| |
| |
| |
F. Schmidt-Degener
door Stanny Glasius-Wilmering
1. Biografie
Fritz Schmidt-Degener werd in 1881 in Rotterdam geboren als eerste kind van Johann Schmidt Degener, koopman van beroep, en Maria Kamerlingh. Pas in 1848 hadden de Degeners er de naam Schmidt bijgenomen. Fritz schreef, in strijd met de gegevens bij de burgerlijke stand, zijn naam altijd met een verbindingsstreepje. Hij kreeg vier broers en een zuster. Op het Erasmianum volgde hij de gymnasiumopleiding.
Na een langdurige ziekte kreeg hij in 1897 bijles Latijn van J.H. Leopold, zijn leraar klassieke talen. Op uitnodiging van Leopold bleef Fritz hem daarna geregeld bezoeken. De gesprekken gingen vooral over vertalen. Ook muziek en beeldende kunst kwamen vaak aan de orde. Iedereen op het Erasmianum was ervan op de hoogte dat Leopold dichter was, maar over zijn verzen wilde hij zelf nooit spreken. Leopold wist dat Fritz ook dichtte en hij was teleurgesteld toen zijn oud-leerling hem vertelde dat hij ermee ophield, omdat hij niet onder de invloed van de Tachtigers uitkwam. In 1904 gaf Leopold Het handboekje van Epictetus vertaald door Schmidt-Degener uit, aangevuld met eigen uittreksels van Marcus Aurelius. Later verflauwde de vriendschap.
In 1902 ging Schmidt-Degener kunstgeschiedenis studeren. Omdat het vak op de Nederlandse universiteiten nog niet werd onderwezen, ging hij naar Berlijn. Het drilsysteem beviel hem niet en daarom zette hij zijn studie voort in Parijs. Zijn hele leven bleef hij Frans georiënteerd. Al in 1905 werkte hij aan zijn dissertatie, maar omdat zijn vader stierf, ging hij terug naar Nederland. Als toeziend voogd voelde hij zich verantwoordelijk
| |
| |
voor de intellectuele opvoeding van zijn broers en zuster. Hij publiceerde enkele kunsthistorische artikelen en werd op 26-jarige leeftijd benoemd tot directeur van het Museum Boymans in Rotterdam. In 1921 werd hij hoofddirecteur van het Rijksmuseum in Amsterdam. Inmiddels had hij zijn Duitse voornaam officieel laten veranderen in Frederik.
Van promoveren kwam het niet meer en daarom was hij bijzonder verheugd toen de Universiteit van Amsterdam hem in 1932 een eredoctoraat verleende.
Hij heeft in zijn vakgebied meer dan honderd publicaties op zijn naam staan, vele over Rembrandt, waarvan er twee zijn opgenomen in de postuum uitgegeven bundel Phoenix (1942), die ook literair bekend werd.
Eind jaren dertig heeft hij voor zijn vrienden in eigen beheer het toneelstuk De Poort van Ishtar en twee poëziebundels uitgegeven. Ze kwamen grotendeels in zijn vakanties tot stand. De drie werken werden postuum als verzamelbundel gepubliceerd in 1945. Op aandringen van J. Greshoff en S. Vestdijk liet Schmidt-Degener in 1940 en 1941 twaalf gedichten uit de onvoltooid gebleven dichtbundel Nonceniente in Groot Nederland verschijnen. De eerste twee ondertekende hij met de, niet als deels Duitse herkenbare, achternaam F.S.-Degener en de overige tien verschenen onder het pseudoniem Teunis Erink.
De laatste twintig jaar van zijn leven bewoonde hij het grote huis in de tuin van het Rijksmuseum, waar zijn moeder bij hem inwoonde en zijn zuster de huishouding leidde. Hij trouwde op latere leeftijd met een Française, die in 1939 overleed. Vlak voor zijn voorgenomen tweede huwelijk stierf hij op 21 november 1941 aan een hartaanval.
