| |
| |
| |
Shrinivási
door Michiel van Kempen
1. Biografie
Martinus Haridat Lutchman wordt op 12 december 1926 geboren op de plantage Vaderzorg, Kwatta, in het Surinaamse district Beneden-Suriname (tegenwoordig een buitenwijk van Paramaribo). Zijn werk zal hij laten verschijnen onder het pseudoniem Shrinivási, dat een samentrekking is van de Hindi-elementen Shri (goede, edele), Shrinam (Suriname) en nivási (bewoner).
Lutchmans overgrootouders waren Brits-Indiërs die als contractarbeiders naar Suriname kwamen. Zijn vader was catechist-onderwijzer en voedde zijn acht kinderen (met Shrinivási als oudste) op in het rooms-katholieke geloof.
Na de lagere school en de MULO gaat Martinus Lutchman werken als onderwijzer in Paramaribo en het district Nickerie. Op de St. Aloysiusschool vindt hij in de jaren 1950-1951 de dichter Corly Verlooghen (Rudy Bedacht) naast zich als collega. In 1951 verhuist hij naar Curaçao, van 1963 tot 1966 woont hij te Voorburg, Nederland; na nog een jaar op Curaçao werkzaam te zijn geweest, wordt hij op medische gronden afgekeurd voor het onderwijs. Hij heeft in die jaren buiten Suriname de hoofdakte gehaald (1960), enige jaren M.O.-A Nederlands gestudeerd en reizen gemaakt door het Caraïbisch gebied, Zuid-Amerika en Europa. Van 1977 tot 1980 woont Shrinivási weer in Nederland en hij zal er geregeld terugkeren, ook omdat de twee dochters uit zijn in 1967 ontbonden huwelijk met Cora Sitalsing daar wonen. En hij blijft veel reizen, onder meer naar India en Indonesië.
Shrinivási's vroegste publikaties waren een verhaal in het
| |
| |
weekblad De Katholiek in 1943 en journalistieke stukken voor het katholieke dagblad De Surinamer in de jaren 1944-1950. In 1952 maakt hij onder het pseudoniem Fernando zijn poëziedebuut in Caraïbisch Venster, een tijdschriftje uitgegeven door de Hollandse Boekhandel te Willemstad. Ook in andere periodieken op de Antillen en Suriname verschijnt nog wat werk, totdat in 1963 zijn eerste bundel gepubliceerd wordt in Suriname (zelf is hij dan op Curaçao). In de jaren 1962-1964 maakt hij deel uit van de redactie van het Surinaamse literaire tijdschrift Soela, in 1968 van Moetete. In de jaren zestig heeft hij zitting in de Raad voor Culturele Aangelegenheden. Sinds 1967 wijdt hij zich geheel aan de letteren, onder meer met lessen op scholen en talloze optredens in Suriname, Nederland en India. Met zijn herhaaldelijk herdrukte bloemlezing uit de Surinaamse poëzie Wortoe d'e tan abra (Woorden die overblijven) heeft hij veel Surinaamse dichters bij het publiek geïntroduceerd. Shrinivási heeft, met uitzondering van de bloemlezing Een weinig van het andere, praktisch al zijn werk in Suriname in eigen beheer uitgegeven, hoewel hij de mogelijkheid had onderdak te vinden bij Nederlandse uitgeverijen. Zijn werk verscheen in verschillende bloemlezingen en in tijdschriften als De Gids, Bzzlletin, Preludium en Ons Erfdeel. Hij is geregeld te gast op de Literaire Pagina van het Surinaamse dagblad De Ware Tijd. In 1974 ontving Shrinivási voor zijn gehele oeuvre de Gouverneur Currie-prijs, samen met Michaël Slory. Eveneens gelijktijdig met Slory werd hij in 1989 benoemd tot Ridder in de Ere-orde van de Gouden Palm. Voor Sangam ontving hij de Literatuurprijs van Suriname over de jaren 1989-1991 - nadat
Slory die prijs de periode ervóór had gehad.
Shrinivási woont op de plaats waarover hij een verhaal schreef in Phagwa: Nieuw-Amsterdam, bij de samenvloeiing van de Suriname- en Commewijne-rivier.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Traditie / Verwantschap
Jarenlang was elke avond op de Surinaamse televisie een gedicht te horen dat begon met de regel ‘Voor dit land heb ik gekozen’. Het is een van het dozijn gedichten van Shrinivási dat binnen de Surinaamse letteren al een klassieke status heeft bereikt. Dagelijkse uitzending op de televisie zegt tevens iets over de aard van zijn werk: het nationalistische gevoel is er niet uit weg te denken. Shrinivási behoorde tot de generatie die in de jaren zestig bijna vanuit het niets een Surinaamse literatuur schiep. Dichters en schrijvers als Trefossa, Michaël Slory, Bhai, Johanna Schouten-Elsenhout, R. Dobru, Paul Marlee en Thea Doelwijt verwoordden een steeds sterker bewustzijn van het unieke van de Surinaamse identiteit. Van die generatie wordt Shrinivási algemeen erkend als de grootste dichter in de Nederlandse taal.
