| |
| |
| |
Erik van Ruysbeek
door Paul Gillaerts
1. Biografie
Erik van Ruysbeek, pseudoniem van André (Guillaume Raymond) van Eyck, is op 25 april 1915 in Brussel geboren. Zijn ouders, die afkomstig waren van het platteland, dreven een handelszaak in Brussel. Daar volgde Van Ruysbeek de lagere en middelbare school in het Frans. Maar doordat hij tot zijn vierde jaar bij zijn grootouders in het Brabantse Ruisbeek (bij Kampenhout) heeft gewoond, is zijn moedertaal toch het Nederlands. Na de middelbare school studeerde Van Ruysbeek germaanse filologie, aanvankelijk aan de V.U. Brussel, daarna aan de K.U. Leuven.
Na zijn militaire dienst (van juli 1938 tot juni 1940) werd hij leraar Nederlands aan het Koninklijk Atheneum in Etterbeek, en dat tot aan zijn pensioen in 1971. Vanaf 1964 gaf hij bovendien letterkunde aan het Koninklijk Muziekconservatorium in Brussel. Later werd hij ook docent aan het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken, eveneens te Brussel. Van Ruysbeek is altijd in Brussel blijven wonen, maar sedert het einde van de jaren zestig brengt hij regelmatig de zomer door in een kleine caravan, vlak bij de bossen aan de rand van het Waalse dorp Redu.
Van Ruysbeek was redacteur van verscheidene Vlaamse literaire tijdschriften (Arsenaal, 1947-1950, Belgica, De Meridiaan (1959-1960), Nieuw Vlaams Tijdschrift) en is sinds 1984 redactielid van Diogenes. Hij publiceerde in tal van literaire tijdschriften (Dietsche Warande & Belfort, De Vlaamse Gids, Tijd en Mens, Critisch Bulletin, De Nieuwe Stem) zowel poëzie als proza, en recenseerde van 1947 tot 1957 in Vooruit, van 1960 tot 1971 in Het Laatste Nieuws en in De Nieuwe Gazet. In 1972 werd hij bekroond met de Dirk Martensprijs van de stad
| |
| |
Aalst voor de bundel Tussen bron en monding (1970); voor zijn roman De dood en de dageraad kreeg hij de literaire prijs van de stad Brussel in 1976.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Verwantschap
Vooral wat betreft de literair-historische situering binnen de poëzie in Vlaanderen is het werk van Erik van Ruysbeek lange tijd een moeilijk geval geweest. Niet alleen door zijn stijl, maar ook door zijn metafysische gerichtheid is Van Ruysbeek in zijn poëzie vanaf de jaren zestig een traditioneel dichter, is hij meer verwant met het symbolisme dan met het experimentalisme. Maar al veroordeelt hij het experiment en het surrealisme omdat ze ‘met woorden trachten te bereiken wat alleen met het leven te veroveren valt’ (De Vlaamse Gids, 47 (1963), p. 178), een tijdje is er wel degelijk een toenadering geweest tot Vijftig. Door zijn discussie in briefvorm met Karel Jonckheere werd hij zelfs een belangrijke verdediger van de experimentelen. Ongetwijfeld is er eenzelfde levensgevoel dat tabula rasa wilde maken met een vooringenomen, dualistische levensbeschouwing en een gemeenschappelijke sympathie voor een totale, lijflijke levenservaring. Evenals bij de Tijd en Mens-generatie kreeg de poëzie bij Van Ruysbeek een ethisch-humanitaire taak te vervullen, maar die bleek bij hem uiteindelijk niet zozeer gericht op de binnenwereldse menselijkheid als wel op de geestelijke bevrijding van het Westeuropese nihilisme.
| |
Traditie
Van Ruysbeeks poëzie sluit daarom ook veeleer aan bij de mentaliteit van romantiek en symbolisme dan bij de Vlaamse experimentele dichtkunst, is veeleer in verband te brengen met een figuur als Pol le Roy of met de plastische kunstenaars rond Lumen Numen (Serge Largot, Jo Verbrugghen en Roland Monteyne) dan met Tijd en Mens.