Schmidt-Degener wenste apolitiek te zijn. Toch wilde hij in 1933 graag zijn adhesie betuigen aan een resolutie die de boekverbrandingen veroordeelde. Daarentegen was hij, ondanks zijn anti-Duitse gezindheid, in de oorlog aanwezig bij openingen van nazistische tentoonstellingen in het Rijksmuseum.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
Als kunsthistoricus was museumdirecteur F. Schmidt-Degener algemeen bekend. Hij heeft echter nooit publiekelijk naar buiten willen treden als literator. Wel heeft hij in tijdschriften enkele essays gepubliceerd waaruit blijkt dat ook de literatuur hem interesseerde. In ‘Rembrandt en Vondel’ vergelijkt hij de schilder met de dichter. Deze in 1919 gepubliceerde verhandeling heeft veel stof doen opwaaien, doordat de vergelijking in het nadeel van Vondel uitvalt. Schmidt-Degener waardeert Vondel, maar bewondert Rembrandt. Rembrandt heeft zich uit de ‘al te aanschouwelijke Barok losgemaakt, Vondel niet’. Vooral na zijn bekering tot het katholicisme koestert Vondel volgens Schmidt-Degener ‘de uiterlijkheden van het Barok-mysticisme’. ‘Eenvoud en waarheid treden’ bij Rembrandt ‘in de plaats van koorts en emphase’. Schmidt-Degener onderbouwt zijn visie door te analyseren hoe de dichter en de schilder eenzelfde thema uitbeelden. Hij wijst op het overdadige symboolgebruik bij Vondel en het achterwege blijven daarvan bij Rembrandt.
| |
Kritiek
Het past in de geest van de tijd dat vooral vanuit katholieke hoek tegen Schmidt-Degeners waardeoordeel bezwaar werd gemaakt.
| |
Thematiek
Relatie leven/werk
Naast bovenstaande verhandeling zijn er nog twee andere essays die verband houden met de literatuur, ‘De eeuw van Flaubert’ en ‘Herinnering aan Leopold’, in 1942 opgenomen in de bundel Phoenix, genoemd naar het eerste essay over een ets van Rembrandt. In ‘De eeuw van Flaubert’ zoekt Schmidt-Degener naar de beste karakterisering van de negentiende eeuw, waartoe hij de schilderkunst, architectuur en literatuur de revue laat passeren. In dit betoog wint de literatuur. ‘Herinnering aan Leopold’ wordt in 1927 ruim een jaar na Leopolds dood in Groot Nederland gepubliceerd. Schmidt-Degener vond het pijnlijk dat de vriendschap met Leopold bekoeld was en schreef de ‘Herinnering’ om zich te bevrijden van wat hij zelf ‘haast een obsessie’ noemde. Tien jaar later verschijnt deze hommage achterin de privé-uitgave van Schmidt-Degeners eerste dichtbundel, 55 Variaties op een bekend thema, onder de nieuwe titel ‘Ars Poetica’. Omdat Leopolds poëzieopvatting totaal niet aan de orde komt,
| |
| |
is de veronderstelling gerechtvaardigd dat Schmidt-Degener, als dichter, Leopold dank verschuldigd is. Deze mening wordt bevestigd door een regel uit het gedicht ‘Leopold’, in 1941 gepubliceerd: ‘Uw appel, 't voorbeeld, hing het hoogst’.
| |
Kritiek
De bundel Phoenix beleefde in korte tijd drie drukken. Knuvelder schrijft bewonderend in zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde: ‘Vier opstellen, - meesterstukken van intelligentie, van psychologie, van schrijfkunst.’
