| |
| |
| |
Rob Schouten
door R.L.K. Fokkema
1. Biografie
Rob Schouten werd op 22 februari 1954 geboren te Hilversum. Zijn vader was predikant bij het Kerkgenootschap der Zevendedags-adventisten met wisselende standplaats. Na Hilversum woonde het gezin, waarvan de moeder het beroep van medisch analiste uitoefende, in Hoogeveen, Haarlem, Groningen en Rotterdam. In deze laatste plaats behaalde Schouten in 1973 aan het Marnix-Gymnasium zijn diploma gymnasium-alfa. Hij studeerde vervolgens Neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam; zijn doctoraal examen deed hij in 1982.
Als dichter debuteerde hij in 1976 in Maatstaf, waaraan hij vervolgens regelmatig gedichten bijdroeg. Ook publiceerde hij poëzie in Tirade. Met het verhaal ‘De genealoog’, dat enigszins gewijzigd onder de titel ‘Leeg kwartier’ opgenomen is in de verhalenbundel Gestolen goed (1989), debuteerde hij als prozaïst in 1981 in De Revisor.
In de loop der jaren was Schouten onder meer wetenschappelijk assistent aan de Universiteit van Amsterdam (1981-1982) en writer-in residence aan de University of Minnesota, Minneapolis, USA (1986-1987). Sinds 1993 treedt hij in een deeltijdfunctie op als bijzonder hoogleraar Literaire kritiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Als literair recensent werkte hij van 1979 tot 1980 mee aan het Algemeen Dagblad, daarna aan het dagblad Trouw, waarvan hij in 1987 kunstredacteur werd. In dit dagblad schrijft hij ook een sportcolumn. Sinds 1985 is hij als poëzie-recensent verbonden aan Vrij Nederland. Van het tijdschrift Maatstaf was hij van 1985 tot 1994 redacteur; van 1981 tot 1985 verzorgde hij er de
| |
| |
spraakmakende poëzierubriek ‘Ceterum censeo’. Van de Vestdijkkroniek was hij gedurende de periode 1985 tot 1993 redacteur.
Schouten is getrouwd en vader van vier dochters. Hij woont afwisselend in Amsterdam en Xanten (D.).
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kritiek / Publieke belangstelling
Met gemengde gevoelens ontving de kritiek Schoutens poëzie. Benno Barnard was vol lof, maar Jaap Goedegebuure was vlijmscherp in zijn veroordeling. Hij vatte zijn bedenkingen aldus samen: ‘ik geloof niet dat de houding van vernuftige paljasserij het enig denkbare antwoord is op het failliet van een overleefd soort beschaving en een overleefd soort poëzie’. Eenzelfde beeld vertonen de reacties op Gestolen goed (1989): T. van Deel begroette in Schouten ‘een bijzondere prozaschrijver’ met een overtuigende stijl, Carel Peeters had zich voornamelijk verveeld met de ‘gehaaide verhalen’. Opvallend is dat de dichtbundel Huiselijk verkeer (1992) niet afzonderlijk is besproken, maar slechts aandacht heeft gekregen in de context van interviews. Overigens lijkt het erop dat Schouten meer bekendheid geniet als literair criticus dan als dichter.
| |
Kunstopvatting / Techniek
In het openingsgedicht van Gedichten 2 (1979), getiteld ‘Poesie’, noteert Schouten uitdagend dat hij in zijn jonge jaren bevlogenheid miste, geen inspiratie kende en geen centje ijver bezat. Voor het ‘poesie-album’ van zijn zusje ontleent hij een versje aan een voorbeeldboekje. Hij besluit het gedicht met: ‘En nog steeds, in alles wat ik schaf / Maak ik me er liefst makkelijk van af.’ Bij nadere beschouwing blijken de vele ontleningen in Schoutens werk overigens niet het gevolg van gemakzucht, maar van een programma. Het motto van Gedichten 2 (‘Schatten slokte hij in, maar hij moet ze weer uitspuwen, God drijft ze uit zijn buik’, in de Bijbel door Zofar gezegd tegen Job) kan immers geduid worden als een literaire beginselverklaring. Van zijn boekenwijsheid moet de dichter kennelijk na ver- en bewerking op de wijze der stoelgang, scabreus en scatologisch, weer afstand doen. ‘Maar vind je flatulentie dan niet een poëtisch woord?’ luidt in ‘Moderne muziek voor blazers’ (Gedichten 1) dan ook de retorische vraag. Ook in zijn verhalenbundel, met de veelzeggende titel Gestolen goed, wordt met verschillende soorten literatuur en bijbehorende stijlen gewedijverd.
