| |
| |
| |
Jan de Roek
door Raymond Vervliet
1. Biografie
Jan Leopold de Roek werd op 13 maart 1941 te Boom (provincie Antwerpen) geboren. Hij was de enige zoon in een eenvoudig arbeidersgezin. Tot op het einde van zijn korte leven is hij als vrijgezel bij zijn ouders blijven wonen.
Na de lagere school volgde hij middelbaar onderwijs aan het Koninklijk Atheneum te Boom. Hier werd zijn belangstelling voor de literatuur gewekt en begon hij al op jonge leeftijd te schrijven. Zijn eerste gedichten verschenen er in het schoolblad Mannekens waarvan hij in het laatste schooljaar hoofdredacteur was.
Van 1959 tot 1963 studeerde hij Germaanse filologie aan de Vrije Universiteit te Brussel. Hij promoveerde er op een proefschrift over de gedichten van Hugo Claus: ‘Een geverfde ruiter. Aspecten van stijl en compositie’.
Tijdens zijn universitaire studie bleef hij actief als dichter, redacteur van tijdschriften en bezieler van poëziemanifestaties. Hij richtte er een literaire salon op met onder anderen Mia Gosselin, Guy Gyssens, Robert de Cuyper en Eddy van Vliet, waarvan de leden om beurten een voordracht dienden te geven voor de andere leden. Uit die bijeenkomsten groeide de samenwerking aan het studentenblad De Geus. Orgaan van het Brusselse Studentengenootschap Geen Taal, Geen Vrijheid, het literair-plastische tijdschrift Ruimten en het wijsgerige tijdschrift Dialoog. De Roek richtte tevens een poëziegroep ‘Steen’ op met onder meer Frank de Crits, Paul van Oorlé, Rosette Keirsmaeckers, Ivan van Raemdonck en Eddy van Vliet.
Uit deze periode dateert de bekroning van zijn onuitgegeven
| |
| |
bundel in handschrift ‘De Onhandige Gedichten’ met de Poëzieprijs van de Provincie Antwerpen (1960).
Na zijn studieperiode werd hij achtereenvolgens leraar aan de Rijksnormaalschool te Hasselt en de Koninklijke Athenea te Hasselt, Genk en Oudergem. In 1964 werd hem de Basiel de Craeneprijs toegekend voor zijn gedicht ‘Postuum’. Voor de bloemlezing Adam & Eva in de Stad. Amerikaanse poëzie van de twintigste eeuw (samengesteld door Luc Wenseleers, 1966) bezorgde hij vertalingen van gedichten van verscheidene Amerikaanse dichters.
In 1966 werd hij ingewijd in de vrijmetselaarsloge La Tolérance te Hasselt.
In 1967 werd hij assistent van Jean Weisgerber aan de Vrije Universiteit te Brussel. Hij bereidde er een dissertatie voor over ‘Aspecten van de beeldspraak in de hedendaagse Nederlandse poëzie’.
Naast zijn academische werk ontplooide hij nog een intense en veelzijdige activiteit. Hij verleende zijn medewerking aan nog meer tijdschriften dan de reeds genoemde: het Tijdschrift van de Vrije Universiteit van Brussel, Nieuw Vlaams Tijdschrift, Heibel, Nul, Hand, De Tafelronde, Artisjok, het weekblad De Nieuwe. Als redacteur van Impuls. Driemaandelijks tijdschrift voor kunst en literatuur werd hij er sinds de nieuwe start in 1970 de bezielende en centrale figuur van. In 1968 plande hij de oprichting van een nieuw tijdschrift, Journal of Libertarian Thought. Hoewel het uiteindelijk niet verscheen, had De Roek er toch reeds een inleidend manifest voor geschreven.
Sinds 1969 was hij, buiten zijn opdracht aan de universiteit, ook docent aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Gent.
Hij verongelukte, goed dertig jaar oud, met zijn auto in de mistige nacht van 4 september 1971 op de rijksweg Brussel-Antwerpen ter hoogte van Willebroek, op de vooravond van de 27e Vlaamse Poëziedagen, waarvoor hij nog het juryverslag van de wedstrijd had geschreven.
Als postuum eerbetoon werden zijn tot dan toe niet gebundelde gedichten en essays in 1980 verzameld en uitgegeven in de
| |
| |
bibliofiele uitgavereeks Pink Editions & Productions van de Antwerpse dichtersgroep Pink Poets.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling
Jan de Roeks literaire bekendheid berustte uitsluitend op zijn medewerking aan talrijke tijdschriften, bloemlezingen en literaire evenementen. Aan een bundeling en publicatie van zijn gedichten is hij - en dat allicht welbewust - nooit toegekomen. In het spoor van Mallarmé huldigde hij het concept van het ‘Grand Oeuvre’, het werk dat per definitie nooit af is, dat ‘a work in progress’ blijft.