Inhoudelijk zijn Schmidt-Degeners essays nog steeds interessant. De betogen zijn mooi opgebouwd en erudiet. De stijl is echter in tweeërlei opzicht gedateerd. De woordkeus en de zinsbouw zijn vaak storend ouderwets en de betoogtrant is zeker voor een huidige lezer niet altijd acceptabel. Een bewering als ‘het gevoel voor het algemeen-menschelijke vervulde Rembrandt te zeer, dan dat zijn oeuvre veel plaats zou gunnen aan een speciale liefde voor Amsterdam’, uit ‘Rembrandt en Vondel’, overtuigt niet.
| |
Stijl
Schmidt-Degeners schrijfstijl is weloverwogen. Naar aanleiding van zijn toneelstuk De Poort van Ishtar schrijft hij hierover aan Huizinga: ‘De kwestie soberheid of niet nam proporties aan van to be or not to be. Dat ik tenslotte niet ben teruggeschrikt voor een Wörterschwall hangt samen met mijn ervaringen als toeschouwer.’ De Poort van Ishtar noemt Schmidt-Degener een ‘lyrisch drama’. Het toneelstuk bestaat uit een proloog, vier bedrijven en een epiloog in Elizabethaanse rijmloze verzen van ongelijke regellengte. In brieven aan vrienden noemt de auteur steeds Christopher Marlowe en met name diens toneelstuk Tamburlaine the Great als zijn grote voorbeeld. Zijn bewondering voor Marlowe spoorde hem aan ‘in het opzicht van woordmassa's vooral niet te voorzichtig te zijn’. Anders dan in zijn proza doorbreekt Schmidt-Degener in zijn poëtische werk de zware stijl met nuchter taalgebruik. In de epiloog van De Poort van Ishtar worden regels als ‘Gij hebt een paradijs aan mij onttrokken. / Het hard verlangen schreeuwt opnieuw om voedsel.’ afgewisseld met regels als ‘Nebukadnezar is geen duit meer waard. / Geen jassepasserij die hem nog redt.’
| |
| |
| |
Thematiek
De Poort van Ishtar ontleent zijn titel aan een poort, gebouwd ter ere van de Babylonische godin van de zinnelijkheid. Schmidt-Degener zal in zijn Berlijnse studententijd deze uit circa 575 voor Christus daterende poort in de Staatliche Museen van Berlijn zeker gezien hebben. De stof voor zijn toneelstuk heeft hij ontleend aan het apocriefe bijbelboek Judith. De rol van Judith staat in lijnrechte tegenstelling tot die in het bijbelverhaal. Het onthoofden van Nebukadnezars veldheer Holofernes is geen bewonderenswaardige heldendaad, maar een haar door God en volk opgelegde boetedoening voor haar zinnelijke liefde voor de vijandige krijgsman. Het lot van de tragische heldin is bewerkstelligd door de kwaadaardige erosgodin Ishtar, die toegeeft dat zij de greep op de loop van de gebeurtenissen verloren heeft. Als zelfs een godin geen vat meer heeft op haar schepping, dan kan van een mens toch niet verwacht worden dat hij er nog iets van begrijpt. Dit thema staat centraal in het toneelstuk. In de proloog komt de onmacht als thema al tot uitdrukking wanneer Ishtar haar goedaardige goddelijke broer Mardoek pesterig troost:
Stort in mijn zusterlijke boezem uit
het opgepotte leed. Hoe krap begrensd
de macht der goden! En de wil ten goede
telkens en telkens hatelijk gestuit!
Geen antwoord? Mokt ge? Doet ge desperaat?
Morgen verjaart ge weer. Sint Mardoek wacht ons.
Alles krijgt vrij. Heel Babylonië viert kermis,
maar zelf, god Mardoek, zijt ge suf en sip.
Jan Klaassen, kunt ge niets? Chaldea kreunt.