Een Prisma-citatenpocket, een ANWB-gids of een leerzaam boekje over het Shakespeare-sonnet worden voor het schrijven
| |
| |
van poëzie even gemakkelijk geraadpleegd als De ziener van Vestdijk of negentiende-eeuws Russisch dan wel hedendaags Amerikaans proza voor het schrijven van een verhaal of het bedenken van een plot (zie respectievelijk in Gestolen goed de verhalen ‘Bepaling van gesteldheid’, ‘De Pravda’ en ‘Roommates’). Ook de Bijbel en de Concordantie op de Bijbel van Trommius - door Schouten zijn Dik Trom genoemd - zijn in beide genres een onuitputtelijke bron. Zijn vraag in het gedicht ‘Chatterton’ (Gedichten 2) of ‘het goed leven [is] in een naslagwerk’ kan, kortom, een bevestigend antwoord krijgen, maar heeft ook alles te maken met Schoutens wil (de) werkelijkheid te (leren) kennen door middel van teksten.
| |
Relatie leven/werk
Het procédé van de ontleningen is een opvallend kenmerk, dat terug te voeren lijkt op Schoutens opvoeding, waarin de Bijbel en de Gezangen Zions als richtsnoer voor het leven golden. Het gezin der Zevendedags-adventisten leeft van onvoorwaardelijk geloof in teksten. De zoon van de dominee is geïnteresseerd in de oorsprong van woorden (zoals onder meer blijkt uit ‘Namelijk opium’ in Gedichten 1, 1978), maar ook in het nut der seksualiteit. In ‘Scouten’ (Een onderdaan uit Thule, 1985) vertelt de dichter dat hij als kind op elk schutblad zijn naam wist te schrijven (maar wel - ondanks de zinspeling op de padvinderij - foutief, getuige de titel) en, zoals ieder kind, woonde ‘in Nederland, Europa, Wereld, Heelal’, maar geen kennis droeg van de wijze van zijn ontstaan:
Man en vrouw voor en in het huwelijk,
daar stond mijn naam niet in en ik verstond
met rode oortjes niets van wat ik las.
Gelukkig kwam Filippus er niet langs.
Elf was ik en mijn zusje nog kabouter
zo klein, ze wilde wel publiek in bad.
Ik deed mijn best niet, poepte in het nest
en vond na lang zoeken het brede pad.
Blijkens de verhalen ‘Gestolen goed’ en ‘Leeg kwartier’ (Gestolen goed) oriënteerde Schouten zich ook op de wereld door middel van een postzegelverzameling en zocht hij zich als aankomend sibbekundige niet een weg in de geslachtsregisters
| |
| |
van de Bijbel, maar in die van koningshuizen. De gedreven precisie waarmee de jonge Schouten de filatelie, de genealogie en de etymologie bedreef, wijst er op hoezeer hij de vertrouwde taal- en geloofswereld en stamboom geringschatte en naar nieuwe inzichten en oorzakelijke verbanden op zoek ging. De vermeerdering van kennis vervreemdde hem intussen van het ouderlijk huis, van de school en van zijn leeftijdgenoten. Het octaaf van ‘Ik dus’ (Gedichten 1) luidt:
Op school was ik geen al te vlotte prater,
Er school in mij een introverte solipsist;
Ik wist dat ik als enige iets werk'lijk wist
En viste liefst in 't allerdiepste water.
De medemens, voelde ik diep, was geen confrater
Maar slechts een fabel, aan mij opgedist;
Het levend wezen was aan mijn persoon verkwist.