| |
Thematiek
Kunstopvatting
In 1969 besprak Hugo Pos de bundel Pratikshá en hij noemde daarbij Shrinivási ‘de dichter van de verzoening’. Sindsdien is die aanduiding de standaardbenoeming voor Shrinivási geworden en het zal dan ook duidelijk zijn waarom zijn poëzie als ‘herkenningstune’ voor de Surinaamse televisie is gekozen. De eenwording van de Surinaamse bevolkingsgroepen heeft hij ook in het hanteren van meer talen tot uitdrukking willen brengen: hij heeft geschreven in het Hindi, Sarnami en incidenteel ook in het Papiamentu, Engels, Sranantongo en Spaans, al is het overgrote deel van zijn gedichten geschreven in het Nederlands.
| |
Thematiek
Toch vormen nationalisme, vaderlandsliefde en verzoening slechts één kant van het dichterschap van Shrinivási. Er is ook een andere zijde, een kritische, een sarcastische, een gedesillusioneerde. In de poëzie als poging tot een evenwicht is het zwaartepunt nu eens verlegd naar de ene, dan weer naar de andere pool. Om dat duidelijk te maken is het goed de bundels in hun chronologische volgorde te bezien.
Anjali uit 1963 geeft een eerste exposé van dit dichterschap. De mens uit Anjali is bij uitstek een figuur op het kruispunt van culturen, zoals dat ook het geval is met Lonnio uit Ferriers roman Atman (1968) en Henk uit Proefkonijn (1985) van Paul
| |
| |
Marlee. Shrinivási tekent de mens die in het heterogene het verbindende zoekt. Maar anders dan bij beide romanschrijvers krijgt de harmonie bij hem een invulling die minder is toegespitst op het samengaan van raciale dan op dat van cultureel-religieuze elementen. De titel Anjali verwijst naar de holte die ontstaat wanneer de handen bij een offergave tegen elkaar worden gebracht. In de eerste strofe van het gedicht ‘kathedraal’ komen we die groet tegen:
De hindostaanse Namaste-groet vloeit hier samen met de groet uit het katholieke Ave Maria. Toch domineert het christelijke het hindoeïstische in Anjali, niet zozeer doordat er vaker gerefereerd wordt aan de christelijke cultuursfeer, als wel doordat er herhaaldelijk een directe identificatie plaatsvindt van de ik uit de gedichten met de figuur van Christus: ‘Dan zal het spotkleed / vallen / van mijn verwonde schouders.’ De ik is ook, zoals de Nazarener, een vreemdeling onder zijn eigen volk:
| |
Relatie leven/werk
Het verblijven buiten Suriname, het van een afstand waarnemen van het moederland en de terugkeer zijn niet feiten die behoren tot de levenswandel van een willekeurige reiziger, maar feiten die evenzeer exemplarisch zijn voor een groot deel der Surinamers als wezenlijk voor de bouw van Shrinivási's poëzie. Deze levenspendel zien we in de beweging van komen
| |
| |
en gaan, die in veel gedichten beschreven wordt (Als ik mijn land betreed heet een bundeltje uit 1980), maar hij heeft ook direct bepalende kracht gehad voor de wijze waarop de dichter waarneemt. Als christelijk opgevoed Hindostaan staat Shrinivási op het kruispunt van twee culturen; zijn horizon is met het reizen en elders wonen dan nog ontegenzeglijk verwijd. Deze distantie in letterlijke en figuurlijke zin heeft consequenties gehad: verandering van perspectief brengt bijna onherroepelijk een herijking van oude waarden met zich mee, de flexibiliteit van geest maakt het oog kritischer. De emigré of ex-emigré dreigt niet een randfiguur te worden, hij is het, want hij houdt zich altijd daar op waar de grenzen zijn. Uit Anjali:
Die staan buiten hun land
maar dagelijks erin dwalen
De directe confrontatie met de fenomenen grens en grenswachten heeft Shrinivási een aantal bijtende gedichten ingegeven. De razzia-achtige wijze waarop op straat ‘Uw paspoort én het boek’ worden opgeëist (het gedicht ‘Kankantriestraat’ uit Pratikshá), is een verzinnebeelding van het wantrouwen waarop de kosmopolitische dichter in zijn moederland stuit. Want de thuisblijvers nemen het de dichter niet in dank af, wanneer hij in zijn poëzie de nationale vuile was buiten hangt. Vertwijfeling wordt de dichter, die lang buiten de grenzen van zijn land woont, deelachtig. ‘Is daarom Bel Exil nog onbewoond?’ vraagt Shrinivási zich af. Want hij heeft goed gezien dat de leegloop van de stille plantage uit Helmans bekende roman de gang aangeeft van de kunstenaar wiens verbeeldingswereld geen grenzen zijn aangemeten.
