| |
| |
| |
Koos Schuur
door Siem Bakker
1. Biografie
Jacobus Geradus (Koos) Schuur werd op 4 oktober 1915 te Veendam geboren als derde van de vier kinderen van Jan Schuur en Elisabeth Huurman. Zijn vader had daar een naai-machinezaak en rijwielhandel. In zijn schooltijd maakte Koos gretig gebruik van de vrije toegang tot de kleine boekhandel annex bibliotheek van zijn grootvader. In de tijd waarin hij de hbs te Veendam bezocht, wisselde hij gedichten en literaire ervaringen uit met Theo Mooij, die later publiceerde onder het pseudoniem A. Marja. Van 1935 tot 1942 was Schuur journalist bij het nieuws- en advertentieblad De Noord-Ooster. Om te ontkomen aan tewerkstelling in Duitsland dook hij in 1942 onder in Amsterdam.
In 1936 en 1937 verschenen zijn eerste gedichten, korte artikelen en een romanfragment in Pomp, een ‘maandblad voor scholieren’ in Winschoten. In de periode 1938-1943 publiceerde hij verspreid gedichten in onder meer Den Gulden Winckel, Groot Nederland en De Gids. Tussen 1943 en 1952 droeg hij vooral bij aan Het Woord, dat hij mede oprichtte en redigeerde, maar daarnaast aan vele andere tijdschriften. Later publiceerde hij minder frequent in tijdschriften, soms nog in Schrijfkrant/Filmkrant, Gedicht, De Gids en De Zingende Zaag.
In boekvorm debuteerde Schuur met Windverhaal (1942). Voor Novemberland ontving hij in 1945 de Verzetsprijs voor Letterkundigen en in 1948 de Hendrik de Vries-prijs. Daarna heeft het lang geduurd voor hem weer een onderscheiding ten deel viel. In 1988 ontving hij de Tollensprijs voor zijn gehele oeuvre.
| |
| |
Van 1945 tot 1951 was Schuur werkzaam als redacteur van De Bezige Bij. In Australië, waarheen hij in 1951 zowel om privé-redenen als wegens het Koude-Oorlogsklimaat in Europa vertrok, was hij onder meer corrector, zetter, krantopmaker en redacteur van pulp-magazines. Vandaar zond hij regelmatig zeer openhartige brieven naar onder anderen Jan Elburg en Salvador Hertog, die een groot aantal ervan uitgaven onder de titel En de kookaburra lacht... Pogingen om in het Engels te schrijven zijn tot enkele publicaties beperkt gebleven in onder meer de Australische tijdschriften The Bulletin en Meanjin.
Na zijn terugkeer eind 1962 werkte hij als chef-lector bij de boekenclub ECI, een samenwerkingsproject van een groot aantal uitgeverijen, waaronder De Bezige Bij.
Schuur heeft veel vertaalarbeid verricht. Hij vertaalde proza van onder meer Arthur Koestier, Günter Grass, Patrick White en Barbara Neil. Meer in relatie tot zijn eigen werk staan zijn poëzievertalingen in Fata Morgana voor Nederlanders en andere gedichten: teksten van Franse symbolisten en surrealisten, tezamen met Anglo-Amerikaanse dichters uit de jaren dertig en veertig zoals Ezra Pound, David Gascoyne, maar vooral Dylan Thomas en Kenneth Patchen.
Van 1945 tot 1956 was Koos Schuur gehuwd met Caroline (‘Pauk’) Bigot; kinderen uit dit huwelijk zijn Jan en Kees Schuur. Van 1957 tot 1966 was hij gehuwd met Marian Wouters. In 1968 trouwde hij met Tineke Kaspers; kinderen uit dit huwelijk zijn Marie-Jeanne, Sophia en David Schuur. Na zijn emigratieperiode heeft hij achtereenvolgens gewoond in Amsterdam en Bilthoven. In 1986 vestigde hij zich in Almere-Haven, waar hij op 1 december 1995 overleed.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Relatie leven/werk
Publieke belangstelling
In de periode van een halve eeuw gedurende welke Koos Schuur met grote tussenpozen publiceerde, ondervond hij ook om andere redenen dan die direct zijn creatieve werk betroffen, regelmatig enige publiciteit: als mede-oprichter en redacteur van Het woord; als polemist-tegen-wil-en-dank die strijd leverde met Van Heerikhuizen, Sierksma, Kamphuis, Hendrik de Vries; als emigrant naar Australië, en later bij zijn terugkeer; als heroptredend dichter in de jaren tachtig. Tussen de ‘werk-gerichte’ en de ‘persoonsgerichte’ publicitaire belangstelling is echter meer verband dan men uit het bovenstaande kan opmaken. In beide gevallen treedt namelijk eenzelfde persoonlijkheid naar buiten: een auteur die gepreoccupeerd is door het verleden. Een geografisch afwisselend en vaak duidelijk herkenbaar verleden: Groningen, Amsterdam, Holland, Australië. De titel van de in 1980 gepubliceerde bundel, Waar het was, getuigt in dit opzicht van een ijzeren consequentie.