Zo werd ik bij mijn klas per ademtocht gehater,
| |
Thematiek
Overigens belooft het peilen van de wijde en onbekende wereld al weinig resultaat in Gedichten 1, doordat de toekomst van een pasgeborene ‘een lang verhaal’ wordt genoemd, ‘waarin weinig wordt gezegd en het merendeel gelogen.’ In ‘Aan Babylons stromen’ (Een onderdaan uit Thule) levert genealogisch onderzoek geen antwoord op ‘wie of wat mij genereerde.’ Nog in Huiselijk verkeer blijkt de geboorte van een kind geheel te verlopen volgens de ‘eeuwig[e] voorzeggingen uit boekjes, nooit / de strot uit, zeggen hoe het binnen was.’ Boekenwijsheid levert, kortom, een relatieve kennis van de wereld op. Dit inzicht mondt uiteindelijk uit in onverschilligheid, een soevereine levenshouding, ‘waarin mensen en goden nog het best gedijen’, schrijft Schouten in Te voorschijn stommelt het heelal (1988). Maar ‘Op leeftijd’ (Huiselijk verkeer) laat zien dat die levenshouding moeilijk vol te houden is:
Steeds vaker beunhaas ik in metafysica,
schiereiland aan de globe vastgeknoopt,
nadat ik haar aanvankelijk gehouden had
voor in mijn jeugd opgelaten ballon.
| |
| |
| |
Traditie
Ter vervanging van het christelijk geloof breidt de zoon zijn godloze wereld in woorden uit in de richting van Franse dichters. Hij doet dit onder het motto, ontleend aan Ezechiël 20:39, ‘Gaat heen, dient een ieder zijne drekgoden’. De door Schouten vertaalde Franse dichters uit verschillende tijden hebben een afstandelijke houding jegens heersende morele, sociale en poëtische normen gemeen. Zij zetten bij voorkeur de conventionele wereld, die hen drekpoëten noemt, op zijn kop. Rauwe humor en ironie, ‘ruwe zeden en rare woorden’, decadentie en godverlatenheid vormen de bestanddelen van de libertijnse anti-poëzie, waarin Schouten zich met graagte wentelt, blijkens de afdeling ‘Modderbaden’ in Gedichten 2. Ook bij Schouten wordt de verfijnde arcadische, idyllische en pastorale traditie herschreven in openhartige seks, worden traditionele waarden ontluisterd en wordt het eigen nest van jeugd en godsdienst bevuild. Hij was dan ook de aangewezen persoon om een bloemlezing uit de wereldliteratuur samen te stellen met: gedichten die masturbatie tot onderwerp hebben: Met de hand. Bevredigende gedichten (1992).
Dat dit een humoristisch spel kan zijn, gefundeerd in de ‘esthetiek van de destructie’ (Goedegebuure), behoeft tegenwoordig geen betoog meer. Wel kan er ook ernst mee gemoeid zijn, zoals Schoutens zeer vrije en navrante ‘Olijfberg op, Olijfberg af’ (Gedichten 1) bewijst, een bewerking van Gérard de Nervals ‘Le Christ aux Oliviers’. Opmerkelijk is nog dat Franse drekpoeten soms een protestantse opvoeding genoten, wat al met al dus overeenkomt met de manier waarop Schouten zich in de eerste twee bundels presenteert. Als voorbeeld mag ‘Pornedie’ (Gedichten 1) gelden. Het dist een poging tot liederlijke consummatie op als een heilig avondmaal:
Vannacht ben ik luidruchtig en losbandig.
Dronken hang ik uit het raam
en schreeuw: ‘Dit is mijn lichaam,
bonte spreien van Egyptisch linnen.
| |
| |
Laten wij zingen en hoereren,
voor immer in een roes verkeren!’
schreeuw ik mijn verzen naar beneden
waar men wacht tot ik ben overleden
en dobbelt om mijn schedelbeen.
| |
Verwantschap / Traditie
Schoutens anti-poëzie stond aanvankelijk onder patronage van Theo Sontrop, destijds directeur van De Arbeiderspers. Terzelfdertijd stond Gerrit Komrij aan de wieg van Gedichten 1 en Gedichten 2. Het sonnet ‘Als je neukt ben je nooit alleen’ (Gedichten 2) leunt sterk op Komrij's ‘Een gedicht’, dat opent met de regel ‘De eerste regel is om te beginnen’. Schoutens openingsregel is: ‘De kunst is met een titel te beginnen’. Ook Du Perrons poëzie-als-azijn-opvatting, Vestdijks vermogen tot fabuleren en relativeren, en Dèr Mouws bedreven vermenging van realisme en wijsbegeerte moeten Schouten hebben aangesproken. Schoutens eigen voorkeur gaat uit naar ‘zeer persoonlijke, weinig verheven poëzie [...] die toch op één of andere manier over eeuwige dingen gaat’. Hij treft die bijvoorbeeld aan bij Anton Korteweg. In deze omschrijving van zijn voorkeur ziet Benno Barnard een perfecte typering van Schoutens eigen poëzie. In zijn introverte levenshouding is Schouten ietwat verwant aan Kees Ouwens.