| |
Thematiek
Slechts het woord biedt soelaas. De dichter pleit voor een nieuwe generatie, schuldloos en leugenloos in de zuiverheid van haar woorden. Het woord is zowel heilig als menselijk. Het is heilig in de bezwering van het onreine, die de dichter ermee wil
| |
| |
bereiken: ‘De kaaiman / zonder angst / te ontmoeten. // De donkere boa/ te winden/ om je vinger. // Oog in oog / te staan / met mij / in het woord.’ Het is menselijk, omdat het kwaad als niet-menselijk fenomeen vijandig is aan het ware woord, én omdat het woord behoort tot wat fundamenteel menselijk is.
| |
Stijl
Anjali geeft de neerslag van twaalf jaar zoeken in woorden, resulterend in een collectie waaruit een compleet leerboek voor de beeldspraak en stilistiek samengesteld kan worden. Soms vraagt men zich af of de dichter zich niet door het woord laat meeslepen:
het alleenrecht worden ontfutseld
en het fatamorganisch bedrog
belofte en verwerkelijking
Een uitgekristalliseerde verwoording is in Anjali nog niet aanwezig.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
De eenheidsverwachting die als motief in Anjali al aanwezig was, wordt in Pratikshá (verwachting) uit 1968 hoofdthema. Met het gedicht ‘Lokroep’ hebben we Shrinivási's eerste, lange evocatie van een visioen waarin we de verschillende Surinaamse bevolkingsgroepen ‘Geboekt zien staan / op de monsterrol van het leven / onder één naam.’ Pratikshá, geschreven op Curaçao in 1964, is tegelijkertijd ook een klassiek voorbeeld van Surinaamse diaspora-literatuur: afstand zorgt voor idealisering. Maar in Shrinivási's poëzie, hoe idealistisch bij wijlen ook, is er bijna altijd een realistische ondertoon en dat onderscheidt hem dan weer van veel diaspora-dichters. Hij zoekt de ‘kust voor de latere geslachten’, maar dat is de mentale operatie om het aangevreten hart en de wanhoop te vergeten.
want ik vermoed de drieste gevaren
ik weet waar de angels zijn
de klemmen liggen verborgen
de setigon beloert zijn prooi [setigon = geweerval]
| |
| |
| |
Stijl / Relatie leven/werk
Verwantschap
Het is de positie van door God geroepene die de ik als hanteerder van het Woord inneemt. Duidelijk komt dat naar voren uit het mooie gedicht ‘Buláhat / De roep in de nacht’, het vroegst bekende gedicht in het Sarnami (Surinaams Hindostaans), door Shrinivási geschreven in 1963. De profetische taak van de ik, van de dichter (want die vallen bij Shrinivási vaak samen) wordt beschreven in een aan het landleven ontleende beeldspraak - ploegen, eggen, bemesten, planten, oogsten - die hem ongetwijfeld is ingegeven door de indrukken van het districtsleven, zoals opgedaan in zijn jeugdjaren en in de jaren 1945-1950 als onderwijzer aan een school midden in de Nickeriaanse rijstvelden. Het is niet enkel die ‘agrarische’ beeldspraak die treft, het zijn ook de sterk beeldende synesthesieën: ‘donkerzachte stilte’ of ‘zoete schaduw’. Typerend voor zijn poëzie zijn de opeenstapeling van metaforen (vaak betrekking hebbend op het Surinaamse landschap, met name op de rivieren), het klankspel van de medeklinkers en de grote ritmische kracht. Is hij in zijn sterkst geëngageerde werk een geestverwant van Pablo Neruda, in vormvastheid en metriek staan veel gedichten dicht bij die van Adriaan Roland Holst of Ida Gerhardt. Zijn weinige prozastukken hebben dezelfde kenmerken: in een beeldrijke taal moeten zij het meer hebben van een fijnzinnige sfeertekening van het Surinaamse districtsleven dan van een sterke plot.
| |
Ontwikkeling
Techniek
Het is een totaal andere dichter die het woord voert in de twee bundels uit 1970, Dilákár (teken van het hart) en 1 minuut stilte. Geschreven in 1968 en 1969 - tijd van eenzaamheid, teleurstelling en onbegrip na zijn echtscheiding en terugkeer in Suriname - is Dilákár het produkt van een harde confrontatie en een herbezinning. Een confrontatie met alles wat in de eerste twee bundels als gevaar was aangeduid en wat met woorden bezworen leek te kunnen worden, maar nu monsterlijker dan ooit de dichter toegrijnst. Een herbezinning op de plaats van de dichter en de wijze waarop hij zijn woord dient te hanteren. De dichter twijfelt: ‘ik schrijf tegendraads het geluk’. De zelfverzekerdheid van de aantonende wijs uit Pratikshá is de bezwering van de gebiedende wijs in Dilákár geworden: ‘Zoek mij niet / om te verraden / roep mij niet / om te schaden / vraag mij /
| |
| |
naar woorden en daden.’ Nog slechts hier en daar herkent men de dichter van de eerste twee bundels die in een eruptie van beelden de schoonheid en toekomst van Suriname bezong. In Dilákár staan geen pagina's lange gedichten meer, de meeste houden na een regel of zes op. Veel sterker dan Pratikshá is Dilákár een aftasten van wat de taal nog aan kracht bezit. Soms is dat te weinig, maar daar staat tegenover dat Shrinivási ook aantoont hoe sterk een aantal woorden in effectvolle rangschikking kunnen klinken:
1 minuut stilte geeft een apocalyptisch visioen van een ten onder gaand land met lijken her en der verspreid en rook die van de puinhopen opkringelt. De zwartgalligheid creëert een sfeer van een somberte waarin we het zelfs al als een lichtpunt ervaren wanneer er wordt opgeroepen tot één minuut stilte:
voor de doden die zullen vallen
Het lijkt wel alsof Shrinivási de jaren van de militaire repressie in Suriname na de decembermoorden van 1982 voorzag. Blind is Shrinivási nooit geweest voor de scheuren in het huis Suriname. Maar de onttakeling neemt in de bundels van 1970 wel verbijsterende vormen aan. In kleur, kaste en godsdienst geven
| |
| |
zich hypocrisie, discriminatie en sociale controle bloot. Woorden als ‘maskers’ en ‘sluiers’ geven aan dat de dichter daar moet zijn waar het demasqué plaatsvindt; de versregels zijn hard, sober en prozaïsch.