Zeg, breinkas, hol van eeuwigheid, bedenk
toch wat. Uw schepping loopt in 't honderd.
| |
Publieke belangstelling
Kritiek
Het is de toon van Reve: ‘Dat koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?’ en van de toneelvertalingen van Komrij. Anachronismen als ‘Sint Mardoek’ en ‘Jan Klaassen’ verantwoordt Schmidt-Degener in zijn voorwoord ‘als waarschuwend sein’ dat ‘iedere bedoeling om een verdwenen wereld historisch te doen herleven’ afwezig was. Ook verwijzingen naar de eigentijdse geschiedenis zijn onbedoeld. Schmidt-Degener heeft niets anders beoogd dan aan ‘het vaak-bewerkte sprookje nog
| |
| |
eens een dramatisering’ toe te voegen. De burleske tendens en tijdloze gelding maken dat het stuk speelbaar blijft. Vooral de spot en de absurde combinatie van spot en hoogdravendheid hebben denkelijk het Amsterdamsch Studenten Corps in 1947 doen besluiten dit toneelstuk op te voeren. Naar aanleiding van de opvoering verschijnen er zowel van toneel- als van literatuurcritici recensies, die grotendeels erg positief zijn.
| |
Relatie leven/werk
Schmidt-Degener had zich geenszins een toneelopvoering ten doel gesteld. Hij is altijd terughoudend geweest in het naar buiten treden als literator. In 1904 zal bescheidenheid ten opzichte van zijn leermeester Leopold waarschijnlijk de reden geweest zijn. Terwijl zijn bijdrage toch ongeveer de helft van een gezamenlijke uitgave uitmaakte, wilde de jonge Schmidt-Degener toen niet dat zijn naam genoemd werd. Leopold vermeldde achterin: ‘Het handboekje van Epictetus is vertaald door een oud-leerling van mij, die zich niet genoemd wenscht te zien.’
Toen Schmidt-Degener museumdirecteur was, achtte hij het onverstandig openlijk voor zijn poëtische bezigheden uit te komen. Aan een collega-kunsthistoricus schrijft hij: ‘Ik wensch met de Poort van Ishtar niets te bereiken. Geen opvoering of welke publieke appreciatie ook. Mijn pappenheimers kennende, weet ik dat zij den museumdirecteur zullen mollen met den dichter - den dichter met den museumdirecteur.’ Een reactie op Donkersloots aanmoediging om te publiceren is soortgelijk. Het is de vraag of Schmidt-Degeners terughoudendheid destijds terecht is geweest. In latere tijd zijn J.A. Emmens en F.L. Bastet in hun combinatie van beide bezigheden niet op publieke weerstand gestuit.
| |
Techniek
Evenals het toneelstuk waren zijn twee dichtbundels eind jaren dertig alleen voor vrienden bestemd. Postuum zijn ze vlak na de oorlog gepubliceerd. Zijn broer en zuster waren de promotors. Beide dichtbundels zijn strak opgebouwd en het ingewikkeld geconstrueerde schema voor de onvoltooid gebleven bundel Nonceniente was grotendeels klaar.
In Schmidt-Degeners eerste bundel, 55 Variaties op een bekend thema, zijn de gedichten onderverdeeld in reeksen van achtereenvolgens 7, 6, 6, 6, 5, 6, 6, 6 en 7. De bouw van zijn tweede
| |
| |
bundel, Silvedene, met als ondertitel ‘Tien suites voor viool en woord’, is nog strakker. De dichter zet in zijn voorwoord uiteen hoe de suites zijn samengesteld. Elke suite herhaalt zeven onderdelen. De bundel is zo geconstrueerd dat hij zowel in zeven reeksen van tien gedichten als in tien reeksen van zeven gedichten gelezen kan worden. De reden van de strakke bouw geeft de auteur in de slotzin van zijn voorwoord: zelftucht is voor de verbeelding het beste voedsel.