| |
Visie op de wereld / Ontwikkeling
De afval van een dogmatisch beleden geloof schept ten aanzien van de levensopvatting een probleem. In de bijbelse taal van Schouten geformuleerd: ‘het heeft me nergens aan ontbroken / behalve aan dat welomschreven levensdoel’ (Carabas ontvlucht, 1982). In Een onderdaan uit Thule staat: ‘en was naar niets op zoek, / maar vond het niet omdat er weinig is, / nauwelijks hoop en ook haast geen gemis’. En: ‘Er is alleen het moeiteloos geschieden / dat ik niet loof en niet wil bieden. Het frivole spel van de eerste twee bundels krijgt aldus een serieuzer vervolg. In levensbeschouwelijk opzicht zoekt Schouten naar opheffing van de tweespalt tussen zinvolheid en zinloosheid van het leven, tussen het eigen bestaan en de wereld, maar ook tussen gevoel en verstand.
| |
| |
Een drastische oplossing van het conflict schuilt erin zichzelf als centrum van het heelal te zien (solipsisme), zodat er bijvoorbeeld geen verschil meer bestaat tussen hoofd en onderlijf of tussen het ik en de wereld: de dichter is zelf de schepper van (zijn) werkelijkheid. Zijn komische metafysische pretenties om ‘hoofd der werkelijkheid’ te willen zijn, staan ermee in verband; hij zou in die hoedanigheid dan tenminste zijn last van hooikoorts en slapeloosheid kunnen wegnemen, en opschrijven ‘wat de hersens lullen voor het eigen aangezicht’. Maar hij blijft, getuige het gedicht ‘Last’ in Te voorschijn stommelt het heelal, zitten met een levensgroot probleem: ‘Last van de verste levens kun je hebben, / hoe ze het rooien, ergens neergesmeten, / en dat je rug geen verrekijker is; / terugzwaaien is er ook vast niet bij.’ De slotstrofe luidt:
De klamste denkbeelden drijven me 's nachts
uit bed, ik sidder van het platonisme,
doelloze feiten treffen paradoxen,
de geest ritst open en wordt dichtgetrokken
etcetera... de hele poppenkast...
maar even later wil ik het weer weten,
de grote taaie raadsels om ons heen,
en zit recht overeind, mijzelf tot last.
| |
Thematiek
Zittend aan het raam van zijn kamer, op de grens dus van twee werelden, overweegt de dichter als een tweede oplossing van het dilemma zich ‘aan alle tijdelijkheid’ te onttrekken, zoals ‘Herfstlied’ uit Gedichten 1 zegt. Uit een venster kan ook gestaard worden ‘met een succesvol soort heimwee’ (‘Cursus urbs’, in Huiselijk verkeer). Dat heimwee bestrijkt nogal wat perioden en treft ook Griekenland, de bakermat van onze beschaving. Daar zou mogelijkerwijs de wens van oorspronkelijkheid vervuld kunnen worden, waarvan ‘Ziel’ in Te voorschijn stommelt het heelal spreekt. Dit gedicht drukt de behoefte uit aan ‘een kwaliteitsziel / die ik niet kende; niet dit inruilding / uit mensen die ik maar bekeken heb’. Maar de loop der eigen geschiedenis zou er niet echt door veranderen, gezien de slotregel, die zinspeelt op Faust, die zijn ziel aan de duivel verkocht:
| |
| |
Mijn ziel zou ouderwets onzichtbaar zijn
en in mij zitten. Alles wat ik zweeg
en riep zou er duurzaam vervuld van zijn.
Ik zou er niet aan denken haar te wensen.
Zo'n ziel die je nog eens kunt verkopen.