Nochtans had hij aanvankelijk zijn gedichten in handschrift al geordend in drie bundels: ‘Voelen’, met gedichten uit het einde van de jaren vijftig, ‘De Onhandige Gedichten’ uit 1960 en ‘Jeunesse Dorée’ uit de jaren zeventig. Maar hij is al deze gedichten blijven bewerken en samenvoegen tot één groot gedicht, wellicht met het oog op een uiteindelijke publicatie. De laatste versie ervan werd onder de titel ‘Jeunesse Dorée’ in de Verzamelde gedichten (1982) opgenomen. Voor De Roek was dat gedicht blijkbaar nog niet voltooid en wilde hij het nog verder polijsten in het licht van zijn evoluerende poëticale visie. Reeds als prille debuterende dichter tijdens de atheneumjaren evolueerde hij van klassiek vormgegeven gedichten naar vrije verzen met een autonome en aanvankelijk overdadige beeldspraak. Ook het collagegedicht Jeunesse Dorée' waarin hij zijn vroege gedichten en de drie gebundelde gedichten samenbracht, biedt nog een staalkaart van alle vormen van beeldspraak en tevens van verschillende dichtvormen. Het hoofdgedeelte bestaat uit hymnische poëzie gewijd aan de vriendschap in de vorm van een lange litanie. Die (ondanks de heidense inhoud) sacraal klinkende poëzie wordt onderbroken door een ode aan de moeder, door enkele elegieën, door ironische en vaak zelfs bijtend sarcastische satires en door anekdotische passages waarin op de parlandostijl wordt overgeschakeld. Met die rijkdom aan beelden en dichtvormen haakte De Roek welbewust aan bij een traditie van hermetisme enerzijds, en bij die van maniërisme en rococo anderzijds, terwijl tevens vaak expliciet wordt verwezen naar het begrip decadentie.
In de eerste fase van zijn dichterschap is zijn poëzie nog
| |
| |
hoofdzakelijk introvert. Het is zelfanalyse, een afrekening met het eigen verleden, maar wel in confrontatie met de ander die als spiegel voor hemzelf fungeert.
In latere gedichten als ‘Don Juan’, ‘Dichter’, ‘Sade’ en ‘Dien avond’, en nagelaten gedichten als ‘Ganymedes’, ‘Poète Maudit’ en ‘In Hoe Signo’, wijkt de vroegere melancholische toon voor een krachtdadige, zelfbewuste en bezwerende stem in de confrontatie met de extraverte elementen uit de buitenwereld. In het gedicht ‘Don Juan’ komt die nieuwe toonzetting al duidelijk tot uiting:
Ik heb mij vroeger verschanst in doodse stilte.
Ik ben genadelozer thans geworden en onmenselijker
dan het wildste dier, de wreedste heerser.
Ik wil u niet bedriegen met mijn spiegels,
u verminken, u vertekenen. Wij zijn de enigen,
de onverenigden, verinnigde vereenzaamde verenigden
niet meer te vereenvoudigen.
Onder het vaandel van het anarchisme trekt hij ten strijde tegen de inertie van instituties, tegen machtsontplooiing, tegen de massificatie die het individu verstikt in materialisme, tegen de schijnwaarden en valse hoop van ideologieën en religies. Daartegenover komt hij op voor de ontvoogding en ontplooiing van het individu, voor authenticiteit, voor vrij en kritisch denken, voor ware vriendschap en de broederlijkheid zoals hij die klaarblijkelijk in zijn vrijmetselaarsloge had ervaren.
Tegelijk met de verschuiving van de focus naar de wereld buiten hem, merkt men een versobering van de beeldspraak, waardoor zijn poëtische taal transparanter wordt, terwijl zijn gedichten tevens een hechtere constructie vertonen.
Het is de tragiek van deze dichter dat juist wanneer hij het uitzuiveringsproces van zijn poëzie inzet, hem het leven wordt ontnomen.
| |
Thematiek
Hoewel de gedichten van De Roek bij eerste lectuur erg hermetisch en esthetiserend overkomen, is het tegelijk een sterk geëngageerde ethische poëzie.
‘Jeunesse Dorée’ is een lange lyrische zoektocht naar de eigen
| |
| |
identiteit om tegenover het leven en de wereld een persoonlijke visie te ontwikkelen. Dat impliceert een afrekening met het eigen verleden en met de daarin meegekregen waarden ‘tussen het gelovig slachtvee in de kralen’ en die hem maakte tot ‘een kind dat raadt en stamelt/ aarzelt en niet wijsgeraakt’. De dichter heeft daarom zijn gedicht zelf voorgesteld als een grafschrift: ‘Met mijn laatste woorden: maak ik een standbeeld, een doodsbed, een grafschrift.’