| |
Thematiek
Kunstopvatting
De negen reeksen in 55 Variaties op een bekend thema zijn gewijd aan de muzen. Waarschijnlijk is de onderverdeling gebaseerd op Mantegna's schilderij ‘Parnassus’. Het thema waarop gevarieerd wordt is Paul Valéry's sonnet ‘Le Sylphe’ (‘De luchtgeest’) uit de bundel Charme uit 1922. Iedere reeks begint met een vertaling van ‘Le Sylphe’. In 1936 trof Schmidt-Degener in De Stem vier vertalingen van Valéry's gedicht aan, gevolgd door artikelen over de vertaalproblemen. Hij kende het gedicht, want tien jaar eerder had hij al een Duitse vertaling van het sonnet uit een tijdschrift gescheurd. In Parijs heeft hij in 1937 met Valéry over zijn vertalingen gesproken. Volgens zijn voorwoord gebruikte hij juist ‘Le Sylphe’ als inspiratiebron omdat het ‘ervaringen - waarvan de zwaarte ons diep genoeg bewust is - onwaarschijnlijk-licht aanraakt’. De eerste strofe: ‘Ni vu ni connu / Je suis le parfum / vivant et défunt / Dans le vent venu!’ brengt de ‘goddelijke luchtigheid’ onder woorden, waarover hij eens aan Jeanne van Schaik-Willing schreef dat het ‘de ontbeerde kwaliteit in onze letteren’ was. Ook het onderuithalen van de vruchten van de menselijke kennis in het eerste terzet: ‘Ni lu ni compris? / Aux meilleurs esprits / Que d'erreurs promises!’ moet de wetenschapsman getroffen hebben. In het autobiografische sonnet ‘Illusies’ spreekt hij over ‘de nutteloze zwaarte van 't verstand’ en bestempelt hij de lange periode, waarin hij geen uitdrukking gaf aan zijn verbeelding, als ‘doods’.
Uw jaren vonden banen vast omlijnd.
Het liep als 't lopen moest en zelden spaak.
Iets anders deedt gij dan uw diepste taak -
en nu ontwaakt gij even voor het eind.
| |
| |
Het binnenspel van uw verbeelding bant
de nuttelooze zwaarte van 't verstand,
in welks omkluistering gij doods moest leven.
In een brief aan G. Kalff jr. spreekt Schmidt-Degener de vrees uit ‘dat de wetenschap de kunst meestal kwaad doet’. Als een soort beginselverklaring schrijft hij ‘Kunst vertoont - ontroert - maar verklaart niet’.
Wat betreft de verhouding kunst-wetenschap, oftewel schoonheid-waarheid is de visie van Annemarie Musschoot in haar uitgebreide studie over Schmidt-Degener opmerkelijk. Zelf schrijft Schmidt-Degener daarover in een brief dat schoonheid en waarheid voor hem ‘categorieën zijn zonder een enkel punt van aanraking’, terwijl Musschoot beweert dat de traditionele trits goed, waar en schoon ‘als motto boven zijn levenswerk’ kan gelden. Overigens is het verwonderlijk dat zij met geen woord rept over Schmidt-Degeners sceptische levenshouding.
| |
Thematiek
Visie op de wereld
Schmidt-Degeners scepsis is gebaseerd op de overtuiging dat de schepping, de mens incluis, ondoorgrondelijk is. Aan Kalff jr. schrijft hij dat de beste toneelfiguren ‘onverklaarbaar zijn als het leven zelf’. Hierboven is al aangetoond dat in zijn toneelstuk de onbegrijpelijkheid van de schepping centraal staat. Ook in de dichtbundels is het een terugkerend thema. De ongrijpbaarheid van de luchtgeest, le sylphe, in de 55 Variaties op een bekend thema en de titel van de onvoltooide bundel Nonceniente (= het is niets / er is niets) geven uiting aan een gevoel van de tragische luchtigheid van het bestaan. De agnost Schmidt-Degener verschuilt zich in zijn ironie, maar wanneer zijn bevriende collega Knuttel deze ironie uitlegt als onoprechtheid, geeft de dichter zich bloot: ‘Zoek (echter) in mij niet al te veel complexen. Scepticisme is een holte.’ Hij benijdt Greshoff om het idealisme waarmee deze ‘de geheele levenspoespas’ te lijf gaat, waar hijzelf volslagen onverschillig tegenover zegt te staan. Flarden van een gedicht bestemd voor de bundel Nonceniente duiden erop dat Schmidt-Degener de Schepper kwalijk neemt dat Zijn schepping ondoorgrondelijk is: ‘Onze L Heer gaf geen handleiding bij zijn creatie // Het staat gebouwd uit raadsels, het heelal / God [doorgestreept] Zeus gaf geen explicatie bij zijn schepping. / Hij
| |
| |
wilde en het was... verlepping Ware tragedie; / onbegrijpelijkheid.’