Maar elders werpt een verblijf in Griekenland de dichter juist weer terug op de realiteit, waarbij hem het verlangen bekruipt naar een ouderwetse ‘vacantie met een c’. Het leidt zelfs tot het verlangen naar een prenataal stadium: ‘Zwart-wit naar Drenthe of drie dagen Luxemburg, / de stad een paar jaar na de Bezetting eens uit, / nog verre van geconcipieerd, moeder de bruid.’ Het is een verlangen dat te vergelijken valt met het verlangen er niet te zijn, zoals dat al vroeg en paradoxaal spreekt uit ‘Das Ende vom Lied’ (Gedichten 2):
Op een avond, toen ik al urenlang was uitgedicht
beving mij opeens een opwindend gevoel,
- het was tevens een soort vergezicht -
zou ik hier kunnen zijn, zonder doel,
nergens vandaan en in geen enkel tijdsgewricht?
De optie van de onttrekking aan de tijd ter opheffing van het dilemma wordt - afgezien van de kortstondig bevredigende bijslaap en drankzucht - afgewisseld met posities aan het raam waar de dichter kijkt naar het dagelijkse leven, overwegend er zonder dralen aan deel te nemen of piekerend over nog een alternatieve vulling van het lege metafysisch gevoel. Het openingsgedicht van Carabas ontvlucht (1982) geeft de toenadering tot de werkelijkheid reliëf:
Kroon me met uitzicht, laat m'n blikken gaan
langs sfeerloze passanten, persberichten.
Gord me het nodige verleden aan.
Verschaf me aanspraak. Tooi me met gedichten
van Jan en Alleman. Smeed een complot
en intrigeer me met mijn satellieten,
met Borodin, Shakespeare, Seurat en God.
Plaats spiegels, figuranten, rekwisieten.
Ja, tuig mijn zintuigen met zin, en prop
| |
| |
mijn hoofd vol met ervaring en denkbeelden.
Dis duistere verhalen aan mij op
over geschiedenissen die mij scheelden,
opdat mijn aandacht wat wordt afgeleid
van steeds mijn alomtegenwoordigheid.
Dit Shakespeare-sonnet moet wel - met het verzwegen ik - als een zelfaanmoediging gelezen worden, want tot wie anders zou een gebiedende wijs gericht moeten zijn bij een dichter die bevlogenheid en inspiratie der Muzen zegt te ontberen en God loochent? In het gedicht wordt een componist genoemd, Borodin; het is ook de bron der muziek die Schoutens benauwenis kan wegnemen. Het is in dit verband veelzeggend dat hij zijn ‘gedichten naar muziek’ oorspronkelijk verzamelde onder de titel Au bord d'une source. In ‘Openluchtconcert’ (Te voorschijn stommelt het heelal) tuimelt op een ‘klamme en goedkope dag des Heren’ de muziek van Scarlatti door een raam ‘met voor dit weer geschreven oefeningen: / stortbuien, tikwerk, waaiers, onverwachte / ontwakingen in contreien met palmen’. De slotstrofe luidt:
Niet langer walmt de hitte, iets veert op
- de ziel? een door een wesp onder zijn pruik
gestokene? -, hinkelt nauwkeurig, springt.
We dachten al puffend te moeten sterven
maar hier is iemand die beweert van niet.
| |
Kunstopvatting / Techniek
Wie in zijn vroege jeugd ‘met het geld voor de collecte / zijn potje voor dichtbundels spekte’, zoals Schouten zegt in ‘Vroeger’ (Gedichten 1), zet zijn ziel en zaligheid als een andere Woutertje Pieterse zeer bewust op de kunst (der poëzie). Het is dan geen wonder dat Schouten nogal wat gedichten wijdt aan de dichtkunst, die aan zijn onlustgevoelens vorm en mogelijk zin kan geven. De reflectie op de vormgeving wordt in talrijke gedichten voor de oplettende lezer aanschouwelijk gemaakt. Zo bijvoorbeeld wanneer Schouten er met de titel en de slotregels van ‘In het zicht van de haven’ (Gedichten 1) de aandacht op vestigt dat de laatste twee regels van een beoogd Shakespeare-sonnet juist niet rijmen. Of wanneer hij de zesde regel
| |
| |
van het gedicht ‘Dichterlijk’ (Gedichten 1) laat luiden: ‘Nog acht regels zal ik wachten met het geven van de geest’, een regel die de titel ook tot een substantief maakt.