| |
Thematiek
Onder de titel ‘Een belofte’ besprak Nijhoff als een van de eerste critici de bundel Herfst, hoos en hagel. Op grond van de daarin bijeengebrachte poëzie en zonder veel kennis van de biografische achtergrond (ze hadden in 1944 één uur met elkaar gesproken) bouwt hij een schrijverspersoonlijkheid op met de volgende eigenschappen: van geboorte een Groninger; in het bezit van een zwervershart; ontvankelijk voor de sprookjesachtige facetten van de natuur; naar de geest een eenzelvig man, ‘dikwijls ontgoocheld en met de dood in het hart, maar die, door een onverwacht gevonden gemeenschap met lotgenoten, telkens weer zijn oorspronkelijke dromen bevestigd ziet’. Het is deze als tweeslachtig gekenschetste dichter die aan het woord is in Windverhaal, Novemberland en Regenherberg. Nu eens manifesteert hij zich als een ‘diesseitig’ gericht man, zoals in Novemberland, waaraan hij als motto meegaf de aan Marsman ontleende regels ‘Gij zijt zeer aardsch, gij zijt mij zeer verwant’. Dan weer blijkt hij de werkelijkheid resoluut te ontstijgen.
| |
| |
En ik werd, wat in mijn dieper wezen
opgericht staat, door geen nood genezen
van de overluchtse tochten, droomen
roekeloos als gids aanvaardende -
al wat ik nog schrijf is voortgekomen
uit die orde en is uitgelezen
door het hart zelf, binnen de slagboomen
van geen andre orde aardende.
| |
Kritiek / Ontwikkeling
Om deze romantische wereldontvluchting is Schuur destijds hard aangevallen. Hoornik bijvoorbeeld zag in zijn gedichten geen diepere zin dan het ‘in een buitenwerelds gebied verlossing zoeken van het tragische gevoel van onbevredigdheid dat iederen kunstenaar drijft’. Maar willen we deze poëzie in haar ontwikkeling leren kennen, dan dienen we haar vanaf de allereerste in de oorlog gepubliceerde bundeltjes te laten lezen in het licht van de zo karakteristieke spanning tussen de gedroomde en de concreet ondergane wereld. Reeds de aanvangregels van Windverhaal blijken de werkzaamheid van de fantasie tot onderwerp te hebben:
De wind zei tot een heel klein kind:
- ik kom uit 't land van sinterklaas;
Dit zorgeloze spelen behoort weldra tot het verleden en ervoor in de plaats komt de ervaring dat de werkelijkheid ontbinding, leugens, teleurstellingen, ontgoocheling met zich meebrengt. Voor de droom ofwel het dichterschap rest slechts een troostende functie.
| |
Visie op de wereld
Kunstopvatting
Ziet de dichter eerst nog de droom te zeer in tegenstelling tot de realiteit, later groeit het besef van de waarde van de droom voor het persoonlijke bestaan; voor de beïnvloeding en zelfs sturing daarvan door de verbeeldingskracht, die het werkelijke leven méér doet zijn dan alleen uit de zintuiglijke ervaring kan blijken. Als Schuur in het gedicht ‘Jagend met drooms hazewinden’ het werk van de dichter omschrijft met ‘ontzinnend zingen’, maakt hij in één keer duidelijk hoe hij denkt over de functie van zijn dichterschap, het hanteren van de taal en de betekenissen van de woorden.
| |
| |
| |
Thematiek / Traditie
Soms ziet de dichter zijn oorspronkelijke dromen bevestigd in een onverwacht gevonden gemeenschap met lotgenoten. Het meest opvallend is dit waarschijnlijk gebeurd in het illegale pamflet De zeven vloeken, waar aanschouwer en aanschouwden, een zevental door de oorlog zwaargetroffen ‘gewone’ mensen, samenvallen. Eerder gelukt het hem een dergelijke identificering tot stand te brengen met de arbeiders van de Veenkoloniën in het veelgeroemde Novemberland.