| |
Ontwikkeling
Stijl
Bij verschijning in 1972 kon Om de zon niet anders dan een verrassing zijn, deze volledige omslag van een grauw toekomstvisioen naar een bruisend beleven van het leven. Slechts de wetenschap dat Shrinivási de bundel al praktisch geheel voltooid had toen hij in Suriname terugkeerde in 1968, lost dit raadsel op. Het boek is een complete aanslag op het bevattingsvermogen van de lezer; niet alleen vanwege de volheid van veel bladzijden of de omvang van de bundel - met 125 pagina's Shrinivási's omvangrijkste -, maar ook om de intensiteit van beleven die van alle bladzijden afstraalt. Slechts zelden vertoont de spanningsboog een inzinking. Telkens weer stormen de woorden op je af. Die zijn bijna altijd aan de sfeer van zee, zon, wind, regen, licht en lucht ontleend, en daarmee is Om de zon de meest Curaçaose bundel geworden. Stammen de woorden uit dezelfde natuursfeer, ze belichten telkens een andere nuance, ze dragen een wisselende sfeer of symboliek.
| |
Thematiek
Sterker dan ooit heeft Shrinivási zich op een universeel standpunt gesteld. Het begin van de bundel wekt overigens niet die verwachting bij de lezer. Het boek opent namelijk met een prozastuk waarin een tocht beschreven wordt van de Golf van Bengalen naar een eiland. De Indiase voorouders was als contractarbeiders voorgehouden dat ze naar een welvarend eiland zouden gaan. Dat Shrinivási hier de emigratie naar het Caraïbisch gebied op het oog heeft, is duidelijk. Toch kunnen we hierin niet meer zien dan dat de bewustwording van de geschiedenis een stap is in de bewustwording van het algemene patroon achter het menselijk handelen. De Hindostaanse emigratie is tot op zekere hoogte een willekeurig feit. Nooit voorheen is het Hindostaanse element zo weinig geprononceerd in een bundel van Shrinivási naar buiten gekomen, al staat er wel wat poëzie in het Hindi in en al huppelt er wel een Krishna in rond. Maar hier zien we Shrinivási als dichter van de ontmoeting, en wel in deze zin: hier is hij de beschrijver van het samenkomen van culturen, sterker nog: van het opperste samenkomen, in de liefde. Liefde ontstijgt de grenzen, ontkent niet de
| |
| |
universaliteit van welk geloof ook, maar plaatst haar binnen een nog universeler verband. De liefde kan ‘een nieuwe staat / een verduveldschoon alabama’ bouwen en wanneer die liefde bovendien een genegenheid voor het land is, en één die beantwoord wordt, krijgt zij welhaast mystieke kracht: de grenzeloze liefde is de symbiose van nationalisme en kosmopolitisme:
zal dan beantwoord worden.
een nieuw verworven recht
Nieuw in het dichtwerk van Shrinivási tot dan toe is ook het beleven van de seizoenen. Dit speelt in de hele vijfde afdeling van Oog in oog, die zijn ervaringen met Nederland verwoordt. De uit de Indiase en Europese literatuur bekende notie van het ontluiken van het leven in de lente, krijgt zo een plaats in zijn poëzie. Op de momenten waarop de ultieme liefde haar beschrijving vindt, is er sprake van een mystiek natuurverband: ‘waarom de zon / zo weinig sprak’. Het zijn de momenten waarop de ik en de geliefde in staat zijn de natuur naar hun hand te zetten: ‘tussen de heuvels vier ik het water / aan bergen bind ik de zon’. Nieuwe liefde betekent nieuw leven en het is niet verwonderlijk dat de geliefde vaak een beschrijving krijgt als het levenbrengende licht. In de poëzietraditie is dit bekend. Traditioneel bekend is ook dat de liefdeservaring de overbodigheid van het woord oproept:
| |
| |
Wat ik schrijf op het strand
sponst speels de zee weer uit
maar ik herschrijf mijn lei
met woorden groen en vers
de zee zoent ze zacht weg.
