| |
| |
| |
Renée van Riessen
door Hans Groenewegen
1. Biografie
Renée Dirkje Neeltje van Riessen werd geboren op 24 september 1954 te Lunteren. Haar vader was dierenarts. Haar moeder was assistent in diens praktijk en gaf muzieklessen. Van Riessen groeide op in een gereformeerd milieu.
Na haar eindexamen gymnasium alfa in 1973 aan het Streeklyceum te Ede verhuisde Renée van Riessen naar Amsterdam. Aan de Vrije Universiteit aldaar studeerde zij wijsbegeerte en Nederlandse taal- en letterkunde. In 1981 studeerde zij af als filosofe met een scriptie over de verhouding tussen de filosofen Emmanuel Levinas en Martin Heidegger. Na haar afstuderen werd zij docent filosofie aan de Kunstacademie te Kampen. Zij verhuisde naar die plaats. Vanaf 1985 is zij als docent filosofie werkzaam aan de Theologische Universiteit van Kampen. Zij promoveerde in 1991 op Emmanuel Levinas.
Renée van Riessen debuteerde in 1980 met gedichten in De Tweede Ronde, een tijdschrift waarin ze is blijven publiceren. Vier jaar later verscheen haar debuutbundel Jagend licht. Zij publiceert ook in Hollands Maandblad, Optima en Katern.
Renée van Riessen is getrouwd en heeft twee dochters.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling
Nadat zij in het midden van de jaren tachtig twee dichtbundels had gepubliceerd - Jagend licht (1984) en De vrouw en de trommel (1987) duurde het negen jaar voor de derde bundel van Renée van Riessen, Gevleugeld/ontvleugeld (1996), verscheen. In de tussenliggende tijd schreef zij een proefschrift over het denken van de filosoof E. Levinas, voedde zij kinderen op en ontwikkelde zij zich tot een wat lichtere dichter.
| |
Relatie leven/werk
De levensomstandigehden hadden niet alleen een weerslag op Van Riessens dichterlijke productiviteit. De sporen ervan zijn ook in de poëzie zelf terug te vinden. Met het gedicht ‘Nieuwsbrief’ uit Gevleugeld/ontvleugeld maakt zij de balans op van haar negen jaar stilzwijgen: Zij doet dat door elementen te hernemen uit het titelgedicht van De vrouw en de trommel. Dat laatste gedicht evoceert het beeld van een eenzame vrouw die in zichzelf verscheurd is. De tweede strofe omschrijft haar als iemand die niet in staat is tot sociaal contact. Bovendien blijven haar diepste drijfveren verborgen.
Er is in haar een vrouw die valt,
die niet met anderen eten kan,
één die haar hart niet bergen kan,
haar eigen dromen niet verstaat.
De regel over de vallende vrouw is als een wanhopig houvast vijf keer in het gedicht van vier strofen geplaatst. Naar die regel verwijst negen jaar later de eerste strofe van ‘Nieuwsbrief’:
De vrouw die valt heeft mij verlaten.
Ik kook nu pap - precies op tijd -
en vlecht mijn dochters haar in staarten.
Het geordende leven biedt veiligheid, zo blijkt uit het vervolg van het gedicht. Maar die veiligheid heeft als prijs de poëzie. Het lyrisch ik beschrijft zichzelf als ‘een pop van steen’. De metamorfose tot vlindér is onmogelijk geworden. Van Riessen gebruikt dat als klassiek beeld voor het onvermogen de vleugels van de ziel in de poëzie te ontvouwen.