Weer van een ander niveau is de romantische vereenzelviging met het kind, zowel in het algemeen als met het kind dat hij zelf was. Titels als ‘Een kind tekent’, ‘Een kind speelt’, ‘Voor de kleine zuster’ en ‘Het kind en ik’ zijn hier veelzeggend. Behalve de verhouding tot lotgenoten en tot het kind is er, om het tableau van de motieven verder in te vullen, de verhouding tot de vrouw en - van een andere orde dan die tot personen - tot het landschap. Geheel in de traditie van het symbolisme weerspiegelen innerlijke ontroeringen en beelden van buiten elkaar. Bij de kind-fase horen dan submotieven als kinderverhalen, sprookjes met al hun attributen, mythologische elementen als nimfen, zeemeerminnen, een hoofse sfeer, jachtstoeten, een koninklijke hofhouding, troubadours, historische figuren uit alle tijden. Ook de erotische motieven tonen een grote consistentie: het lichaam, de aarde, is een gevangenis. De dichter zou moeten schrijven, maar hij laat zich steeds weer afleiden door Afrodite. De godin der aardse liefde houdt hem bezet, gevangen:
had een kerker ooit zachtere stangen
dan dit zacht lichaam en dit geurend haar?
Thematisch hoort ook deze problematiek thuis in het algemene spanningsveld tussen besef van stoffelijke vergankelijkheid en menselijk tekort enerzijds en het geïntrigeerd zijn door ideaalvoorstellingen anderzijds: een verloren jeugd, een hoofs vrouwbeeld of een arcadisch toekomstbeeld zoals in de slotstrofe van het door Vestdijk hooggeprezen ‘Paleizen, parken van october, tuinen’ (‘een buitengewoon evocatieve rijmguirlande’):
| |
| |
Paleizen, parken van october, tuinen,
ver van de steden en hun steenen pleinen -
eens drink ik huiverend het vijverwater
terwijl mijn mond den mond kust in zijn spiegel.
| |
Stijl / Techniek
Afwisselend schrijft Schuur speels en pathetisch. Nu eens speelt hij een ingewikkeld spel met de bij hem in zijn vroegste werk altijd hechte prosodie en syntaxis, die hij naar zijn zeggen van Rilke heeft geleerd. Dan weer treft hij een lichte toon. De grootste zeggingskracht bereikt hij met juist hoogst eenvoudige formuleringen, zoals in de eerste strofe van ‘Het open venster’:
Ging hier de koning op zijn vlucht voorbij?
Een jonge vrouw zit aan het open raam
en peinst: zij kreeg vannacht een nieuwen naam;
geen weet het, slechts de vreemdeling en zij.
| |
Kunstopvatting
Verwantschap / Traditie
Het land van de verbeelding is het brongebied van alle kunst. Zo luidt het credo van Schuur, direct na de oorlog geformuleerd in De Groene Amsterdammer. Van de ene kant is dit standpunt een psychologische reactie op de oorlog, van de andere kant een stellingname van een jongere auteur tegenover de Forum- en Criterium-generatie. Zijn poëzie is blijkens de kritieken in die tijd dan ook niet zozeer ‘bekentenispoëzie’ als wel ‘kunstpoëzie’. In zijn functie van Woord-redacteur schreef hij ruim dertig nooit herdrukte artikelen over poëzie, die niet zelden tegenspraak uitlokten. In zijn eerste essayistische bijdragen hield hij zich vooral bezig met het plaatsen van zijn opvattingen in de lijn van de estheten rond De Nieuwe Gids, de idealisten van De Beweging, de romantische expressionisten in Het Getij en De Vrije Bladen. Romantiek wordt door hem verdedigd als een individualistische, van de maatschappij afgewende houding, een standpunt dat niet alleen buiten Het woord maar ook daarbinnen op tegenstand zou stuiten (Elburg) en dat ook in zijn eigen werk aan verandering onderhevig zou blijken. Zeker in zijn vroege gedichten zijn de moeder- en kind-motieven representanten van een door en door romantisch verlangen naar veiligheid en geborgenheid. In deze con- | |
| |
text bieden dromen het (bedrieglijke) perspectief van een paradijs, kan de vrouw alles doen vergeten, zij het kortstondig, en wordt de dood als een bevrijding opgevat.
| |
Ontwikkeling
Een aantal van zijn Woord-gedichten verscheen in boekvorm in 1956, samen met ‘Fata morgana voor Nederlanders’ en nog enkele andere gedichten, waaronder ‘Om wat ik van de liefde weet’, dat na eerste publikatie in De Gids (1951) in Vinkenoogs ophefmakende experimentele bloemlezing Atonaal was opgenomen. In 1953 waren het niet zijn gedichten, maar zijn emigrant-brieven die de publieke aandacht trokken. Brieven vol ‘koortsachtig’ en door critici wel als experimenteel betiteld proza. Of zoals Schuur zelf schrijft:‘huilbrieven, zieke brieven, krijtbrieven, kankerbrieven, morgen-sterven-wij-brieven en heden-hebben-wij-weer-gezondigd-brieven’. (Het zou nog tien jaar duren voor Reve's reisbrieven zouden verschijnen.) De literaire inspiratie hiervoor heeft hij mogelijk opgedaan bij Kenneth Patchen (Het dagboek van Albion Moonlight, 1941).
| |
Kritiek
Zijn oude Woord-compagnon Nico Verhoeven herkende in de briefschrijver ‘de verbannen koning’, de ‘romantische poëet’ bij uitstek. Critici uit de Podium- en ex- Columbus-hoek, zoals Nagel en Warren, zagen in En de kookaburra lacht... nog steeds meer literaire aanstellerij dan oprecht persoonlijke bekentenisliteratuur.