Maar de existentiële twijfel is ook hier aanwezig en het lijkt er veel op dat deze twijfel historisch verankerd ligt, want in het prozastuk-vooraf stelt de ik-figuur vast, als hij na zijn reis bij het eiland aankomt: ‘Als een klimplant in doodsnood klampte ik mij tussen de spleten der rotsen.’ Het bijna nooit geheel zonder doodsangst kunnen leven, deze existentiële inperking van de menselijke vrijheid, is typerend voor Shrinivási. Er zijn momenten van opperst geluk in eenwording, maar uiteindelijk luidt de vaststelling: ‘maar onherstelbaar blijft / onze gespletenheid’. De liefde overstijgt - voor even - de grenzen, maar gebeurt dat niet ‘Dan gaan het leven / en de dood / volmondig / in elkaar over.’ Deze complementariteit van liefde en haat, leven en dood werpt misschien enig licht op een van de moeilijkste, want op het eerste oog paradoxale gedichten van de bundel:
alle verven weergeven de zon
binnen het palet van verlangen
zich spinnend de liefde begon
hartstocht over het papier
hier klopten in onze polsen
wanhoop in een laaiend plezier
en lijnen vereend tot één-zijn;
binnen de benen loopt de pijn
de doodsvaart naar uiteindelijk leven.
| |
| |
| |
Stijl
Oog in oog (frente a frente) kunnen we Shrinivási's Latijnsamerikaanse dichtbundel noemen; de gedichten werden geschreven tijdens en na een reis in 1973 door Columbia, Ecuador en Peru. Opnieuw betekende een nieuwe verzameling, ditmaal zijn felst realistische, een wending in zijn poëzie. Niet dat er niet veel herkenbaars in zou zitten, maar nooit eerder sprak hij in zo scherpe bewoordingen over de bezoedeling door de corruptie, over de arrogantie en het machtsmisbruik van de pachten landheren en de gringo's, over het ‘honds conservatisme’ waarin het katholieke Latijns-Amerika vanwege zijn concordaat met Rome blijft steken, over armoede en dood in de barrios, over de terreur van militairen en moordbrigades. Zijn engagement met de Latijnsamerikaanse wereld heeft hij ook willen meedelen aan zijn vrienden in de bezochte landen, door zijn bundel een Spaanse ondertitel mee te geven en door vijf gedichten in het Spaans te vertalen. De strijdpoëzie van Oog in oog bezit echter geen bijster hoog poëtisch gehalte: ze is simpel van structuur, de beeldspraak is al te bekend en de pathetiek is vaak hinderlijk aanwezig. Een Shrinivási is hier aan het woord die alle geziene ellende en onrechtvaardigheid naar de strot gevlogen is. Oog in oog windt er geen doekjes om. We komen voor het eerst woorden als ‘condoom’ en ‘masturberen’ tegen, sommige woorden worden in een eigenzinnige spelling uitgekotst (‘djointventjeren’, ‘mitrajeurs’) en een scheldtirade is in Shrinivási's poëzie niet eerder vertoond.
De lotusbloem, Oosters symbool van de levensgang, siert het omslag van Vrijgevig als altijd (1977): het is een gelouterd dichter die het woord voert. Het titelgedicht:
en ik schrijf in het zand je naam
licht als het licht schrijf ik
weet hoeveel maal ik schrijf
en schrijf en schrijf en schrijf
| |
| |
en ik er langzaamaan in stik
Deze regels geven duidelijk aan voor welk dilemma elke schrijver zich gesteld ziet: hij moet de verwoorder zijn van wat er omgaat in de wereld, chroniqueur én geweten van zijn generatie, maar door de esthetische vorm verhult hij ook, helpt hij overeind houden wat geslecht zou moeten worden. Wat hij schrijft, is de enige waarheid die hij in zijn persoonlijk woord kan oproepen en tegelijkertijd is het de leugen waarvan gretig misbruik wordt gemaakt. Vrijgevig als altijd is uiterst somber van toon. In gedichten van geringe lengte - de overeenkomst met Dilákár is frappant - belijdt de dichter vooral het menselijk tekort. Het proces van ouder-worden manifesteert zich in het fysieke verval, in het wegvallen van zekerheden en in een steeds verdere isolatie van de kunstenaar. Overigens is Vrijgevig als altijd geen sterke bundel: daarvoor is er te veel werk dat beneden de maat blijft.