De terugblik leidt noodzakelijk tot het besef van de onstuitbare voortgang van de tijd en tot het inzicht van de onvermijdelijke fysieke aftakeling en de dood:
Mijn huid geraakt verkreukt, als waardeloos papier
verwelkt, vergaat als een bloem onder een stolp,
onder mijn schrijvende hand,
mijn reeds gelaten vingers.
aan het haar dat ik verlies.
Tegenover het verval en de vergankelijkheid kan de dichter alleen zijn geloof in de creatieve kracht van de taal stellen: ‘Ik beken: ik ben verslagen/ ik schrijf.’ Daarbij blijft hij zich bewust van de relativiteit van deze papieren opstand tegen het verlies: ‘Niets van wat ik schreef zal overblijven/ dan desondanks, behalve en niettegenstaande.’
De terugblik op de verbrande schepen van zijn jeugd leidt tot het thema van de inwijding in de wereld der volwassenheid, een wereld van ‘jagers en temmers’, van ‘barbaarse rechtspraak’ en van ‘vrome leugens’. Die inwijding is ontnuchterend en hard, maar opent hem de ogen: ‘Gij, jagers, hebt met uw messen mijn ogen geopend.’ De dichter wordt daardoor een helderziende die - zoals vroeger H. Marsman - de ‘zwarte zieke plek’ wil wegsnijden om de ene wet, die van het leven, te doen erkennen:
Onherroepelijk is het vonnis
dat van mij een helderziende maakt
tussen de slapenden en een verrader.
| |
| |
Het thema van de ontmaskering van schijnwaarden en valse ideologieën krijgt dan in zijn poëzie een steeds prominentere plaats. Vooral in zijn latere gedichten als ‘Don Juan’ en ‘In Hoc Signo’ zal hij in het spoor van anarchistische filosofen vlijmscherp zijn kritiek spuien op het wereldlijke en klerikale gezag dat het vrije denken en het autonome leven belemmert:
de oudste gebouwen want ik brand en verbrand
de verblindende luister en deze gevreesde engelen. De knie-
gebeden vervelen mij, vernielen mij. Ik kan slechts verwoesten
de orde, wil ik heelhuids in leven blijven.
Ik weet dat wat roerloos weerloos is.
Ik zal het geweld met geweld
Zoals Molières Don Juan en Mozarts Don Giovanni stelt hij zich hier op als de libertaire vrijdenker: ‘Ni Dieu, ni Maître’. Poëzie blijft dan het laatste middel tot protest en verweer:
In deze, de wereld van serres, bloeien slechts de aandelen
en de vergeetmijnieten, niet de gedichten,
en een gedicht is elk nodig woord dat moet gezegd
worden in deze, de verbeten tijd.
Als positieve tegenkrachten ‘in deze diepvriestijd, waarin elke adem wordt afgesneden, doodgevroren’ verheerlijkt hij de liefde en de vriendschap. De liefde wordt verheerlijkt in haar vrije, zuivere vorm, niet zoals ze vaak geprangd is in institutionele keurslijven. Zuiver en belangeloos is voor hem de moederliefde, zoals blijkt uit de ‘eenvoudige hulde’ aan zijn moeder. Diezelfde oprechtheid zoekt hij in de vriendschap die hij karakteriseert in de openingslitanie van ‘Jeunesse Dorée’ met een pagina's lange opeenvolging van beelden:
| |
| |
mijn wrede, vredelievende heerser,
mijn voor altijd verwoeste ruïne.
Door de hoge waardering van de liefde en vriendschap betekent ook de maçonnieke werkplaats voor hem een reddingsboei:
Mijn broeder, genees mij, gij kimt,
met uw handen, met gebaren,
met een woord van troost; red mij.
| |
Stijl / Techniek
Jan de Roek schrijft vanaf het begin overwegend een vrij vers. Dat vers krijgt bij hem een hoog muzikaal gehalte door het gebruik van alle soorten van binnenrijm, van assonanties, accosonanties en alliteraties.