Toen dan de als het ware ‘met een bot mes en een houten hamer’ uit de Kookaburra-brieven uitgesneden en losgewrikte cyclus ‘Fata morgana voor Nederlanders’ verscheen - de Vijftigers waren inmiddels lang en breed erkend - benutten de critici deze gelegenheid om zijn nieuwe werk te meten aan wat voorafging. ‘Fata morgana’ wordt niet meer gezien in het verlengde van Schuurs royalistische opvatting van de eigen persoonlijkheid, maar in die welke behoort bij Novemberland en De zeven vloeken - gedichten waarin hij zijn gedroomde rijk verliet en dichter bij de noden van zijn volk bleef, schrijvend in parlando, de taal die daarvoor geëigend is.
| |
Techniek
Na zijn terugkeer uit Australië bundelde De Bezige Bij voor de derde maal zijn poëzie. In Gedichten 1940-1960 liet hij een aantal van zijn oudste gedichten weg: ‘Wat had ik de pest aan dat voorbije stijltje’. (Podium, 1969) Kees Fens ervaart het le- | |
| |
zen van een van de dunste verzamelwerken uit de Nederlandse literatuur als ‘een merkwaardige sensatie: men maakt een historische tocht door de poëzie van de laatste 20 jaar (...) men leest voortdurend regels die de Criterium-poëzie resoneren, terwijl Schuur ook A. Roland Holst niet onmerkbaar is gepasseerd’. Hij vindt dat Schuur geen enkel uitgesproken slecht vers heeft geschreven, maar heeft vooral bewondering voor de bekentenis-kant van zijn poëzie: Novemberland, De zeven vloeken en Fata morgana voor Nederlanders. Allerwegen blijft men zijn knappe versificatie erkennen. Ondanks de toegenomen parlando-effecten en vrijere versvormen blijft het stafrijm aanwezig, in combinatie met binnenrijmen en assonanties, met syntactische en andersoortige herhalingsstructuren. C. Buddingh' echter, zelf een fervent beoefenaar van parlandistische poëzie, constateert hardnekkige vormen van ‘verliteratuurdheid’, nog altijd acht hij Schuur ‘niet immuun voor de verleidingen van de retoriek’. Eenzelfde bezwaar legt Rodenko aan de dag, al kan ook hij begrip opbrengen voor Schuurs poging om ‘simpeler en directer’ te schrijven.
| |
Verwantschap
Het zou tot 1980 duren voordat er weer een bundel verscheen. Met Waar het was bevestigde Schuur zich in de ogen van zijn critici als een ‘orthodoxe Vijftiger’. Dat zijn literaire verleden op nog een andere wij ze het heden kleurt, blijkt uit het verhoudingsgewijs grote aantal gedichten dat aan zijn kunstmakkers van vroeger is gewijd, onder anderen Schierbeek, Elburg, Diels, Voeten.
| |
Publieke belangstelling
Al in 1947 werd zijn eerste verzamelbundel herdrukt, waarna het hoofdbestanddeel ervan werd opgenomen in Gedichten 1940-1960. Zijn werk was in velerlei tijdschriften welkom. Na zijn emigratieperiode verraste hij een paar keer met prozafragmenten. Koos Schuur over zijn proza: ‘Ik zou meer en meer naar de briefvorm willen zonder dat 't op een brief lijkt. De plotvorm voor een verhaal vind ik eigenlijk verouderd.’ (Podium, 1969) In de poëzierecensies behoren ‘Novemberland’, ‘Besluiteloos sprookje’, ‘Om wat ik van de liefde weet’ en ‘Een kind tekent’ tot de meest gewaardeerde en geciteerde gedichten. Het zijn juist deze om hun verstaanbaarheid ‘onmiddellijk
| |
| |
weerklank vindende’ gedichten die hem volgens Buddingh' tot ‘een dichter voor het Nederlandse volk’ hebben gemaakt. Van deze typering lijkt Schuur zelf zich liever te distantiëren. In de gestaag groeiende reeks interviews laat hij niet na erop te wijzen dat de aandacht van kranten en tijdschriften destijds voor zijn persoon en literaire ideeën hem danig benauwde, en min of meer in zijn creatieve ontwikkeling zelfs remde. ‘Ik was voor eeuwig de dichter Koos Schuur en wilde ook wel eens weer Koos Schuur zijn.’