| |
Thematiek / Ontwikkeling
Tussen 1980 en 1991 heeft Shrinivási geen nieuwe poëziebundel uitgebracht; hij zweeg zoals steeds meer dichters zwegen onder de militaire dictatuur van na 1982 tot de verkiezingen van 1987. Maar hij bleef wel schrijven en zo groeide de collectie die uiteindelijk in 1991 verscheen onder de titel Sangam (ontmoeting). Alle bekende motieven keren weer, maar het totaalperspectief is weidser dan ooit. In het land vieren dood, roof en leed hoogtij, maar het is niet de bitterheid die de grondtoon van de bundel bepaalt. Het is een milde, vergevingsgezinde, levensvolle berusting die de poëzie kleurt. In bijna elk gedicht verschijnt het woord ‘dood’, maar zelden in een afschrikwekkende gedaante. Het is de dood die rust brengt, het einde dat alles tot harmonie voert. De keuzen zijn gemaakt: ‘ik die reeds lang heb gekozen / over en binnen 's lands grenzen’. Dit zijn twee regels uit het lange titelgedicht ‘Een ongebruikelijke stilte’, dat al als een soort toegift de bloemlezing Een weinig van het andere afsloot. Nog éénmaal roept hij met alle kracht het beeld op van zijn jeugd in het lange gedicht ‘Ik loop weer over de plantage’. En dan: ‘voor reflektie en ongebreidelde rust / sluit ik langzaam de keten van reizen / voor het licht in mij wordt
| |
| |
uitgeblust.’ Hij constateert: ‘zelfs het komen en gaan van de zee / is uit het landschap verdwenen.’ De cyclus is rond, tijd lost zich op in het niets, er is geen woord teveel meer:
Toen realiseerde hij zich
en eindelijk geen verdriet.
En het leven zet zich voort waar het afgestorvene zich reïncarneert: in het kind.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Sangam werd in de kritiek unaniem geprezen als een monumentale afsluiting van een oeuvre - misschien wat prematuur voor een nog levende dichter. Maar de waardering voor het werk van Shrinivási is altijd zeer groot geweest, bij de critici zowel als bij de lezers. Verschillende van zijn bundels zijn herdrukt en hij slaagde erin een breed Surinaams lezerspubliek voor zich te winnen (al reageerden sommige Hindostanen niet altijd eenstemmig op een Hindostaan van katholieken huize). Shrinivási is slechts door weinig Nederlandse critici besproken en ook de bloemlezing Een weinig van het andere heeft daarin weinig kunnen veranderen, wat niet wegneemt dat hij toch werd opgenomen in Warrens Spiegel van de Nederlandse poëzie.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Fernando, [Vier gedichten]. In: Caraïbisch Venster, nr. 2, juli 195 2 en nr. 3, november 1952, G. |
Shrinivási, Sint Annabaai. In: Soela, [jrg. 1], nr. 1, 1962, pp. [4-6], V. |
Shrinivási, Anjali. Sarnami kavitaen (Surinaamse gedichten). [Paramaribo 1963], eigen beheer, GB. (2e, gewijzigde herdruk 1971) |
Shrinivási, Pratikshá (verwachting). Geschreven op het eiland Curaçao. Paramaribo 1986, eigen beheer, GB. |
Shrinivási, Milan (ontmoeting). In: Fri, Amsterdam 1969, Vereniging Ons Suriname, pp. 43-51, V. |
Shrinivási, Dilákár (teken van het hart). Paramaribo 1970, eigen beheer, GB. |
Shrinivási, 1 minuut stilte. Katern I. Paramaribo 1970, eigen beheer, GB. |
Wortoe d'e tan abra. Bloemlezing uit de Surinaamse poëzie vanaf 1957. Samengesteld en ingeleid door Shrinivási. Paramaribo 1970, Bureau Volkslectuur, Bl. (3e, uitgebreide druk 1974; 4e, opnieuw uitgebreide druk 1979) |
Shrinivási, Phagwa. Katern II. Paramaribo 1971, eigen beheer, VB. |
Shrinivási, Om de zon. Paramaribo 1972, eigen beheer, GB. |
Shrinivási, Oog in oog (frente a frente). Paramaribo 1974, eigen beheer, GB. |
Shrinivási, Vrijgevig als altijd. Rotterdam 1977, Futile, GB. |
Shrinivási, Als ik mijn land betreed. Paramaribo 1980, eigen beheer, GB. |
Rebirth in Words. Poetry and Prose from Suriname. Edited by Shrinivási and Thea Doelwijt. Translations in co-operation with the Language Institute of the Ministry of Education, Suriname [= Eugenie Eersel]. Paramaribo 1981, Ministry of Culture, Youth and Sports, Suriname, Bl. |
Shrinivási, Ik zou jullie willen binden. Paramaribo 1983, eigen beheer, G. |