Zijn twijfel, ambivalentie en verscheurdheid heeft hij stijltechnisch op treffende wijze tot expressie weten te brengen. In de zinsconstructies overheersen de ellips en het asyndeton. De voor hem zo kenmerkende opsomming van beelden versterkt nog het hermetische en barokke karakter van zijn poëzie. Typisch maniëristische beeldconstructies als de paradox, het oxymoron (‘obscene rozen’, ‘woelig stilstaand water’), het parallellisme met verheviging van betekenis (‘Niemand hoort mij, behoort mij, verhoort mij’) en het chiasme treft men dan ook veelvuldig aan. Net zoals de experimentele Vijftigers betrekt De Roek zijn beelden vooral uit de planten- en dierenwereld, maar daarnaast ook uit de hele moderne wereld (wiskunde, natuurkunde, recht, film, media). De vegetaliserende en animaliserende metaforen geven soms de indruk een louter esthetiserende functie te hebben, maar zijn meestal wel symbolisch geladen:
tussen waterpest en klis,
ligt de lelie als een schreeuw
| |
| |
in het midden van de vijver
en verdrinkt als een kind.
Voor De Roek is de metaforiek een essentieel bestanddeel van de moderne, experimentele dichtkunst. In zijn essay ‘Hermetisme. Spel of Dwang’ (1967) heeft hij de functie ervan als volgt geduid: ‘De metafoor overwint in haar uitersten-theorie de onverzoenlijke wereld alleen maar in schijn, in een tweede wereld die hijzelf [de dichter] eigenmachtig creëert. In haar onschendbaar koninkrijk van de taal kroont hij zich eigenmachtig tot opperste wetgever die de dingen naar zijn believen vermag in te lijven en afhankelijk te maken van zijn gezag.’
Door zijn opvatting dat de dichter ‘de dingen naar zijn believen vermag in te lijven en afhankelijk te maken van zijn gezag’ maakt hij ook - zoals dichters als T.S. Eliot en Hugo Claus hem dat hadden voorgedaan - vaak gebruik van intertextualiteit. De wereld is voor hem één grote architekst waaruit hij naar bekeven kan putten. Zo refereert hij in zijn gedichten geregeld aan vroegere schrijvers. In het gedicht ‘De dichter’ (met in dit verband het revelerende motto van Shelley ‘Poets are the unacknowledged legislators of the world’) is de intertextuele techniek prominent aanwezig met verwijzingen naar Shelley, John Keats, Oscar Wilde, Jozef Last, Stéphane Mallarmé, Gottfried Benn, Friedrich Nietzsche, Paul Claudel, August Kotzebue, Heinrich Heine, Federico Garcia Lorca, Bertolt Brecht en T.S. Eliot. Daarbij maakt hij zelden gebruik van letterlijke citaten, maar wel van allusies op hun teksten of hij noemt gewoonweg hun namen in een context met positieve of negatieve connotatie.
Ook in het laatste gedicht van ‘Jeunesse Dorée’ beschrijft hij ‘een kleine krans van vrienden’ met vermelding van al hun namen: Henri-Floris Jespers, Patrick Conrad, Nic van Bruggen, Wemer Spillemaeckers, Hugues C. Pernath en Guy Vandenbranden. Hoewel geen plaatsnaam wordt genoemd, is het duidelijk de poëtische evocatie van een avond in de Vécu te Antwerpen, het stamlokaal van de Pink Poets. De bevriende dichters worden hier voorgesteld als figuren op een schilderij van Watteau, een ‘fête galante’, een hoofs rococoritueel, want er
| |
| |
is sprake van spiegels, waaiers, menuetten en reverences. Net zoals in de literatuur van de ‘préciosité’ overheersen hier een gracieuze, hoofse stijl en milde humor en ironie bij de karakterisering van de personages. Hier blijkt duidelijk hoe Jan de Roek het leven rondom hem omvormt tot literatuur.
| |
Kunstopvatting / Visie op het leven
Jan de Roek schreef niet alleen reflexieve poëzie, maar reflecteerde ook grondig op de poëzie en getuigde daarbij van een grote eruditie. Het is tekenend voor de consistentie van zijn oeuvre dat hij als essayist eenzelfde strategie hanteerde van hernemen, bewerken, uitbreiden en integreren.
Reeds bij de aanvang van zijn dichterschap publiceerde hij in de anthologie Doorzicht (1964) een ironiserende autobiografische notitie (‘Bij wijze van zelfportret’) met een al even summiere poëticale beginselverklaring:
Gedichten zijn het dodenmasker van ervaringen. Ik herhaal het: niets van wat ik schreef zal overblijven dan desondanks, behalve en niettegenstaande. Mijn gedicht kan helaas van niets anders dan armoe, ziekte, honger en afwezigheid getuigen. Ik haat niets zozeer als de naaktloperij binnen een gedicht. Ik hou daarentegen wel van een gedicht als een schaamte, een ingehouden woede, waarin de woorden ogen, oren, mond en handen krijgen. Niets is zo besmettelijk als een gedicht, niets zo onaantastbaar als de dichter, gebonden aan de zwaartekracht.