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Voor de vertaalde boeken uit de periode 1945-1984 raadplege men Siem Bakker, Het Woord 1945-1949 (1987). Ook vindt men daarin het volledige overzicht van Schuurs bijdragen aan Het Woord. Uit niet in boekvorm verschenen werk is hier een keuze gemaakt.
Koos Schuur, Jan Slauerhoff ging. In: Pomp, jrg. 1, nr. 2, november 1936, pp. 13-14, E. |
Koos Schuur, Windverhaal. Dordrecht 1942, De Semaphore-pers [= Anthony Bosman], GB. |
Koos Schuur, Novemberland. 's-Gravenhage 1943, Dirk de Jong, GB. (tweede druk: Amsterdam 1944, De boekvink [= Reinold Kuipers]; derde druk, met schilderijen van Geert Schreuder: Onstwedde 1998, Geert Schreuder) |
Koos Schuur, De zeven vloeken. Groningen 1944, In agris occupatis [= A.Th. Mooij], De volièrereeks nr. 4, GB. (tweede, fotomechanische druk, onder de titel De 7 vloeken. Poëtisch pamflet: Veendam 1994, Veenkoloniaal Museum en Herinneringscentrum Westerbork) |
Koos Schuur, De zeemeermin. Utrecht 1944, De Bezige Bij, G. |
Koos Schuur, Jonge dichters werden mondig. In: De Groene Amsterdammer, 14-7-1945, G. |
Koos Schuur, Regenherberg. Zaandijk 1945, Bij de oude zoutkeet, J. Heynis Tsz, G. |
Koos Schuur, Normen in poeticis. In: Het Woord, nr. 1, nr. 2, 1945, pp. 4-12, E. |
Koos Schuur, Herfst, hoos en hagel. Amsterdam 1946, De Bezige Bij, De periscoop nr. 4, GB. (tweede, vermeerderde druk: 1947) |
Koos Schuur, De beeldvorming in de moderne poëzie. In: Het Woord, jrg. 1, nr. 13, 1946, pp. 363-367, E. |
Koos Schuur, De dichter en de wereld. In: Het Woord, jrg. 2, nr. 1, 1947, pp. 22-35, E. |
Koos Schuur, De bevrijding der poëzie. In: Het Woord, jrg. 2, nr. 3, 1947, pp. 55-61, E. |
Koos Schuur, Aantekeningen bij S. Vestdijk. In: Het Woord, jrg. 3, nr. 3, 1948, pp. 32-41, E. |
Koos Schuur, De jongste Engelse poëzie. De dichters na Auden. In: Ad interim, jrg. 5, nr. 7/8, juli-augustus 1948 (Engeland-nummer), pp. 288-302, E. |
Koos Schuur, 1920-1950. In: Ad interim, jrg. 6, nr. 8/9, augustus-september 1949 (Frankrijk-nummer), pp. 242-246, E. |
Koos Schuur, En de kookaburra lacht... Brieven van een emigrant. Amsterdam 1953, De Bezige Bij, Br. (tweede, vermeerderde druk: 1966, Literaire reuzenpockets nr. 197; derde druk, onder de titel De kookaburra lacht. Brieven van een emigrant: Utrecht 1988, Het Spectrum) |
Koos Schuur, Fata morgana voor Nederlanders en andere gedichten. Amsterdam 1956, De Bezige Bij, De litteraire raat, eerste serie nr. 1, GB. |
| |
| |
Koos Schuur, From now on I change. In: De Gids, jrg. 120, mei 1957, p. 325 (in het Engels geschreven), G. |
Koos Schuur, Gedichten 1940-1960. Amsterdam 1963, De Bezige Bij, Litteraire pocketserie nr. 117, GB. |
Koos Schuur, Brief uit Amerika. In: Vandaag, nr. 10. Utrecht 1964, Bruna, Zwarte Beertjes nr. 827, pp. 262-266, V. |
Koos Schuur, Nawoord. In: Samuel Beckett, Malone sterft. Vertaald door F.C. Kuipers. Amsterdam 1965, De Bezige Bij, Literaire reuzenpockets nr. 144, E. |
Koos Schuur, Inleiding. In: Bert Schierbeek, Het boek ik. Vierde druk, Amsterdam 1965, De Bezige Bij, Literaire reuzenpockets nr. 110, E. |
Koos Schuur, Nawoord. In: Harry Brander, En dit is de reden. Gedichten. Amsterdam 1966, De Beuk, E. |
Koos Schuur, Indebeginne. In: Podium, jrg. 23, nr. ¾, 1969, pp. 130-139, V. |
Koos Schuur, De periode van Het woord. In: Bzzlletin, jrg. 4, nr. 33, 1976 (Elburg-nummer), pp. 10-11, E. |
Koos Schuur, Waar het was. Amsterdam 1980, De Bezige Bij, GB. |