Schrijft Schouten in de eerste twee bundels voornamelijk sonnetten, het spel met een lossere, maar altijd gebonden vorm lijkt de ware vrijheid te zijn vanaf Carabas ontvlucht. Daar wordt natuur beleefd door erover te schrijven aan een bureau ‘waaraan ik zo vrij ben huismus te zijn, / houtvrij bevlogen op een rechte lijn.’ (‘Natuur’) Schouten noemt ‘uit stilstand beelden maken’ een ‘mooi spel’. Zijn woordspelingen die nogal eens neerkomen op letteromzettingen, staan hiermee in verband: de collectezak is een ‘omgekeerde muts, de must’; ‘kind Gods’ wordt ‘gidskont’. Ook staande uitdrukkingen of clichés staan onder druk. Schouten schrijft dus ‘wind waar ik dat in sla’ en ‘eindeloos gekriek van licht’ of hij heeft de oorlog niet van horen zeggen, maar ‘van horen zeuren’. Het gevolg ervan is vaak ambiguïteit: ‘Als ik nu maar besta, zag ik, loopt alles los.’ Zo ook in de regels: ‘mijn verstand stond stil bij veel / dat zich intens doelloos afspeelt.’ Is men er op gespitst, dan is zelfs iets gewoons als ‘de inrichting van een huis’ dubbelzinnig.
| |
Stijl / Kunstopvatting
Het vaak geestige taalspel verlustigt zich ook in de vermenging van taalregisters waarmee altijd menging van wereldbeschouwing gemoeid is. Zo is Schouten na een onverwacht vuurwerk bang dat hij te zijner tijd de wederkomst des Heren voor een voetzoeker zal aanzien, of vraagt hij, met een verwijzing naar Christus in de Hof van Gethsémané, in ‘Poging tot bedscène’ (Te voorschijn stommelt het heelal): ‘Kunt gij niet één tel met mij neuken’. Woorden als ‘struweel’, ‘overtijgen’, ‘star’, ‘merkeloos’ en genitief-constructies als ‘der paladijnen hof’ komen voor naast ‘de kut der muze’ en regels als ‘vraag niet dit toe te lichten / want het is al licht’. Al de middelen geven vorm aan een paradoxale poëzie: ‘laat mij niet in verhevenheden zinken, / niet opwieken in amoreuze dras’, houdt de dichter zichzelf voor in Een onderdaan uit Thule. Het is een poëzie die de beproefde code der traditie attaqueert en zichzelf ondermijnt; zo men wil: typisch postmodernistische poëzie. Tijdens een verregend schoolreisje bedenkt een scholier zich in een sonnet hoe een neerslachtige werkelijkheid ook beleefd kan worden
| |
| |
(‘Schoolreisje’ in Gedichten 2). Die sublimering kennend, ziet de dichter er in zijn eigen poëzie en proza moedwillig van af, hoezeer ook het sextet van ‘Schoolreisje’, waarin de woordspeling, de etymologie en de afgewezen ouderwetse metafysica en poëtica samenkomen, de schijn van het tegendeel wekt:
We hadden wel het land, geen metafoor
Hielp ons destijds acht regels door.