In zijn beknoptheid en beeldende taal is dit een vrij cryptische boodschap die pas ten volle duidelijk wordt in het licht van De Roeks daaropvolgende theoretische geschriften, waarin deze beginselverklaring wordt geëxpliciteerd en verder uitgewerkt. Dat gebeurt in academische lezingen en essays, die na heel wat herzieningen hun definitieve formulering vinden in ‘De Schone Kleren van de Keizer’, opgenomen in de Verzamelde essays (1980). Centraal staat de keuze voor de autonome hantering van het woord, waarbij ‘de woorden ogen, oren, mond en handen krijgen’, dus een concreet, eigen bestaan gaan leiden. De autonomie van het woord kan echter slechts worden bewerkstelligd ten koste van de sentimentele inhoud van het gedicht, ten koste van de ‘naaktloperij binnen het gedicht’. Van de ervaringen
| |
| |
wordt slechts het dodenmasker getoond, dus slechts een negatief. Als dodenmasker van ervaringen is het gedicht wel de best mogelijke weergave van die ervaringen, maar dan toch zonder de mogelijkheid die ervaringen zelf nog te achterhalen. Zoals de negatieve termen ‘desondanks, behalve en niettegenstaande’, is ook het dodenmasker leeg en kan het ‘van niets anders dan armoe, ziekte, honger of afwezigheid getuigen’. Als negatief kan het slechts van negaties getuigen, dat wil zeggen verhullend, wat juist het kenmerk van een masker is. Zo leidt de autonome hantering van het woord noodzakelijkerwijs tot een gesloten gedicht, tot hermetisme. Maar van meet af aan blijkt dat De Roek zich afzet tegen een evasief, esthetisch ivoren-torenhermetisme. De optie voor het gedicht ‘als een schaamte, een ingehouden woede’ wijst op de ethische betrokkenheid van de dichter.
In de opeenvolgende teksten over het hermetisme besteedt De Roek steeds meer aandacht aan de eigen relatie tot de realiteit, zodat de problematiek van het engagement reeds is aangeboord alvorens afzonderlijk te worden behandeld in ‘Desengagement’.
Ondanks het niveauverschil blijken De Roeks essays al hun premissen te ontlenen aan de initiële beginselverklaring. De titel ‘The Poet as a Singular’ zou de lezer wel eens op het verkeerde been kunnen zetten, door te suggereren dat dit een pleidooi is voor een egocentrische poëzie. Door zelfinkeer en -onderzoek verkrijgt hij inzicht in de schijnwaarden van de buitenwereld die hij veroordeelt en met de pen bestrijdt. De ik-betrokkenheid en geslotenheid van het gedicht hebben bovendien geenszins de afstoting of uitsluiting van de lezer tot doel: ‘My poems will be nothing else but terrible predidates of a copula “I” which calls others.’ Maar hij verlangt wel van zijn lezers dat ze zelf ook een creatieve inspanning leveren en bereid zijn om aan zijn zijde te strijden. In ‘Hermetisme, Spel of Dwang’ stelt Jan de Roek, in een cascade van metaforen, zijn opvatting van het hermetisme tegenover diverse andere vormen van poëtisch, hermetisch taalgebruik. Voor zijn hermetisme wijst hij iedere dogmatische basis categorisch van de hand. De moderne, vrije dichter die het masker van de wereld afrukt, kan niet anders dan ook de
| |
| |
vroegere taalconventies overboord gooien en spreken in een eigen, onaangetaste, oorspronkelijke taal. Maar tegelijk wijst hij iedere vorm van estheticisme af. Het gedicht wordt een middel om de chaos van het bestaan te ordenen: ‘haar doel is niet formeel maar ethisch en dan niet negerend maar wekkend’.
Die laatste stellingname wordt verder uitgewerkt in het essay ‘Desengagement’. Waarom De Roek zijn engagement een desengagement noemt, heeft hijzelf duidelijk verklaard:
Het engagement is onmogelijk in partijverband evenmin als in
streekverband of als vaderlandsliefde. De ware geëngageerde
staat buiten de wet en heeft zich vogelvrij verklaard.