| |
Kunstopvatting
Van Ruysbeek noemt zichzelf inderdaad een metafysisch of mystiek dichter, dat wil zeggen hij pretendeert in zijn werk getuigenis af te leggen van ‘het oneindige’ dat hem beheerst. Een dergelijke ervaring behoort van oudsher tot het moeilijke terrein van de mystiek en brengt zijn werk in het randgebied van literatuur en ‘theologie’ (in de meest algemene zin als het denken over onze relatie tot God):
| |
| |
Hemel en aarde heersen over mij
het oneindige is mijn meester
naar waarheid voer ik uit
wat zij mij graag dicteren. (De transparante wereld)
| |
Relatie leven/werk
Die mystieke binnenkant van zijn werk wordt bepaald door enkele uiterlijke omstandigheden: zijn jarenlange, eenzame omgang met de natuur, en zijn grote belezenheid zowel in de Europese letterkunde (Goethe, de romantici, Baudelaire, Mallarmé, Rimbaud, Rilke) als in allerlei Westerse en Oosterse mystieke tradities.
Die affiniteit met de natuur vindt haar oorsprong in Van Ruysbeeks prille jeugdervaringen in Ruisbeek, later aangevuld met vakanties daar en krijgt vanaf de jaren zestig nieuwe impulsen door zijn verblijf in de Ardennen. Gesterkt door zijn lectuur heeft hij zijn ervaringen gaandeweg herkend als behorende tot de wereld van de mystiek. De vrijwel universele, maar ingewikkelde symbolentaal van de mystiek neemt hij na verloop van tijd in zijn poëzie op. Euforisch-jubelende, emotioneel-persoonlijke verzen wisselen af met erudiet-gezochte, soms bijna abstract-leerstellige gedichten. Door die dubbelheid in zijn poëzie van gevoel en verstand, ervaring en studie, wordt de lezer heen en weer geslingerd tussen een spontane sympathie voor Van Ruysbeeks levenswarme getuigenis van het geestelijke in de mens en een onbegrip voor de eclectische, soms cerebrale, en daardoor moeilijk toegankelijke symbolentaal.
Voor het specifieke karakter van Van Ruysbeeks werk zijn er nog andere biografische verklaringen te geven.
Aan de ene kant is zijn hele oeuvre een reactie op het naoorlogse, Europese nihilisme dat via het existentialisme à la Sartre het Europese geestesleven beïnvloedde. Vooral waar dat nihilisme een ontkenning van de geestelijke bestemming van de mens inhoudt, heeft Van Ruysbeek het van meet af aan als onwaarachtig verworpen.
Aan de andere kant is er voor zijn mystieke bevlogenheid ook een psychologisch motief. Zoals hij in zijn autobiografische roman De dood en de dageraad (1977) te vermoeden geeft, is zijn verlangen naar eenheid met God ook te verstaan als een reactie op een jeugdtrauma. Zijn werk krijgt daardoor
| |
| |
iets van een therapie: het moet hem genezen van zijn ongeborgenheid.
| |
Ontwikkeling
Van een fundamentele ontwikkeling kunnen wij bij Van Ruysbeek niet spreken. In feite formuleert hij al in zijn tweede bundel zijn definitieve antwoord op het nihilisme:
slechts vormen van verandering
in het zijnde. (Overgang)
Dit fundamentele inzicht in de samenhang van dood en leven bepaalt van bij het begin zijn gedichten. Wel zullen zijn natuurervaringen en zijn aanvankelijk vooral Oosters geïnspireerde lectuur dat inzicht gaandeweg verdiepen en nuanceren. Pas met de bundel Van de aarde die ook hemel is (1963) wordt de kosmische natuurervaring opgeroepen door een nadrukkelijk symbolisch gela[...]l waarin veel is ontleend, soms overdreven systematisch zoals later in De open wereld (1967), aan de Oosterse elementenleer. We kunnen dan ook stellen dat Van Ruysbeeks geestelijke oriëntatie zich poëtisch toch pas voltrekt in Van de aarde die ook hemel is.
Ook in meer literair opzicht is het mogelijk om Van de aarde die ook hemel is te zien als de bundel waarin hij zijn persoonlijke stem vindt. Na de traditionele bundels Weerklank en Overgang en na de experimentele Verzen ontdoet de dichter zich zowel van de traditionele, esthetiserende uitdrukkingsvormen als van de woord- en beeldmagie van het experimentalisme. In plaats daarvan hanteert hij voortaan een elementaire symbolentaal zoals in het gedicht ‘Zegel’:
De meikever zwemt door de rots
de vlam graaft zich door de diepzee
de vis vliegt door het vuur
de glimworm vonkt door de wind.
