 114-116. (over Fratsen) |
53 Kritisch lit. lex.
mei 1994
|
|