Koos Schuur, Piëdestal voor een gastvrouw. Utrecht-Bunnik 1985, Sjaalman-pers, Sjaalman-cahiers nr. 7, V,. |
Koos Schuur, Signalen. Een keuze uit de gedichten. Nawoord Arie van den Berg. Amsterdam 1990, De Bezige Bij, Bezige Bij Poëziepocket nr. 16, GB. |
Koos Schuur, [Zeven gedichten]. In: Job Degenaar e.a. (red.), In het vizier. Flevolandse schrijvers en dichters. Hoorn 1991, De Horizon, pp. 107-115, G. (een keuze uit Signalen) |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
G. Kamphuis, Verzetspoëzie en romantiek. In: Vrij Nederland, 3-11-1945. (over Schuurs verwerping van slechtgeschreven verzetspoëzie) |
F.W. van Heerikhuizen, Romantische reactie. In: Criterium, jrg. 1, nr. 4, 1946, pp. 189-192. (polemische reactie op ‘hyperromantische’ stellingname van Schuur in Het woord) |
Anne Wadman, Knokken in poeticis. Schuur - Van Heerikhuizen o - o. In: Podium, jrg. 2, nr. 4, 1946, pp. 97-99. (over de ‘stijlloosheid’ in de discussies over verzetspoëzie) |
Fokke Sierksma, Als tijdverdrijf. In: Podium, jrg. 2, nr. 4, 1946, pp. 127-128. (scheldkritiek aan het adres van Schuur als Woord-redacteur) |
Johan van Delden, Ode aan Groninger Veenkoloniën. In: Erica, jrg. 1, nr. 4, januari 1946, pp. 16-17. (over Novemberland als natuurlyriek) |
Victor Varangot, Cryptomnese of synthetische poëzie? In: Proloog, jrg. 1, nr. 4, februari 1946, pp. 173-184. (over invloed van Marsman) |
C.A.G. Planije, Een kwartiertje met Koos Schuur. In: Columbus, jrg. 1, nr. 6, 1946, pp. 167-168. (polemische reactie op Schuurs ‘apodictische toon’ inzake poëzie) |
Karel Meeuwesse, Kroniek uit Nederland. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 91, nr. 5, 1946, pp. 303-310. (over thematiek, motieven en literatuuropvatting in verband met Windverhaal, Novemberland en Regenherberg) |
Jan Vermeulen, Rats, kuch en bonen. In: Columbus, jrg. 1, pp. 291-293. (over de invloed van onder anderen Engelman, Nijhoff, A. Roland Holst) |
5. Vestdijk, Twee jonge dichters. Bekentenispoëzie en kunstpoëzie. In: Het Parool, 14-9-1946. (over Herfst, hoos en hagel) |
H.J. Scheepmaker, Strijd om het dichterschap. Bij de poëzie van Koos Schuur. In: Algemeen Handelsblad, 26-10-1946. (over Herfst, hoos en hagel) |
W.F. Hermans, Verouderde dampkring. In: Vrij Nederland, 11-1-1947. (over Herfst, hoos en hagel) |
J. Haantjes, Triomf van de droom? In: Wending, jrg. 2, nr. 1, maart 1947, pp. 59-66. (over thematische ontwikkeling en motieven in Herfst, hoos en hagel) |
Nico Verhoeven, Herfst, hoos en hagel. In: De Nederlander, 3-6-1947. |
Hendrik de Vries, Koos Schuur over beeldvorming. In: Critisch Bulletin, jrg. 14, nr. 7, 1947, pp. 302-311. (bijdrage aan discussie met de Woord-redactie over het irrationele en evocatieve in de dichtkunst) |
A. Marja, Talent en persoonlijkheid. In: Critisch Bulletin, jrg. 14, nr. 10, 1947, pp. 447-452. (over thematische ontwikkeling, invloeden en vormaspecten in verband met Herfst, hoos en hagel) |
F. Bordewijk, Koos Schuur is een dichter voor het Nederlandse volk In: Utrechts Nieuwsblad, 1947 [precieze datum ontbreekt op knipsel in Nederlands Letterkundig Museum, Den Haag], (over Herfst, hoos en hagel) |
Anthony Bosman, De Nederlandse poëzie in vrijheid. In: Jaarboek der Nederlandse kunst I. Leiden 1947, pp. 7-43. (over onder meer De zeven vloeken, Novemberland en de romantiek van Het woord in de context van de naoorlogse poëzie) |
F.W. van Heerikhuizen, In het kielzog van de romantiek. Bussum 1948, pp. 83-86. (over het kind-motief, de neoromantiek en een wending naar meer realisme) |