Wanneer zij elkander raken
wijken aarde water vuur lucht
(Van de aarde die ook hemel is)
| |
| |
In de jaren zeventig breekt een stroom van dichtbundels los, nog aangevuld met talrijke beschouwende essays en drie romans. Zijn beschouwingen variëren van dagboeknotities tot uitgewerkte stukken zoals ‘Ruusbroec tussen godsdienst en metafysica’ en ‘De mens als geestelijk wezen’. Zijn sterk autobiografische romans zijn beschouwend van aard en vormen een trilogie over de dood, de liefde en de apocalyps.
| |
Thematiek / Visie op de wereld
De poëtische gedachtenwereld van Van Ruysbeek is helemaal geconcentreerd op de ervaring van de metafysische bestemming van de mens. Door middel van talloze verwijzingen naar verwante teksten poogt hij die denkwereld te stofferen. Daarbij doet hij vooral een beroep op inzichten uit de moderne fysica en uit de Oosterse godsdiensten. Hoe verschillend deze twee bronnen van zijn levensvisie ook mogen zijn, ze hebben gemeenschappelijk dat ze het Westerse dualisme overstijgen en de eenheid van het bestaande beklemtonen. Al in 1952 voert hij ter staving van zijn eenheidsvisie de moderne fysica aan. In De sluier van Isis (1952) beschrijft hij hoe de microkosmos het spiegelbeeld van de macrokosmos is. Twaalf jaar later, een jaar na Van de aarde die ook hemel is, luidt het: ‘In het leven wordt de stof zich bewust, in de mens wordt ze bewust van zichzelf. De substantie van de geest is dezelfde als de substantie van het universum.’ (Dialoog, 1964).
Zuiver fysisch bekeken zijn er geen grenzen meer. Een rechtstreekse kennis van de universele geestelijke werkelijkheid waarvan mystici en kunstenaars van alle tijden hebben getuigd, wordt volgens Van Ruysbeek dan ook mogelijk. De ervaring van samenhang wordt door de moderne fysica als onze gewoonste werkelijkheid bevestigd. Moderne fysici zoals Fritjov Capra en Jean E. Charon bewijzen, aldus Van Ruysbeek, dat zijn religieuze eenheidsbeleving niet als pure romantiek of regressie in het infantiele kan worden afgedaan. Het Oosten (het Zenboeddhisme, het taoïsme, de Bhagavad-Gîta, het soefisme) bevestigt die visie en inspireert hem tot de studie van de elementensymboliek waarvan hij ook in het Westen sporen terugvindt (Bachelard, Jung, Eliade en vele anderen). Met behulp van die elementensymboliek probeert Van Ruysbeek zijn spirituele ervaring te structureren en de
| |
| |
verschillende etappes te beschrijven die hij moet doorlopen om het metafysische te bereiken.
In Diogenes voor de drempel (1971), dat grotendeels een dagboek is van een Ardense zomer, zal hij die ontwikkelingsgang verder toelichten, steeds weer beklemtonend dat het om een schematische voorstelling gaat. Slechts langzaam, via zelfbeschouwing komt de mens tot een gnosis, een ervaringsweten. Aarde, water, vuur en lucht symboliseren de opeenvolgende stadia: van het materiële via het vitale en het mentale naar het geestelijke (dat ook het vijfde element, de aether, dit is het goddelijke, bevat). Ze worden in Van Ruysbeeks poëzie vaak gesuggereerd met behulp van de kleuren bruin/zwart, rood, blauw en groen of door de traditionele symbolen stier, mens, leeuw en arend; ook de zintuigen worden met de elementen geassocieerd.
De uiteindelijke metafysische ervaring van wat hij elders ook de ‘Ungrund’ (Boehme), het ‘Niet-Zijn’ noemt, is verbonden met het streven naar ontpersoonlijking. Dat streven naar de opheffing van het ik bepaalt de doodsproblematiek in Van Ruysbeeks denken na Diogenes voor de drempel.
| |
Thematiek
Tegen deze levensbeschouwelijke achtergrond ziet Van Ruysbeek zijn poëzie hoe langer hoe meer als ‘oefeningen in metafysische ervaring’, momenten van bewustwording en meditatie, waarin met behulp van symbolen leven en dood, tijd en ruimte, ik en niet-ik en zoveel andere dualismen worden getranscendeerd. Een viertal thema's bepaalt zijn poëzie.