Waarin schuilt dan dit ‘desengagement’? In de eerste plaats in de ontmaskering en afbraak van diverse vormen van dogmatisme en machtsmisbruik. Het eigenlijke doel is de voortdurende ontmaskering van de schijnbare evidenties die ons in het leven houvast bieden. Het engagement is dus een correctief en daardoor ipso facto van voorlopige aard: ‘Engagement is negatie, desnoods ook van zichzelf wanneer de werkelijkheid andere eisen begint te stellen. Het gaat niet om blijvende veroveringen.’ Waarom de geëngageerde dichter dan toch een vrij hermetische taal hanteert, verklaart De Roek vanuit de wil om de lezer als wapenbroeder te dwingen tot actieve interpretaties, tot aanvullingen uit eigen ervaringen:
Dit protest mag niet expliciet zijn, niet al te gemakkelijk onder te brengen in een reeks van vooraf bepaalde kategorieën, steekkaarten. [...] Het moet lokken, dubbelzinnigheden oproepen, wegen openlaten, die eventueel nog argumenten in voorraad houden. De methode van de ware geëngageerde is de overdrijving van het specifieke, niet in de zin van veralgemening, maar als uitdaging.
Behalve tussen de diverse theoretische opstellen onderling, bestaat er ook een bijzonder hechte continuïteit tussen deze opstellen enerzijds en de gedichten anderzijds. Vooreerst blijkt dat tal van verzen worden geparafraseerd of geciteerd in de
| |
| |
theoretische teksten. Vervolgens kan men ook in het taalgebruik een parallelle evolutie zien. Waar de eerste twee opstellen nog zijn verwoord in een heel hermetische, autonome metaforiek, wordt in de laatste twee opstellen een minder overdadige en veel transparantere beeldspraak gebruikt. Voor de dichter die niet zozeer was begaan met esthetiserende effecten, maar die het te doen was om het brengen van inzicht en ethische betrokkenheid, werd die evolutie reeds in zijn poëzie aangekondigd:
geen moeilijke woorden meer,
geen glansrijke woorden meer
en vooral geen krullen aan mijn letters,
Hoe groot de coherentie van het oeuvre van Jan de Roek is, blijkt ook uit zijn kritische werk. Dat is zeer gevarieerd en bevat zowel recensies, inleidingen, korte essays als uitgebreide studies. Hij schreef over toneelopvoeringen, over het filosofisch werk van Friedrich Nietzsche en over Ernst Cassirers Philosophie der symbolische Formen, inleidingen tot tentoonstellingen met tekeningen van Patrick Conrad en tot een bundel jongerenpoëzie en uitgebreide studies over de poëzie van Hugo Claus, Karel Jonckheere, Patrick Conrad en Eddy van Vliet.
Het uitvoerigst zijn de essays die hij wijdt aan een zowel thematische als formele analyse van de poëzie van Hugo Claus. Het zijn indringende tekstimmanente analyses van vooral de bundel Een geverfde ruiter. Hieruit blijkt wel de grote affiniteit die De Roek als dichter voelde met de dichtkunst van Claus. Heel wat van zijn karakteriseringen, onder meer over de werking van de beeldspraak, zou men ook op zijn eigen poëzie kunnen toepassen: ‘Het beeld biedt Claus de mogelijkheid de scherven en de brokstukken van zijn verbrijzelde wereld weer aan elkaar te lijmen.’
Net zoals hijzelf werd geconfronteerd met het probleem van de
| |
| |
communicatie, zag hij in dat Claus evolueerde naar een transparantere beeldtaal:
Dit zoeken, dit voorzichtig en aarzelend tasten naar aanknopingspunten met en een klankbodem in zijn omgeving, de anderen, de chaotische wereld waarin wij leven, naast de gruwel en de waanzin ervan, vormt de ondertoon van zijn laatste bundels.
Eigenaardig genoeg wijdt De Roek ook een uitgebreide en indringende studie aan de poëzie van Karel Jonckheere. Nochtans stelt hijzelf vanaf het begin dat Jonckheere geen beeldenstormer is en zijn poëzie elk element van vrijbuiterij of opstandigheid mist. Bovendien schrijft Jonckheere nog een vrij klassieke poëzie die erg verschilt van de poëticale visie van de Vijftigers: ‘Bij hem zijn het niet zoals in de poëtica van de Vijftigers, de dingen die in hem reveleren, hij reveleert slechts in de dingen.’ Het is blijkbaar vooral de thematiek die hem boeit en die hij grondig analyseert: de gerichtheid op zelfkennis, het fenomeen van de tijd en het barokke thema van dit leven als schijn, droom en verbeelding.
In al die kritische opstellen speelt het subjectivisme een vrij grote rol. De afstandelijke criticus wordt herhaaldelijk verdrongen door de dichter die op zoek gaat naar sporen van de door hem gehuldigde poëtica en naar aanknopingspunten met de eigen levens- en wereldvisie.
| |
Traditie / Verwantschap
Jan de Roek is een typische exponent van de jaren zestig. Op zijn manier wilde ook hij ageren tegen de dagelijkse sleur en tegen de heersende consumptiedrift en ijveren voor ‘de verbeelding aan de macht’.