| |
Thematiek
De titel van zijn derde en laatste afgeronde literaire werk, Silvedene, is ontleend aan het Woud van Aeneas bij Rome, een epische reeks gedichten die deel uitmaakt van de bundel. Ofschoon de afhankelijkheid van Valery's ‘Le Sylphe’ niet meer geldt, blijft het thema van ‘ni vu ni connu’, met andere woorden de onkenbaarheid, essentieel.
| |
Stijl / Techniek
Evenals het toneelstuk zijn de dichtbundels beladen met tegenstellingen, paradoxen en vraagtekens. Toch wordt de lezer ook weer regelmatig verrast door uitzonderlijk badinerend taalgebruik. Aan versbouw, ritme en rijm heeft de dichter veel zorg besteed. Ofschoon het sonnet veel voorkomt, is er geen uitdrukkelijke voorkeur voor een bepaalde versvorm. Het lijkt wel of hij heeft willen tonen dat hij in staat was allerlei verstechnische mogelijkheden toe te passen.
| |
Verwantschap
Uit de verzen blijkt een enorme eruditie. Van de lezer die zoveel mogelijk wil begrijpen, wordt een encyclopedische kennis gevraagd, vooral van mythologie, bijbel, muziek en beeldende kunst. In dit opzicht is er verwantschap met S. Vestdijk. Ook zijn levenshouding en verstechniek van beide dichters overeenkomstig. Het hoeft dus niet te verbazen dat Vestdijk waardering had voor Schmidt-Degeners poëzie. Hij heeft Schmidt-Degener weten over te halen enkele verzen in Groot Nederland te publiceren. In een brief aan Schmidt-Degener bracht Vestdijk een jaar eerder al zijn bewondering voor diens dichtwerk onder woorden en probeerde hij het te karakteriseren en te situeren. Er is volgens hem, ook bij de jongere generatie dichters, wel degelijk belangstelling voor Schmidt-Degeners bezielde retoriek, die geheel in evenwicht wordt gehouden door een overvloed van originele zinswendingen en anekdotische invallen. Vestdijk verbaast zich over het ontbreken van invloeden van Leopold en ziet verwantschap met Adwaita. Evenals Knuvelder geeft hij het dichtwerk een literair-historische plaats in het begin van de eeuw. Hij voegt daar echter aan toe dat het hier gaat om een volstrekt autonome stem, die vanwege de originaliteit en de ironie zijn tijd vooruit was. ‘Waarin u èn Adwaita èn Verwey over- | |
| |
treft,’ schrijft hij, ‘is de hechte bouw van uw twee bundels, - vooral de variaties vind ik een verbluffend virtuoos spel’. In 1941 verschijnt Vestdijks eigen vertaling van Valery's ‘Sylphe’ met de opdracht ‘Voor F.S.-D.’ in Criterium.
W.A.P. Smit is ook een pleitbezorger van Schmidt-Degeners literaire werk. Wanneer hem in 1956 door een interviewer van De Telegraaf wordt gevraagd welke schrijver volgens hem ten onrechte is vergeten, antwoordt hij: F. Schmidt-Degener, wiens werk hij ‘om de enorme eruditie en de bijzonder rijke gedachtenwereld’ tot het belangrijkste rekent dat na de oorlog is verschenen.
| |
Publieke belangstelling
De bewonderende, uitgebreide studie van Annemarie Musschoot en de weerslag daarvan in Knuvelders handboek hebben helaas niet kunnen voorkomen dat Schmidt-Degener als literator snel in de vergetelheid is geraakt. Waarschijnlijk heeft de modernistische stroming van de Vijftigers die alle aandacht opslokte, hem parten gespeeld. Bovendien verwezenlijkte Schmidt-Degener zijn jeugddroom om te dichten niet eerder dan eindjaren dertig en is de retorische toon die van het begin van de eeuw. Daar komt nog bij dat zijn dichtwerk pas na de tweede wereldoorlog voor iedereen beschikbaar was.