Het thema van de natuur uit zich in een zeer beperkt aantal beelden: de zee, als archetype van leven en dood ineen; de zon, als kosmisch element en beeld van het absolute; het woud (de bomen), beeld bij uitstek voor moeder natuur (de aarde) maar door zijn (hun) verticale gerichtheid symbool van de eenheid tussen hemel en aarde. Uiteindelijk wordt heel de natuur een beeld voor het zijn zelf waarin de dichter zich verliest, voorbij de dimensies van tijd en ruimte, zelfs voorbij het bewustzijn en de taal:
| |
| |
Dan groeien tak en bladeren uit mijn schouders
het weten bloeide open in zijn bron.
Dan spreek ik ook het woord niet meer: ik ben,
hoe zou ik ook: ik zal alleen nog zijn.
(De bron achter de spiegels)
Het verlangen naar een niet meer bewuste en dus vanzelfsprekende en oorspronkelijke bestaanswijze verwijst meteen ook, zij het nog onrechtstreeks, naar de dood, een tweede centraal thema in Van Ruysbeeks poëzie. De dood is bij hem echter niet meer de tegenpool van het leven, al erkent hij uiteindelijk de feitelijkheid ervan. Zij is veeleer een vorm van zijn die directer in verbinding staat met onze metafysische afkomst. In veel gedichten is er dan ook sprake van een verlangen naar de dood, zoals bijvoorbeeld in ‘Kringloop’ (Verzamelde gedichten, p. 316). Herhaaldelijk gebruikt de dichter daarvoor het beeld van de golf die opgenomen wordt in de zee (Verzamelde gedichten, p. 182, p. 321). De liefde (het centrale thema in Een kleine alchemie), vooral in haar geestelijke, soms vrijwel platonische dimensie, maakt de mens onsterfelijk, bevrijdt hem, zoals de dood, van zijn ik en brengt hem terug in contact met het goddelijke. Zo houdt de dichter zijn geliefde voor:
Indien dit lichaam voor uw lichaam sterft
en uit de luister van uw sterfelijk oog
ach treur dan niet (ik zal niet treuren),
want niets kan meer veranderen
een lichaam niet maar goddelijke vonk.
Ten slotte wordt ook en vooral de metafysische ervaring zelf gethematiseerd. De muziek (Bach), de spiegel, de nacht en het licht vormen de steeds weerkerende motieven waarmee Van Ruysbeek zijn geestelijke vreugde uitdrukt.
| |
Kunstopvatting
De poëzie heeft voor Van Ruysbeek een kenfunctie. Krachtens haar symboolwerking openbaart zij de geestelijke, metafysische werkelijkheid, is zij ‘splendor veri’. Van Ruysbeek
| |
| |
distantieert zich dan ook zowel van de originaliteitscultus als van het autonomiestreven van veel moderne poëzie: de dichter is slechts een medium (Verzamelde gedichten, p. 185, p. 281). Typisch voor een dergelijke hooggestemde poëzieopvatting is dat de dichter bij herhaling zijn onvermogen belijdt en de onmacht van de taal laakt om het onuitsprekelijke uit te drukken:
Wat ik zoek is niet te vinden
dan in de stilte voorbij het woord.
(Verzamelde gedichten, p. 40)
Dat hij desondanks niet zwijgt, is de paradox van elke mystieke literatuur.
| |
Stijl
Omdat de metafysische ervaring in feite onzegbaar is, is Van Stijl Ruysbeeks stijl gericht op suggestie, bezwering, zelfs incantatie van het onuitsprekelijke. Toch verleent de verwevenheid van zijn dichterschap met zijn denken aan zijn verzen vaak een betogend karakter. Het lyrische element wordt dan onderdrukt door een vrij retorische, soms zelfs pathetische poëzie.