Via de bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien van Paul Rodenko leerde hij al vroeg de gedichten van de Vijftigers kennen. Ook was hij al vlug vertrouwd met de poëzie van Hugo Claus, die in 1958 zijn gedichten kwam voorlezen in het atheneum te Boom waarbij De Roek een van de aandachtige toehoorders was. Zijn bewondering voor de toen nog jonge en rebelse dichter werd nog versterkt door de colleges van zijn leermeester Jean Weisgerber, de Clauskenner en -promotor bij uitstek. Het is
| |
| |
ook onder diens impuls dat hij zich verdiepte in de geschriften van de theoretici van de moderne literatuurwetenschap, in het bijzonder de methoden van de ‘close reading’ van het New Criticism en van de Duitse ‘werkimmanente Interpretation’. Wijzen de talrijke referenties aan vroegere en moderne dichters in zijn gedichten en essays op een grondige kennis van de poëzie uit binnen- en buitenland, dan blijkt uit de geciteerde werken in zijn essays een grote eruditie op het gebied van de moderne literatuurwetenschap. Verwijzingen naar toonaangevende studies als die van Cleanth Brooks, Wolfgang Kayser, Ernesto Grassi en Heinz Wemer komt men er herhaaldelijk in tegen. Zijn interesse in en schatplichtigheid aan de maniëristische en rococopoëzie blijkt dan weer duidelijk uit de kennis van de werken van Gustav René Hocke (Manierismus in der Literatur) en Alfred Anger (Literarisches Rokoko). Bovendien had De Roek een uitgesproken en groeiende belangstelling voor de filosofie, waarbij hij vooral in de ban geraakte van de revolutionaire geschriften van de idealistische anarchisten en van de cultuurfilosoof Nietzsche.
| |
Publieke belangstelling / Kritiek
Doordat zijn poëticale visie gefundeerd was op een grote belezenheid en eruditie, verkreeg hij onder de experimentele dichters van zijn tijd een groot gezag en oefende op velen onder hen een sterke invloed uit.
Publieke belangstelling/ Kritiek Doordat De Roek bij leven noch zijn gedichten, noch zijn essays in boekvorm heeft gebundeld en gepubliceerd, genoot hij slechts bekendheid en faam bij de literaire ‘incrowd’. Maar als promotor van een autonome, experimentele poëzie en als organisator van poëziehappenings heeft hij op een beperkte groep van ingewijden wel degelijk een grote invloed uitgeoefend. Op jonge debuterende dichters - meestal medestudenten of leerlingen aan de Vrije Universiteit te Brussel - als Eddy van Vliet, Patrick Conrad, Frank de Crits, Michel Bartosik, Roger M.J. de Neef, Dirk Chistiaens, Marcel Obiak, Wilfried Adams en de groep van Antwerpse Pink Poets, heeft hij zeker zijn stempel gedrukt. Eddy van Vliet getuigde hierover: ‘Alhoewel hij geen enkele drang naar leiderschap vertoonde was hij in die universiteitsjaren (1960-1963) ongetwijfeld de drijvende kracht waarrond wij ons schaarden, wiens oordeel werd gevraagd, met wiens
| |
| |
kritiek werd rekening gehouden, en wiens inzicht en eruditie wij allen bewonderden. Ondanks het feit dat hij slechts één of hooguit twee a driejaar ouder was dan wij, werd hij algemeen als een soort geestelijke vader beschouwd, hetgeen uiteraard niet alleen vriendschap maar ook conflict inhield.’
Toen dan uiteindelijk postuum in 1980 zijn Verzamelde gedichten en Verzamelde essays verschenen, heeft dat op enkele tijdschriftartikelen en recensies na geen noemenswaardige verandering teweeggebracht. Daarvoor was deze bibliofiele uitgave te duur en in een te beperkte oplage gedrukt, zodat ze alleen maar de vroegere groep van wapenbroeders bereikte bij wie de herinnering aan deze ‘Frühvollendeter’ nog levendig was gebleven.
Opmerkelijk is dan ook de late herwaardering in 2008 met de bloemlezing Hotel New Flandres. 60 jaar Vlaamse poëzie. 1945-2005, samengesteld door Dirk van Bastelaere, Erwin Jans en Patrick Peeters, waarin de poëzie van Jan de Roek een uitgebreide en prominente plaats krijgt met acht gedichten. Die herwaardering wordt als volgt verantwoord: ‘Samen met Pernath is de eveneens jong gestorven De Roek bepalend geweest voor de krachtige doorwerking van het experimentele paradigma. Wellicht zou de invloed van pink (Conrad, Van Bruggen, Jespers) en postexperiment (Adams, Bartosik, Van den Brande) zonder De Roek nooit zo groot zijn geweest.’