Maar tuig oude gevoelens op: ‘De neerslag
Kreeg in elk zijn adjectieve weerslag’
En keer het tij met de beproefde code
Dan wordt het hemelval en taal der goden.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Rob Schouten, Gedichten 1. Amsterdam 1978, De Arbeiderspers, GB. |
Rob Schouten, Gedichten 2. Amsterdam 1979, De Arbeiderspers, GB. |
Rob Schouten, Proserpina. Amsterdam 1979, Jaap Meijer, G. |
R.D. Laing, Houd je van mij. Vertaald door Rob Schouten. Amsterdam 1979, Wetenschappelijke Uitgeverij, GB. (vert.) |
R.D. Laing, Sonnetten. Vertaald door Rob Schouten. Amsterdam 1980, Wetenschappelijke Uitgeverij, GB. (vert.) |
Julius en Barbara Fast, Praten tussen de regels: hoe we meer bedoelen dan we zeggen. Vertaald door Rob Schouten. Amsterdam 1980, Wetenschappelijke Uitgeverij, E. (vert.) |
Rob Schouten, Au bord d'une source. Gedichten naar muziek. Amsterdam 1981, Jaap Meijer, GB. (gedeeltelijk opgenomen in Carabas ontvlucht) |
Rob Schouten, Carabas ontvlucht. Amsterdam 1982, De Arbeiderspers, GB. |
Rob Schouten, Een onderdaan uit Thule. Amsterdam 1985, De Arbeiderspers, GB. |
Simon Vestdijk in de muziek. Samengesteld en verzorgd door Jean Brüll, Max Nord en Rob Schouten. [Tilburg] 1985, [Gianotten], EB. |
Rob Schouten, Adres gewijzigd. Brieven uit Amerika. Met een voorwoord door J.W. Schulte Nordholt. Amsterdam 1987, Trouw/Kwartet, Br. |
Rob Schouten, Iets verhevens en onuitsprekelijks. Muzikale motieven in het werk van S. Vestdijk. Amsterdam 1988, Martin Ros-De Herenpers-De Bezige Bij, E. |
Rob Schouten, Te voorschijn stommelt het heelal. Amsterdam 1988, De Arbeiderspers, GB. |
Rob Schouten, Huis van ervaring. Den Haag [1989], Mikado Pers, G. (opgenomen in Huiselijk verkeer) |
Rob Schouten, Gestolen goed. Amsterdam 1989, De Arbeiderspers, VB. |
Cinema literair. Film in de Nederlandse literatuur. Samengesteld door Rob Schouten. Houten 1989, Agathon, Bl. |
Met de hand. Bevredigende gedichten. Samengesteld en van een nawoord voorzien door Rob Schouten. Amsterdam 1992, De Arbeiderspers, Bl. |
Rob Schouten, Huiselijk verkeer. Amsterdam 1992, De Arbeiderspers, GB. |
Rob Schouten, Het krantengevoel van Rob Schouten. Amsterdam 1993, Trouw, E. |
Rob Schouten, Een godin inspecteren. Bevoegdheden van de literatuurkritiek. Inaugurele oratie V.U. Amsterdam 1993, Vrije Universiteit, E. |
De 100 beste gedichten van deze eeuw. Nederland. Een soevereine bloemlezing. Samengesteld door Rob Schouten en Rogi Wieg. Amsterdam 1994, De Arbeiderspers, Bl. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Anton Korteweg, Nachtwaker aanbevolen. In: Het Parool, 26-8-1978. (over Gedichten 1) |
Peter Nijmeijer, Voorspelbare poëzie van sonnettenbakkers en andere debutanten. In: de Volkskrant, 30-9-1978. (over Gedichten 1) |
Cees Koster, Veel poëzie is dodelijk saai. In: Haarlems Dagblad, 9-10-1982. (over Carabas ontvlucht) |
Cees Koster, Elia op de Olympus. In: Haarlems Dagblad, 13-11-1982. (over Carabas ontvlucht) |
Hans Warren, Nieuwe poëzie. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 18-12-1982. (over Carabas ontvlucht) |
Jaap Goedegebuure, De nooduitgang van de ironie. In: Haagse Post, 8-1-1983. (over Carabas ontvlucht) |
R.L.K. Fokkema, De dichter als nar en smid. In: Trouw, 10-3-1983. (over Gedichten 1 en 2 en Carabas ontvlucht) |
R.L.K. Fokkema, Poëzie als commentaar. In: Trouw, 11-7-1985. (over Een onderdaan uit Thule) |
Jaap Goedegebuure, Een hoogstaand rondje Pim-Pam-Pet. In: Haagse Post, 13-7-1985. (over Een onderdaan uit Thule) |
Ad Zuiderent, Paul Vlaanderen, Suez, Stones en nederwiet. In: De Tijd, 2-8-1985. (over Een onderdaan uit Thule) |