Vanaf Verzen hanteert Van Ruysbeek een vrije, sterk beeldende stijl die ongetwijfeld schatplichtig is aan het modernisme van de Vijftigers. Vooral in die meest experimenteel geachte bundel wordt de taal als rationeel uitdrukkingsmiddel radicaal opengebroken met behulp van soms surrealistisch aandoende beeldsprongen. De dichter associeert totaal verschillende zintuiglijke prikkels met elkaar en verbreekt de logica van de zinsbouw. Op die manier wil hij de kosmische eenheidsroes oproepen. Daarna gaat hij meer en meer gebruik maken van beelden met vaste symboolwaarde. Karakteristiek is ook het gebruik van archaïsmen die soms sterk aanleunen bij religieus, literair, zelfs technisch taalgebruik, zowel op woord- (dra, filigranen, het moer, de min), als op zinsniveau (‘mijn kus is van het vlees/de zindering’, ‘voorgoed ze sluiten op die vreemde dageraad’). Zelfs de neologismen hebben een archaïserende werking en pogen de taal een sacrale klank te geven (totaalheid, de ongrond).
De religieuze functie van deze poëzie blijkt verder uit het overvloedig gebruik van een erg puntig geformuleerde para- | |
| |
dox als stijlmiddel: schijnbare tegenstellingen moeten de lezer bewust maken van een diepere samenhang. Ook de vaak letterlijke herhalingen en de opeenstapeling van ontkenningen die elkaar lijken op te heffen, dragen daartoe bij. Slechts één voorbeeld:
ongrond dringt door in mij
die doordring tot de ongrond
(Verzamelde gedichten, p. 327)
Ten slotte geven de vaak gehanteerde apostrofe (waarbij de dichter zich tot de ‘ongrond’ richt), gevolgd door retorische figuren als opsomming, herhaling en parallellisme aan zijn verzen een pathetisch karakter.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Als gevolg van de aparte, marginale positie die Van Ruysbeeks poëzie inneemt, heeft de literaire kritiek zich niet alleen bij herhaling vergist in de literair-historische situering ervan, maar heeft ze haar ook niet altijd op haar waarde weten te beoordelen. Het erudiete, exotische en daardoor vaak hermetische karakter van zijn poëzie is hieraan wellicht niet vreemd, evenmin als aan de betrekkelijk geringe publieke belangstelling voor zijn poëzie. Toch is er van Van Ruysbeek altijd een aantrekkingskracht blijven uitgaan op een beperkt aantal jongeren.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Erik van Ruysbeek, Karel Jonckheere als dichter. Speciaal nummer van Arsenal, jrg. 3, nr. 7, juli 1947, E. |
Erik van Ruysbeek, Weerklank. Gent 1948, Arsenaal, GB. |
Erik van Ruysbeek, Overgang. Antwerpen 1950, Orion, GB. |
Erik van Ruysbeek, De sluier van Isis. Schets voor een praktische menselijke cosmographie. Brussel 1952, De Meridiaan, E. |
Erik van Ruysbeek, Verzen. z.p. 1955, De Meridiaan, GB. |
Karel Jonckheere en Erik van Ruysbeek, Poëzie en experiment. Dialoog in briefvorm over oud en nieuw in de dichtkunst. Antwerpen/Amsterdam 1956, Ontwikkeling, Nieuw Vlaams Tijdschrift Reeks, nummer 71, E/Br. |
Erik van Ruysbeek, Grondslagen voor een poëzie van morgen. In: De Meridiaan, jrg. 7, nr. 5, 1957, pp. 3-32, E. |
Erik van Ruysbeek, Van de aarde die ook hemel is. Antwerpen 1963, Diogenes, GB. |
Karel Jonckheere en Erik van Ruysbeek, Ondergang en dageraad, Bijdrage tot een nieuw bewustzijn. Brussel/Den Haag 1966, Manteau, E/Br. |
Erik van Ruysbeek, Bert Decorte. Antwerpen 1966, De Nederlandse Boekhandel, Monografie over Vlaamse letterkunde nr. 36, E. |
Erik van Ruysbeek, De open wereld. Brussel/Den Haag 1967, Manteau, GB. |