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Jan de Roek, The Poet as a Singular. In: Actes du Cinquième Congrès International d'Esthétique /Proceedings of the Fifth International Congress of Aesthetics. Amsterdam 1964, pp. 984-987. E. |
Jan de Roek, De dichter als Enkelvoud. In: Ruimten, jrg. 3, nr. 12, 1964, pp. 7-12, E. |
Jan de Roek, Hermetisme. Spel of Dwang. In: Handelingen van het XXVIe Vlaams Filologencongres. Gent 1967, pp. 112-119, E. |
Jan de Roek, Desengagement. In: Tijdschrift van de Vrije Universiteit van Brussel, jrg. 10, nr. 1/2, pp. 121-135, E. |
Verzamelde Gedichten. Antwerpen 1980, Pink Editions & Productions, GB. |
Jan de Roek, Verzamelde Essays. Antwerpen 1980, Pink Editions & Productions, EB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Eddy van Vliet, Jan de Roek. Afscheid van een dichter. In: De Post, 19-9-1971. |
Patrick Conrad, Denkend aan de dood van Jan de Roek. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 24, nr. 9, november 1971, pp. 881-882. |
Jan Vanriet, Utopie 1971. In: Volksgazet, 16-12-1971. |
Erik van Ruysbeek, Jan de Roek. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 25, nr. 6, juli-augustus 1972, pp. 613-616. |
Paul de Vree, Tien jaar later. Jan de Roek en zijn ‘Wapenbroeders’. In: De Tafelronde, jrg. 17, nr. 1, 1972, pp. 40-45. |
Impuls, jrg. 3, 1971-1972, nr. 2/4: herdenkingsnummer Jan de Roek met onder meer de volgende bijdragen:
- | Roger M.J. de Neef, ‘Je ne veux pas!’: Don Juan van Jan de Roek, pp. 47-55. |
- | Jef Barthels, De poëtiek van Jan de Roek, pp. 56-95. |
- | Dirk Christiaens, Kanttekeningen bij twee teksten van Jan de Roek: ‘Chacun est son double’, pp. 96-98. (over de kritische essays ‘De Moord op Chronos’ en de inleiding tot Utopie 71) |
- | Michel Dupuis, Jan de Roek en ‘Impuls’, pp. 99-101. |
- | Michel Bartosik, Fragmenten uit een In Memoriam Jan de Roek, voorgelezen te Hasselt op 7 oktober 1971, pp. 102-103. |
- | Jean Weisgerber, In Memoriam Jan de Roek, pp. 109-114. |
- | Frank de Crits, Een kleine getuigenis over Jan doorheen mijn dagboek, pp. 138-141. |
|
Jef Barthels, Een onbekend Manifest In: Impuls, jrg. 4, nrs. 3-4, 1972-'73, pp. 1-9. (over het manifest voor Journal of Libertarian Thought) |
Michel Bartosik, Jan de Roek. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 30, nr. 9, november 1977, pp. 791-792. ( Pink Poets-nummer) |
Nicole Verschoore, Jan de Roek (1941-1971). Verzamelde gedichten en essays. In: Het Laatste Nieuws, 21-5-1980. |
Eddy van Vliet, Toespraak naar aanleiding van de verschijning van de verzamelde werken van Jan de Roek op 8 mei 1980. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 33, nr. 4, juli-augustus 1980, pp. 604-606. |
Henri-Floris Jespers, Jan de Roek: ‘In ons staat de herinnering als een speer te trillen’. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 33, nr. 5, september-oktober 1980, pp. 808-813. |
Marc Reynebeau, Vruchteloos is elke schoonheid. Jan de Roek overleed tien jaar geleden. In: Knack, 2-9-1981. |
Wilfried Adams, Jan de Roek: Verzamelde Gedichten & Verzamelde Essays. In: Poëziekrant, jrg. 5, nr. 5, september-oktober 1981, pp. 6 en 11. |
Marc Reynebeau, Ik word een ruïne in het vuur van de tijd: de poëzie van Jan de Roek. In: Ons Erfdeel, jrg. 24, nr. 4, september-oktober 1981, pp. 590-592. |
Peter Bormans, Een loflied op de vriendschap: Jan de Roek revisited. In: Gierik / Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 13, nr. 3, herfst 1995, pp. 20-34. (analyse van ‘Jeunesse Dorée’) |
Guy Gysens, Jan de Roek: ‘Tabula Rasa / Terra Incognita’. In: Gierik /Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 17, nr. 62, lente 1999, pp. 15-24. (reconstructie van het auto-ongeval en van de band van Jan de Roek met het anarchisme) |
119 Kritisch lit lex.
november 2010
|
|