C.J.E. Dinaux, De dubbele emigratie van Koos Schuur. In: Haarlems Dagblad, 28-11-1953. (over ‘de bezeten eerlijkheid van taal’ in En de kookaburra lacht...) |
Nico Verhoeven, Een ongekroonde koning in Australië. In: De Tijd, 8-12-1953. (over En de kookaburra lacht... en het gedicht ‘Om wat ik van de liefde weet’) |
Job, Koos Schuur schreef emigrantenbrieven. In: Twentsche Courant, 20-2-1954. (over En de kookaburra lacht...) |
| |
| |
A. Marja, De verbannen koning. In: A. Marja, Buiten het boekje. Den Haag 1954, pp. 100-105. (over hun literaire vriendschap en experimenten in de jaren dertig; publikatie van het door Marja teruggevonden gedicht ‘Een kind tekent’) |
Hans Warren, Australië gezien door de ogen van geëmigreerd dichter. In: Provinciale Zeeuwsche Courant, 27-3-1954. (over En de kookaburra lacht...) |
W.H. N[agel], Koos Schuur, En de kookaburra lacht... Brieven van een emigrant In: De Nieuwe Stem, jrg. 9, nr. 1, januari 1954, pp. 63-64. |
Ad den Besten, Stroomgebied, Amsterdam 1954, pp. 110-113. (over de spanning tussen werkelijkheidsgehalte en verbeeldingselementen in Schuurs poëzie) |
Jacques den Haan, De lange Pullman van het heimwee. Gedachten uit emigrantenland. In: Utrechts Nieuwsblad, 9-2-1957. (over Fata morgana voor Nederlanders en andere gedichten; over verschillen tussen het werk uit de Hollandse en dat uit de Australische tijd) |
Paul Rodenko, Fata morgana van een dichter. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 6-4-1957. (over poëticale en stilistische ontwikkelingen in het oeuvre) |
Th. Govaart, Variaties in het gevecht met de muze. In: Streven, jrg. 10, mei 1957, p. 789. (over Fata morgana) |
Adriaan Morriën, De mythologie van de dichter. Bij een nieuwe bundel van Koos Schuur. In: Adriaan Morriën, Concurreren met de sterren. Amsterdam 1959, pp. 56-59. (over Fata morgana) |
[Anoniem], Het gedicht van de week. In: Rotterdams Nieuwsblad, 30-7-1960. (analytisch commentaar bij het gedicht ‘Een kind tekent’) |
M. Nijhoff, Verzameld Werk dl. 2.'s-Gravenhage 1961, pp. 972-975. (over motieven in Windverhaal, Novemberland en Regenherberg) |
Ab Visser, Dichter Koos Schuur terug uit Australië. In: De Telegraaf, 13-4-1963. |
Jacques den Haan, Een gedachtenwisseling met de schrijver. In: Syllabus, mei 1963, pp. 134-135. (over schrijven in de emigratieperiode) |
C. Ch. Mout, Een hollandse dichter. In: De Nieuwe Stem, jrg. 18, juli 1963, p. 440. (over Gedichten 1940-1960) |
Jan Elemans, Jonge dichter Koos Schuur. Poëzievernieuwer al vóór 1950. In: Brabants Dagblad, 28-9-1963. (over Gedichten 1940-1960) |
Kees Fens, Poëzie in groepstaal. In: De Tijd, 5-10-1963. (over onder meer Gedichten 1940-1960) |
C. Rijnsdorp, Koos Schuur en Max Croiset. In: Nieuwe Haagsche Courant, 5-10-1963. (over Gedichten 1940-1960) |
C. Buddingh', Poëtisch, al te poëtisch. In: Het Parool, 9-11-1963. (over Gedichten 1940-1960) |
A. Nuis, Van Groningen tot Djakarta. In: Nieuwe Rotterdamse Courant 11-1-1964 (over onder meer Gedichten 1940-1960; typering van Schuur als dichter die nog te veel een ‘vormvirtuoos’ wil zijn) |
Hans Warren, Koos Schuur, Retrospectief. In: Provinciale Zeeuwsche Courant, 19-9-1964. (over Gedichten 1940-1960) |
José de Geulaer, Te gast bij Nederlandse auteurs. 's-Gravenhage 1966, pp. 90-95. (interview over oeuvre en poëticale ontwikkeling) |
Thera Westerman en Alain Teister, Pratend met Koos Schuur. In: Podium, jrg. 23, nr. ¾, pp. 170-183. (over de Woord-periode, Australië, het gedicht ‘Om wat ik van de liefde weet’, aanzetten tot verhalend proza) |