Erik van Ruysbeek, Waar is de eerste morgen? 3. Ingeleid en samengesteld door Erik van Ruysbeek, Brussel/Den Haag 1967, Manteau, E/Bl. |
Erik van Ruysbeek, Tussen bron en monding. Deurle 1970, Colibrant, GB. |
Erik van Ruysbeek, Diogenes voor de drempel. Brecht/Antwerpen 1971, De Roerdomp, E. |
Erik van Ruysbeek, Een kleine alchemie. Deurle 1973, Colibrant, GB. |
Erik van Ruysbeek, De bron achter de spiegels. Deurle 1974, Colibrant, GB. |
Erik van Ruysbeek, De stralen naar het licht. Deurle 1975, Colibrant, GB. |
Erik van Ruysbeek, De Boom en de Mens. Met illustraties door Roland Monteyne, Brussel 1975, Blondiau Print, GB. |
Erik van Ruysbeek, Van golf tot zee. Hasselt 1976, Uitgeverij Heideland-Orbis, Poëtisch Erfdeel der Nederlanden, nr. 94, Bl. |
Erik van Ruysbeek, Het ruisen van de stroom. [Deurle] 1977, Colibrant, GB. |
Erik van Ruysbeek, De dood en de dageraad, Meditaties over leven en sterven. Antwerpen 1977, Walter Soethoudt, E. |
Erik van Ruysbeek, De omtrek en het centrum. Een metafysisch dagboek. Antwerpen 1977, Walter Soethoudt, E. |
Erik van Ruysbeek, Voorbij dit duister licht. Antwerpen 1980, Soethoudt, GB. |
Erik van Ruysbeek, Verzamelde gedichten. Beveren 1981, Orion-Colibrant, De gulden Veder, GB. |
Erik van Ruysbeek, Van fysica tot metafysica. Antwerpen 1982, Soethoudt, E. |
| |
| |
Erik van Ruysbeek, In de spiegel van de nacht. Leuven 1983, Leuvense Schrijversaktie, Leuvense Cahiers nr. 40, GB. |
Erik van Ruysbeek, Esta alegria te pertinece/Die vreugd behoort u toe. Leuven 1983, Leuvense Schrijversaktie, Leuvense Cahiers nr. 41, Bl/Vert. |
Erik van Ruysbeek, De engel en de klei (zomer 1982). Antwerpen 1983, Soethoudt & Co, GB. |
Erik van Ruysbeek, De ark en de ratten. Antwerpen 1984, Soethoudt & Co, R. |
Erik van Ruysbeek, Een klein Thomas-evangelie. Antwerpen 1986, Soethoudt & Co, GB/Vert. |
Erik van Ruysbeek, Het rijk van het midden. Leuven 1986, Leuvense Schrijversaktie, Leuvense Cahiers nr. 56, GB. |
Erik van Ruysbeek, De magische cirkel. Antwerpen 1986, Soethoudt & Co, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Hubert van Herrewegen, Werk van jongeren. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 48, nr. 7, september 1948, pp. 494-496. (over Weerklank) |
Karel Jonckheere, Derwaarts van het woord (II). In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 8, nr. 7, januari 1954, pp. 778-784. (over Overgang, De Sluier van Isis en Verzen) |
Paul Rodenko, Nieuwe Vlaamse poëzie. In: Paul Rodenko, Tussen de regels. Wandelen en spoorzoeken in de moderne poëzie. Den Haag 1956, pp. 179-183. (situering) |
Piet Thomas, Schimmenspel of nieuwe schepping? In: Nieuwe Stemmen, jrg. 14, nr. 6, april-mei 1958, pp. 171-179. (over Grondslagen voor een poëzie van morgen) |
Jan Walravens, De vloeiende poëzie van Erik van Ruysbeek. In: Het Algemeen Handelblad, 29-8-1960. (over Van de aarde die ook hemel is) |
Pol le Roy, Drie plus één. In: De Periscoop, jrg. 13, nr. 2, december 1963, p. 11. (over Van de aarde die ook hemel is) |
Mathieu Rutten, Van het onuitgesprokene tot de Agape. In: De Vlaamse Gids, jrg. 47, nr. 12, december 1963, pp. 840-848. (over Van de aarde die ook hemel is in samenhang met Ondergang en dageraad) |
G. Knuvelder, Debat over de ‘experimentele dichtkunst’. In: G. Knuvelder, Kitty en de mandarijntjes, 's-Hertogenbosch 1964, pp. 263-266. |
Th. Govaart, Van vierkant terug tot cirkel. In: Kultuurleven, jrg. 35, nr. 5, juni 1968, pp. 324-334. (grondige bespreking van De open wereld in samenhang met Van Ruysbeeks inleiding in Waar is de eerste morgen? 3) |