Wereld poëzie-dag van het kind 21 maart. [Kindergedichten uitgegeven in het kader van het jaar van de creatieve expressie; selectie: Lila Gobardhan, E.W. Wong Loi Sing en Shrinivási; met een beschouwing van Shrinivási, Paramaribo 1984], MINOW [Hoofdafdeling Ontwikkelingsdienst, sectie Creatieve Expressie], Bl. |
Shrinivási, Een weinig van het andere. Bloemlezing samengesteld en ingeleid door Geert Koefoed. Haarlem 1984. In de Knipscheer, Bl. |
Wereld poëziedag van het kind 1985. [Gedichten van kinderen van GLO- en VOJ-scholen; selectie: S.L. Gobardhan-Rambocus, E.W. Wong Loi Sing en M.H. Lutchman, Paramaribo 1985, MINOW, Hoofdafdeling Ontwikkelingsdienst, sectie Creatieve Expressie], Bl. |
Wereld poëziedag van het kind 1985. [Gedichten van kinderen van vier MULO- |
| |
| |
scholen; selectie: S.L. Gobardhan-Rambocus, E.W. Wong Loi Sing en M.H. Lutchman, Paramaribo 1985, MINOW, Hoofdafdeling Ontwikkelingsdienst, sectie Creatieve Expressie], Bl. |
Shrinivási, Aan de jeugd van Suriname. Uitgegeven bij gelegenheid van de zestigste verjaardag van de dichter, 12 december 1986. Paramaribo 1986, Uitgeverij De Volksboekwinkel, G. |
Shrinivási, Kila. In: Verhalen van Surinaamse schrijvers. Samengesteld en van een nawoord voorzien door Michiel van Kempen. Amsterdam 1989, De Arbeiderspers, pp. 64-70, V. |
Shrinivási, Reminiscenties uit Kroonenburg. In: Mutyama; De Javaanse Surinamer; berichten uit een emancipatiestrijd, jrg. 1, nr. 2, (1990), pp. 27-28, Memoires. |
Shrinivási, Sangam (ontmoeting). Paramaribo 1991, eigen beheer, GB. |
Shrinivási, A de sem/Er is geen verschil. In: Sirito. 50 Surinaamse vertellingen. Samengesteld en ingeleid door Michiel van Kempen met medewerking van Jan Bongers. Paramaribo 1993, Kennedy Stichting, pp. 230-235, V. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
George Barclay, A poet sees a bright future. In: Sunday Graphic, 10-9-1961. (over zijn bezoek aan Brits Guyana) |
J.H. Adhin, Beginnend Surinaams-hindostaanse literatuur. In: Soela, nr. 4/5, 1963, pp. 32-36. (over het vroegste werk) |
M.J.H., De bundel ‘Anjali’ van Shrinivási. In: Beurs- en Nieuwsberichten, 12-12-1963. |
Corly Verlooghen, Het debuut van Shrinivási. Menslievende, vaderlandse en godsdienstige gedichten. In: De West, 31-8-1965. (over Anjali) |
Hugo Pos, Shrinivási: poëzie van de verzoening. In: Het Parool, 17-5-1969. (over Pratikshä) |
J. van Zanten, Bij het werk van een Surinaamse dichter. In: De Ware Tijd, 30-5-1969. (over Pratikshá) |
A.J. Morpurgo, Dilákár. In: De Ware Tijd, 6-4-1970. |
Evo, Dilákár. In: De West, 18-4-1970. |
T[hea] D[oelwijt], Eén minuut stilte. In: Suriname, 16-12-1970. (over 1 minuut stilte) |
Max Nord, Een ontdekking uit Suriname. In: Het Parool, 20-2-1971. (over Wortoe d'e tan abra) |
Thea Doelwijt, Phagwa van Shrinivási. In: Suriname, 10-3-1971. |
Henry Habibe, Interview met Surinaamse dichter Shrinivási: ‘Mijn poëzie is sociaal’. In: Amigoe, 24-4-1972. Ook in: Sticusa Journaal, jrg. 2, nr. 4, 15-7-1972, 14-15. |
[Anoniem], Currieprijzen uitgereikt. In: De West, 8-2-1975. |
Andries de Jong, Gesprekken met vier Surinaamse dichters; ‘Zoek mij in rijst zonder toespijs’. In: De Nieuwe Linie, 8-3-1975. (interview) |
Hugo Pos, Suriname-poëzie. In: Het Parool, 29-3-1975. (over Oog in oog) |
[Anoniem], Gedichten. In: De Volkskrant, 28-10-1975. (over Shrinivási's poëzie in de Tweede Kamer) |
Satisch Varma, Suriname ke bharatvansi. In: Dharmayug (Bombay), 22 t/m 28-8-1976. (interview) |
Hans Warren, Nederlandse poëzie van oosterse oorsprong. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 10-9-1977. (over Oog in oog) |
Marianne Oostendorp, Dichter uit noodzaak. In: Veluwepost, 14-12-1977. (algemeen) |
Hugo Pos, Suriname in poëzie en in volkswijsheden. In: Het Parool, 18-3-1978. (over Vrijgevig als altijd) |
Jan van der Vegt, Poëzie-uitgaven in de marge. In: De Nieuwe Linie, 24-5-1978. (over Vrijgevig als altijd) |
G.W. Rutgers, Het vaderland van de dichter. In: Bange dagen, jrg. 3, 1979, pp. 19-21. (algemeen) |
Madhuri Pherai, Shrinivási: Vrijgevig als altijd. In: Geldersche Courant, 1979. |
Henk Egbers, Dichten voor het nationaal belang. In: De Gelderlander, 4-1-1985. (over Een weinig van het andere) |
Hugo Pos, [bespreking van Een weinig van het andere], In: Trouw, 24-1-1985. |