| |
| |
| |
Verwantschap / Thematiek
De aandacht voor het moederschap in haar gedichten heeft Renée van Riessen gemeen met verschillende andere dichters. Nu er meer poëzie verschijnt van vrouwelijke dichters, is het moederschap een van de nieuwe thema's. Over het karakter van de poëzie zegt dat nog niet veel. Het thema speelt een rol in uiteenlopende oeuvres als dat van Esther Jansma, Maria van Daalen, Eva Gerlach en Anna Enquist. Wat invalshoek betreft, staat Van Riessen het dichtst bij Enquist. Bij beiden is het thema van het moederschap een moment in het onderzoek van het eigen innerlijk en de ervaringen van een bepaalde levensfase. Van Riessen gebruikt haar gedichten al vanaf het begin voor het opmaken van het bestand van haar leven. In de cyclus ‘Op de helling’ uit de debuutbundel Jagend licht beschrijft het lyrisch ik hoe haar woonboot van zijn vaste ligplaats voor onderhoud wordt weggesleept naar een scheepswerf. De lotgevallen van de woonboot worden metafoor van haar eigen leven. Het oordeel over de staat waarin de boot verkeert, ervaart zij als een gericht over de kwaliteit van haar bestaan. Hetzelfde beeld, maar dan vertaald naar het vasteland, komt terug in ‘Het huis’ in Gevleugeld/ontvleugeld Daarin wordt het oude woonhuis gesloopt. Die sloop legt het hele vroeger verborgen leven bloot, hetgeen tot één conclusie leidt: ‘Nu weten we: wij waren koningskinderen.’
| |
Stijl / Thematiek
Deze conclusie laat een romantische trek zien die, in het werk van Van Riessen van meet af aan aanwezig, steeds sterker is geworden. Veranderingen worden als negatief ervaren. Het verloop van de tijd zelf stemt tot treurnis en weemoed. Dat leidt in sommige gedichten tot een nostalgische toon. Al in Jagend licht begint een gedicht, ‘Ach’, met de regel: ‘Zo wordt het nooit meer.’ De thematiek van het verloren gaan van de gelukkige jeugdjaren komt in alle bundels terug. Van Riessen vat dit thema kemachtig samen met het woord ‘paradijsverlangen’.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
De uitwerking van deze thematiek heeft in de loop der tijd verandering ondergaan. In Gevleugeld/ontvleugeld is het niet langer alleen de menselijke onderworpenheid aan de tijd, die tot gevoelens van nostalgie leidt. Van Riessen betrekt nu ook de vernietigende uitwerking erbij van de maatschappelijke ontwikkelingen op onze natuurlijke leefomgeving. Het gedicht ‘Natura Magistra’ bezingt de gewoonte om met de kinderen van de la- | |
| |
gere school het bos in te trekken om herfstdozen te maken. De herinnering aan de gouden tijd van herfstbladeren, kastanjes en paddestoelen contrasteert Van Riessen in de laatste twee strofen met de huidige tijd van uitstervende diersoorten:
Zelfs na die rooftocht bleef er over,
wij werden wonderlijk gespijzigd
en kenden onze rijkdom niet. Wat rest
voor onze kinderen is het weten van verdwijnen.
Tranen om een ver gebrek: een zeeschildpad
die op het Griekse strand geen ei meer legt.
| |
Verwantschap
Men zou Van Riessen een late vertegenwoordiger kunnen noemen van de neoromantische stroming die in Nederland begin jaren zeventig ontstond. In haar werk ontbreken echter de ironie en de zelfironisering die voor zulke uiteenlopende dichters uit die stroming als Anton Korteweg, Gerrit Komrij of Kees Ouwens kenmerkend zijn. Bij Van Riessen kan eerder gesproken worden van eenzelfde verheven stijl als bij een klassiek dichter als Ida Gerhardt. Met die laatste heeft ze ook de voorliefde voor beeldmateriaal uit het rivierenlandschap gemeen.
| |
Stijl
De ernst komt onder andere tot uitdrukking in een idiomatische eigenaardigheid die kenmerkend is voor de latere poëzie van Van Riessen. Uitdrukkingen als ‘wonderlijk gespijzigd’ en ‘de kleinen ook in bed ontvangen’ bevatten sterke reminiscenties aan bijbels idioom. ‘Blinkende zwanen’ bevat een archaïsche wending die aan het Wilhelmus refereert: ‘zo wit dat het mijn hart doorwondt.’ De reminiscenties worden meestal niet verder uitgewerkt. Daarom is de religieuze context waar ze uit afkomstig zijn niet doorslaggevend in de totstandkoming van de betekenis van de gedichten. Wel verlenen ze de poëzie een enigszins plechtig, klassiek karakter.