| |
Traditie
Schmidt-Degener is moeilijk in een stroming te plaatsen. Toch zijn er voldoende inhoudelijke en formele kenmerken om hem een symbolist te noemen. In symbolistische gedichten wordt een ideeënwereld opgeroepen en in het zuiverste geval is de poëzie zelf de wereld die zij oproept. De idee van de onkenbaarheid van het bestaan wordt in zijn dichtwerk vaak niet alleen door woordbetekenis, maar ook door klank en versvorm geëvoceerd. Schmidt-Degener manifesteert zich het duidelijkst als symbolist in zijn dertigste ‘variatie’ waarin woord en idee één zijn: ‘Woord, lege plek en onvertroebeldheid / hoe duid'lijk toont zich uw Onzichtbaarheid.’
| |
Kunstopvatting
Uit de geciteerde strofen van ‘Illusies’ bleek al dat het dichten voor Schmidt-Degener van het grootste belang was. Heel expliciet brengt hij de essentiële betekenis die ‘het woord’ voor hem heeft tot uitdrukking in een notitie tussen de verzen voor de bundel Nonceniente:
| |
| |
Woorden zijn symbolen, zijn parallellismen,
maar tenslotte bestaat niets zonder Woord.
Het scheppende Woord is de enige werkelijkheid.
Het Woord is tevens de scheppende beperking.
Kleur van Woord, gang van het rythme.
Het Woord roept de Gedachte op.
De Gedachte roept niet het woord te voorschijn.
De zinnen schiepen het Woord als parallel van het ding.
De ware werkelijkheid ligt in het Woord.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
[Anoniem], ‘Het handboekje van Epictetus’ in Stoïsche wijsheid - Handboekje voor de moraal. (aangevuld met uittreksels van Marcus Aurelius door J.H. Leopold). Rotterdam 1904, pp. 1-34, [eigen beheer (J.H. Leopold)], E. (vert.) |
F. Schmidt-Degener, De Poort van Ishtar. Amsterdam 1937, [eigen beheer]; T. (opgenomen in verzamelbundel De Poort van Ishtar) |
F. Schmidt-Degener, 55 Variaties op een bekend thema. Amsterdam 1937, [eigen beheer], GB. (opgenomen in verzamelbundel De Poort van Ishtar) |
F. Schmidt-Degener, Silvedene. Tien suites voor viool en woord. Amsterdam 1939, [eigen beheer], GB. (opgenomen in verzamelbundel De Poort van Ishtar) |
E S.-Degener, Gedichten. In: Groot Nederland, nr. 38, 1940-I, pp. 86-87. |
Teunis Erink, Gedichten. In: Groot Nederland, nr. 39, 1941-I, pp. 263-268. |
Teunis Erink, Gedichten. In: Groot Nederland, nr. 39, 1941-II, pp. 246-255. |
F. Schmidt-Degener, Phoenix. Amsterdam 1942, J.M. Meulenhoff, EB. |
F. Schmidt-Degener, De Poort van Ishtar. Amsterdam 1945, J.M. Meulenhoff. (verzamelbundel waarin 55 Variaties op een bekend thema, Silvedene en De Poort van Ishtar) |
F. Schmidt-Degener, De Poort van Ishtar. Amsterdam 1947, J.M. Meulenhoff, T. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
B.H. Molkenboer, Vondel en Rembrandt. In: Beiaard, jrg. 5, nr. 1, 1920, pp. 81-105. (over ‘Rembrandt en Vondel’) |
[Anoniem], ‘Rembrandt en Vondel’, Verslag van de Keurraad van de Prijsvraag 1926. In: Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Gent 1926, bijlage 1-18. (over ‘Rembrandt en Vondel’) |