P. Marlee, Shrinivási in analyse. In: De West, 26-1-1985. (over de thematiek in het oeuvre) |
Hans Warren, Eenzaten-poëzie van Shrinivási, Fondse, Ouwens. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 16-2-1985. (over Een weinig van het andere) |
Wim Rutgers, [bespreking van Een weinig van het andere], In: OSO, jrg. 4, nr. 2, december 1985, pp. 260-262. |
Jos de Roo, Shrinivási? Suriname's bekendste dichter. In: Amigoe Kerstkrant, 1985. (interview) |
Jos de Roo, Surinaamse dichter Shrinivási: ‘Ik wil dichtend het vergezicht van de komende harmonie tonen’. In: Trouw, 26-1-1986. (interview) |
Gharietje Choenni, Shrinivási heeft hoop dat het goed komt met het Surinaamse volk. In: Weekkrant Suriname, 13-9-1986. (over Een weinig van het andere) |
Wim Rutgers, Shrinivási: dichter van Surina- |
| |
| |
me. In: Wim Rutgers, Dubbeltje lezen, stuivertje schrijven. Over Nederlandstalige Caraïbische literatuur. Oranjestad/Den Haag 1986, pp. 64-70. (biografisch-thematische beschouwing van het oeuvre) |
Jos de Roo, Shrinivási zestig jaar. In: De Rijpe Tijd, najaar 1986. (algemeen) |
Michiel van Kempen, Palet van waarheid en twijfel. In: De West, 24-11-1986. (over Anjali) |
Michiel van Kempen, Is Shrinivási wel die dichter van de ontmoeting? In: De West, 1-12-1986. (over Pratikshá) |
Michiel van Kempen, Schrijven tegendraads het geluk. In: De Ware Tijd, 6-12-1986. (over Dilákár) |
Michiel van Kempen, De stralen van de zon. In: De Ware Tijd, 13-12-1986. (over Om de zon) |
Michiel van Kempen, De geseling van het woord. In: De Ware Tijd, 20-12-1986. (over 1 minuut stilte) |
Michiel van Kempen, Proza rond Nieuw-Amsterdam. In: De Ware Tijd, 27-12-1986. (over Milan en Phagwa) |
Roy Westzaan, Enige accenten in de poëzie van Shrinivási. In: Kalá (tijdschrift van de Academie voor Hoger Kunst- en Cultuuronderwijs, Paramaribo), nr. 2, december 1986, pp. 13-19. (over Een weinig van het andere) |
Michiel van Kempen, Portret van Latijns-Amerika. In: De Ware Tijd, 10-1-1987. (over Oog in oog) |
Michiel van Kempen, Van angst en onvolkomenheid. In: De Ware Tijd, 17-1-1987. (over Vrijgevig als altijd) |
Michiel van Kempen, De ‘overgrense’ bewegingen van Shrinivási. In: Bhásá, jrg. 4, oktober 1987, pp. 34-40. |
Michiel van Kempen, De Surinaamse literatuur 1970-1985. Paramaribo 1987. (over een groot aantal aspecten van zijn activiteiten en oeuvre) |
Michiel van Kempen, Shrinivási, een kwart eeuw dichterschap. In: Streven, jrg. 56, nr. 7, april 1989, pp. 598-613. |
Theo Damsteegt, Het Suriname-beeld in de Hindostaanse literatuur. In: De Gids, jrg. 153, nr. 10/11, oktober/november 1990, pp. 904-915. (over de beeldvorming rond Suriname in de poëzie, afgezet tegen die van andere Hindostaanse auteurs) |
Theo Damsteegt, De Sarnami-beweging. In: Corstiaan van der Burg, Theo Damsteegt & Krishna Autar (eds.), Hindostanen in Nederland. Leuven/Apeldoorn 1990, pp. 22-44. (over de plaats in de opkomst van de Sarnami literatuur) |
Michiel van Kempen, Vier Surinaamse schrijvers vijftien jaar later: ‘Niets, maar dan ook niets is er voor ons veranderd door de onafhankelijkheid.’ In: Preludium, jrg. 8, nr. 2, 1991, pp. 11-22. Ook in: De Ware Tijd, 28-12-1991. (interview) |
J[oop] V[ernooij], De laatste dichtbundel van Shrinivási. In: De Ware Tijd, 7-1-1992. (over Sangam) |
[Elvira Rijsdijk], Shrinivási ‘Sangam’ (ontmoeting) en afscheid. Wonderschone woorden over verleden en heden. In: De Ware Tijd, 19-2-1992. |
Geert Koefoed, De rivier en haar oevers. In: De Ware Tijd, 11-4-1992. (over Sangam) |
Michel Szulc-Krzyzanowski & Michiel van Kempen, Shrinivási. In: Michel Szulc-Krzyzanowski & Michiel van Kempen, Woorden die diep wortelen. Amsterdam 1992, pp. 173-197. (algemeen, met fotoreportage en keuze uit het werk) |
P. Marlee, Sangam van Shrinivási. In: De Ware Tijd, 20-2-1993. |
Michiel van Kempen, Wat kan een mens als ik nog meer verlangen. In: Michiel van Kempen, De geest van Waraku; kritieken over Surinaamse literatuur. Haarlem/Brussel 1993, pp. 209-213. (over Sangam) |
Frank Martinus Arion, Shrinivási: bewerker van de stilte. In: De Ware Tijd, 17-7-1993. (over Sangam) |
51 Kritisch lit. lex.
november 1993
|
|