Guus Middag, ‘Het gedicht is de keuze die ik maak’. In: Het Parool, 9-10-1985. (interview naar aanleiding van Een onderdaan uit Thule) |
Henk Corthals en Ad Fransen, Gesprek met Rob Schouten, Jean Pierre Rawie en August Willemsen. In: Drank & letteren. Speciaal nummer van Optima, jrg. 3, nr. 4/jrg. 4, nr. 1, winter 1985/lente 1986, pp. 5-14. (over kunst en alcohol) |
Guus Middag, Dubbele bodems en valluiken. Het niemandsland van Rob Schouten. In: Vrij Nederland, 8-2-1986. (over Een onderdaan uit Thule) |
Wilfried Adams, Een grimmig maar interessant dichter. In: De Nieuwe, 13-3-1986. (over Een onderdaan uit Thule) |
Benno Barnard, Tussen Pskow en Wirballen. In: Benno Barnard, Tijdverdrijf voor enkle fijne luiden. Over poëzie. Antwerpen 1987, pp. 127-141. (overzichtsartikel) |
Wilbert Friedrichs, Het plezier van de begrijptaal. In: De Gelderlander, 9-5-1988. (over Te voorschijn stommelt het heelal) |
T. van Deel, Vannacht lag ik weer op de erwt. In: Trouw, 23-6-1988. (over Te voorschijn stommelt het heelal) |
Joost Galema, Helse machine van celluloid. In: Amersfoortse Courant, 9-3-1989. (over Cinema literair) |
T. van Deel, De onverdraaglijkheid van een leeg kwartier. In: Trouw, 30-3-1989. (over Gestolen goed) |
Carel Peetere, Verhalen over de Freudiaanse vicieuze driehoek. De prozadebuten van Dorinde van Oort en Rob Schouten. In: Vrij Nederland, 1-4-1989. (over Gestolen goed) |
D[iny] S[chouten], Menselijke echoput. In: Vrij Nederland, 1-4-1989. (over Cinema literair) |
Arnold Heumakers, De galavoorstellingen van het biedermeierdom. In: de Volkskrant, 7-4-1989. (over Gestolen goed) |
B. Polak, Aardappels, spinazie en een gehaktbal. In: Het Parool, 8-4-1989. (brief aan Th. Sontrop, over Gestolen goed) |
Janet Luis, Verhalen van Rob Schouten. Verscheurde postzegels. In: NRC Handelsblad, 21-4-1989. (over Gestolen goed) |
Hans Warren, Ellende in duplo. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 28-4-1989. (over Gestolen goed) |
Gerrit Jan Zwier, Wereldwijze verhalen. In: Leeuwarder Courant, 12-5-1989. (over Gestolen goed) |
Jaap Goedegebuure, Slap surrogaat. In: Haagse Post, 13-5-1989. (over Gestolen goed) |
Doeschka Meijsing, Jongleren met de we- |
| |
| |
reld. De ironische verhalen van Rob Schouten. In: Elsevier, 20-5-1989. (over Gestolen goed) |
Peter van Dycke, Rob Schouten. Verwarde ernst, ernstige verwarring. In: Ons Erfdeel, jrg. 32, nr. 3, mei-juni 1989, pp. 437-438. (over Te voorschijn stommelt het heelal) |
Michel de Koning, Verhalenbundel van Rob Schouten. ‘Gestolen goed’: schot in de roos. In: Brabants Nieuwsblad, 2-6-1989. |
Froukje Hoekstra, Cinema literair, een gezellige grabbelton. In: Het Parool, 7-6-1989. |
Peter Nijssen, Speels plagiaat en vette literaire knipogen. In: Utrechts Nieuwsblad, 1-9-1989. (over Gestolen goed) |
Cees van Hoore, Masturbatie-poëzie moet je met een kaarsje zoeken. In: Utrechts Nieuwsblad, 29-5-1992. (over Met de hand) |
H.W., Liever de hand als partner... In: Rotterdams Dagblad, 3-6-1992. (interview naar aanleiding van Met de hand) |
Hans Warren, Om te prikkelen. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 19-6-1992. (over Met de hand) |
Guus Middag, Als ik nu maar besta. In: Guus Middag, Alles valt in stukken uiteen. Beschouwingen over poëzie. Amsterdam 1993, pp. 160-164. (over Te voorschijn stommelt het heelal) |
Rogi Wieg, Het verstand als ruggegraat. In: HP/De Tijd, 26-2-1993. (interview) |
Arend Evenhuis, Bang voor de wederkomst als een dief in de nacht. In: Trouw, 9-9-1993. (interview) |
Mary Ann Lindo, De honderd beste gedichten. In: Het Parool, 11-3-1994. (interview naar aanleiding van De 100 beste gedichten) |
58 Kritisch lit. lex.
augustus 1995
|
|