B.H. Molkenboer, Vondel en de Kunst. In: Studia catholica, jrg. 2, 1926, pp. 472-487. (over ‘Rembrandt en Vondel’) |
G. Segers, Rembrandt en Vondel. In: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Gent 1929, pp. 482-504. (over ‘Rembrandt en Vondel’) |
H. van Loon, Bij de dood van Schmidt-Degener. In: Kroniek van Kunst en Kultuur, 1941, pp. 206-207. |
H. Schmidt-Degener, Nawoord. In: F. Schmidt-Degener, Phoenix. Amsterdam 1942, pp. 164-166. |
H. Schmidt-Degener, Nawoord. In: F. Schmidt-Degener, De Poort van Ishtar. Amsterdam 1945, pp. 381-413. |
M. Deak, Techniek, hersens en een dichtbundel. In: Columbus, 1946, pp. 132-135. (over de verzamelbundel De Poort van Ishtar) |
Anthonie Donker, Spel en Ernst der dichterlijke variatie. In: Critisch Bulletin, jrg. 13, nr. 7, 1945-1946, pp. 302-308. (over 55 Variaties op een bekend thema) |
H.E. van Gelder, Frederik Schmidt-Degener. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1943-1945. Leiden 1946, pp. 207-224. |
G. Puchinger, De Poort van Ishtar. In: Nieuw Nederland, 26-4-1946. (over de verzamelbundel De Poort van Ishtar) |
C.J. Kelk, F. Schmidt-Degener, dichter en essayist. In: De Groene Amsterdammer, 4-5-1946. (over de verzamelbundel De Poort van Ishtar) |
W.A.P. Smit, Posthuum meesterwerk van F. Schmidt-Degener. In: Nieuw Utrechts Dagblad, 8-6-1946. (over de verzamelbundel De Poort van Ishtar) |
H. Schmidt-Degener, Dichterschap en kunsthistorie. In: Critisch Bulletin Pen en Penseel, jrg. 14, 1947, pp. 107-120. |
J. Huizinga, Herdenking van F. Schmidt-Degener. Rede uitgesproken in de vergadering der afdeeling Letterkunde van de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen op 8 december 1941. In: J. Huizinga, Verzamelde Werken. Deel VI. Haarlem 1950, pp. 535-543. |
W.M.C. Juynboll, Systematische bibliografie van de geschriften van F. Schmidt-Degener. In: W.M.C. Juynboll, Verzamelde Studiën en essays van dr. F. Schmidt-Degener. Deel II. Amsterdam 1950. |
W.A.P. Smit e.a., Tien Nederlandse letterkundigen antwoordden op de vraag: Welke schrijvers zijn ten onrechte vergeten? In: De Telegraaf, 22-12-1956. |
S. Vestdijk, Vertaling, Variant en Pastiche. In: S. Vestdijk, Voor en na de explosie. Den Haag 1960, pp. 36-46. (onder andere over 55 Variaties op een bekend thema) |
A.M. Musschoot, De poëzie van F. Schmidt-Degener. [Gent] 1967. |
W.A.P. Smit, De Poort van Ishtar. In: W.A.P. Smit, Twaalf Studies. Zwolle 1968, pp. 146-169. (over de verzamelbundel De Poort van Ishtar) |
A.M. Musschoot, Frederik Schmidt-Degener, dichter, kunstgeleerde en museumdirecteur. Gent 1969. |
A.M. Musschoot, Het Judiththema in de Nederlandse Letterkunde. Gent 1972. (onder andere over het toneelstuk De Poort van Ishtar) |
Stanny Glasius-Wilmering, F. Schmidt-Degener 1881-1941. In: Bzzlletin, jrg. 13, nr. 118, 1984. |
F. Bordewijk, Een monumentaal werk. In: F. Bordewijk, Verzameld Werk, deel 12. Kritisch Proza. Amsterdam 1989, pp. 63-67 (over de verzamelbundel De Poort van Ishtar) |
70 Kritisch lit. lex.
augustus 1998
|
|