R.L.K. Fokkema, Het komplot der Vijftigers. Amsterdam 1979, pp. 15-19; pp. 58-59. (over Schuur als Woord-redacteur en Vijftiger) |
Siem Bakker, Het woord en Gerard Diels, 's-Gravenhage 1980. (over zijn artikel ‘Jonge dichters werden mondig’; zijn aandeel in de geschiedenis en theorieën van Het woord) |
Hans van Straten, Waar het was: Koos Schuur is na jaren terug in de poëzie. In: Amersfoortse Courant, 24-1-1981. |
| |
| |
R.L.K. Fokkema, Waar het was. In: Trouw/Kwartet, 30-6-1981. |
Wim Schouten, Waar het was voor Koos Schuur. z.pl. [1981]. (een biografisch foto-overzicht) |
Marc van Dongen, Koos Schuur, voetveeg van de uitgever. In: Brabants Dagblad, 23-1-1982 (over het vertalen van het werk van Günter Grass) |
Frits Abrahams, Kookaburra. In: Vrij Nederland, 20-2-1982. (overzichtsinterview) |
Lisette Lewin, Het clandestiene boek 1940-1945. Amsterdam 1983, pp. 307-311. (over de oorlogsperiode en de clandestiene en illegale publicaties van Schuur) |
Wiel Kusters, Koos Schuur zeventig jaar. De dichter tekent. In: NRC Handelsblad, 3-1-1986. (over het gedicht ‘Een kind tekent’) |
Lejo Siepe, De poëtische gebakjes van een emigrant. In: Het Parool, 9-8-1986. (overzichtsinterview) |
Siem Bakker, Het literaire tijdschrift Het Woord 1945-1949. Amsterdam 1987, pp. 46-56; 276-289. (over het debuut, de oorlogsjaren, zijn bijdragen aan Het Woord, latere ontwikkelingen) |
Jan G. Elburg, Geen letterheren. Uit de voorgeschiedenis van de Vijftigers. Amsterdam 1987, pp. 9-12; 19-22; 88-92. (over de vriendschap met Schuur in de jaren veertig, hun Amsterdamse behuizingen en vriendenkring, surrealistische experimenten) |
Ad de Haan, Het literaire tijdschrift Het Woord 1945-1949. In: Literama, jrg. 22, nr. 7, november 1987, pp. 215-221. (interview met onder anderen Koos Schuur en Jan G. Elburg) |
Wiel Kusters, De dichter tekent. In: Wiel Kusters, De geheimen van wikke en dille. Aantekeningen over poëzie. Amsterdam 1988, pp. 132-133. (over het gedicht ‘Een kind tekent’) |
F. Bordewijk, Koos Schuur is een dichter voor het Nederlandse volk. In: F. Bordewijk, Verzameld Werk, dl. 12. Kritisch Proza. Amsterdam 1989, pp. 144-147. (over Herfst, hoos en hagel) |
Paul Rodenko, Fata morgana van een dichter. In: Paul Rodenko, Verspreide kritieken. Amsterdam 1992, pp. 89-93. (over poëticale en stilistische ontwikkelingen in het oeuvre) |
Gré van der Veen, Wie goed is, komt er wel, wie erg goed is, blijft wel. In: Veenkoloniale Volksalmanak. Jaarboek voor de geschiedenis van de Groninger Veenkoloniën, nr. 5. Veendam 1993, pp. 84-101. (gedetailleerd biografisch interview) |
J. van Delden, Koos Schuur. In: J.D.R. van Dijk en W.R. Forthuis (red.), Vierhonderd jaar Groninger Veenkoloniën in biografische schetsen. Tweede, verbeterde druk. Groningen 1994, pp. 185-187. (beknopte, maar gedetailleerde schets van leven en werk, met literatuuropgave) |
Harm van der Veen, Op bezette akkers. ‘De 7 vloeken’ en het verzetsklimaat in Groningen. In: Veenkoloniale Volksalmanak. Jaarboek voor de geschiedenis van de Groninger Veenkoloniën, nr. 7. Veendam 1995, pp. 47-66. |
Hans den Hartog Jager, Koos Schuur 1915-1995. Experimenteel dichter. In: NRC Handelsblad, 4-12-1995. (in memoriam) |
Willem Ellenbroek, Het leven zat Koos Schuur dwars. In: de Volkskrant, 5-12-1995. (in memoriam) |
Kees Fens, Maar door de gaten blijft de poëzie waaien. In: de Volkskrant, 8-12-1995. (kanttekeningen bij de poëzie) |
74 Kritisch lit. lex.
augustus 1999
|
|