Paul de Vree, Erik van Ruysbeek. In: Paul de Vree, Onder experimenteel vuur. Brugge/Antwerpen, 1968, pp. 238-243. (situering) |
Willy Roggeman, Erik van Ruysbeek. Van de aarde die ook hemel is. In: Willy Roggeman, De ringen van de kinkhoorn. 's-Gravenhage 1970, pp. 110-112. |
Neer Vantina, ‘Het einde van de cirkels zie ik wijken naar een later nu’. In: De Periscoop, jrg. 21, nr. 4, februari 1971, p. 2. (over Tussen bron en monding) |
Eugene van Itterbeek, Met Van Ruysbeek terug naar de natuur. In: De Standaard, 4-8-1972. (over Tussen bron en monding en Diogenes voor de drempel) |
A. Demedts, Moderne Vlaamse dichtkunst. Erik van Ruysbeek. In: De Periscoop, jrg. 23, nr. 11, september 1973, pp. 1, 4. (algemeen) |
Eugene van Itterbeek, Erik van Ruysbeek: poëzie als geestelijk herboren worden. In: Ons Erfdeel, jrg. 16, nr. 3, mei-juni 1973, pp. 28-38. (algemeen) |
Willem M. Roggeman, Gesprek met Erik van Ruysbeek. In: De Vlaamse Gids, jrg. 57, nr. 3, mei-juni 1973, pp. 4-15. (interview) |
Willy Spillebeen, De volheid en de holte. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 119, nr. 8, oktober 1974, pp. 635-640. (over Een kleine alchemie en De bron achter de spiegels) |
R. van de Perre, De kwadratuur van de cirkel. In: R. van de Perre, De gekleurde wereld. Een dertigtal gedichten uit de hedendaagse Noord- en Zuidnederlandse letterkunde benaderd en verklaard. Brugge 1979, pp. 86-91. (analyse van ‘De vis vliegt door de rots’ uit Van de aarde die ook hemel is) |
Lieven Rens, Twee peilers van het absolute: Pol le Roy en Erik van Ruysbeek. In: Nieuwe Stemmen, jrg. 34, oktober-november 1977, pp. 3-8. (over De dood en de dageraad) |
Paul Gillaerts, Mediteren over sterven en leven. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 123, nr. 8, oktober 1978, pp. 631-634. (over De dood en de dageraad) |
Paul Gillaerts, De dichter is een medium. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 127, nr. 5, juni 1982, pp. 365-368. (algemeen overzicht en globale bespreking naar aanleiding van Verzamelde gedichten) |
| |
| |
Rudolf van de Perre, Het geestelijk avontuur van Erik van Ruysbeek. In: Teken, jrg. 56, nr. 6, december 1982, pp. 186-189. (over Verzamelde gedichten) |
Paul Gillaerts, Oefeningen in metafysica. In: Erik van Ruysbeek, Esta alegria te pertinece/Die vreugd behoort u toe. Leuven 1983, pp. 6-45. (tweetalige inleiding op de bloemlezing, met beknopte bibliografie) |
José de Poortere, Over Erik van Ruysbeek. In: Poëziekrant, jrg. 7, nrs. 1-2, januari-april 1983, p. 6 (over de Verzamelde gedichten) |
Johan van Cauwenberge (ed.), Raaklijnen van het licht. Een huldeboek voor Erik van Ruysbeek. Leuven 1987. Daarin onder meer: |
Johan van Cauwenberge (ed.), Emiel Lauf, Nel mezzo del cammin..., pp. 24-45. (over de thematiek van het ‘midden’ in het werk van Van Ruysbeek) |
Johan van Cauwenberge (ed.), Hugo Bousset, De mystiek van de eik, pp. 61-66. (over het prozawerk tot 1982) |
Johan van Cauwenberge (ed.), Annie Reniers, Erik van Ruysbeek. Van overvloed tot overvloed, pp. 75-85. (over de relatie tussen stijl en levensvisie) |
Johan van Cauwenberge (ed.), Egbert Aerts, Thomas' splendor veri, pp. 95-114. (over De ark en de ratten) |
Johan van Cauwenberge (ed.), Paul Gillaerts, ‘Alleen een nieuwe verhouding van de mens met de wereld (...)’. Een eerste verkenning van Erik van Ruysbeeks poëticale opvattingen (1947-1957), pp. 149-165. |
27 Kritisch lit. lex.
november 1987
|
|