| |
Techniek
Datzelfde karakter wordt opgeroepen door de keuze van de technische middelen. Van Riessen varieert meest op vaste metrische schema's, waarbij het jambische overheerst. Doordat zij de vrijheid neemt om versvoeten te laten verdwijnen of juist toe te voegen, bieden haar verzen een gevarieerde indruk. Haar klanktechniek versterkt die indruk. Zelden rijmen haar gedichten helemaal of volgens een vast patroon. Veel belangrijker
| |
| |
voor de klanksamenhang is het gebruik van assonantie en acconsonantie. Zij verweeft die beide technieken soms op zo'n elegante manier dat de verschillende klanken van de rijmende en assonerende verseinden verbonden zijn door acconsonantie. Geheel eigen is de veelvuldig gebruikte techniek om in assonantie en rijm van een vers van eenzelfde klinker zowel de lange als de korte variant te gebruiken.
| |
Thematiek / Visie op de wereld
Veel gedichten in Van Riessens derde bundel hebben een religieuze thematiek. Beelden als die van overvliegende trekvogels herinneren aan de poëzie van Ida Gerhardt. Ook Van Riessens woordkeus doet eenzelfde protestants-christelijke achtergrond vermoeden. Toch lijkt de religieuze thematiek in Gevleugeld/ontvleugeld minder vast verbonden met die achtergrond dan bij dichters als Gerhardt en Gerrit Achterberg of Koos Geerds en Lenze L. Bouwers. Het protestantse en bijbelse taaleigen zet wel een toon, maar is ontvreemd voor een algemeen religieus besef. Voor Gevleugeld/ontvleugeld koos Van Riessen een motto van Plato: ‘Van alles wat in verband staat met het lichaam heeft een vleugel eigenlijk nog het grootste aandeel in het goddelijke.’ In haar bundels zwermt het van de vleugels in de gedaanten van vogels, vlinders, vliesvleugeligen, kevers en woorden. Al in ‘Gierzwaluw’ (uit Jagend licht) worden de gevleugelde wezens getoond als een beeld van de menselijke ziel: ‘zijn lichaam lijkt // een roekeloze ziel: zonder gewicht / jaagt hij voedsel na / dat ons onzichtbaar is.’ De mens voedt zijn ziel met poëzie, is de overtuiging van Van Riessen.
| |
Ontwikkeling
De thematiek van de vleugels als zinnebeeld vertoont eenzelfde ontwikkeling als de romantische thematiek. De moderne maatschappij vernietigt niet alleen de natuur, maar tast ook de verheven en verheffende krachten van de woorden aan. In de eerste strofe van het gedicht ‘Ontvleugeld’ bijvoorbeeld zet Van Riessen woorden die met machines in verband kunnen worden gebracht tegenover woorden uit zowel de religieuze als de poëtische sfeer. De uitdrukking ‘de mens wikt, god beschikt’ echoot hier in een formulering die de dichterlijke activiteit op het oog heeft:
| |
| |
Steeds minder gevleugeld de woorden,
vertrouwd met het brommen, het bonzen,
het schokken, maar niet met het schikken,
het vallen van toeval, het wikken.
Ondanks het pessimistische wereldbeeld dat aan deze ontwikkeling in de poëzie van Renée van Riessen ten grondslag ligt, is de uiteindelijk indruk dat haar werk lichter wordt De eerste twee bundels tonen een fascinatie voor donkerten en diepten. Zij oefenen een vernietigende aantrekkingskracht uit. Jagend licht eindigt met een beeld van weggedoken vogels en waarnemingen rond de constatering: ‘het water / kent zijn gronden niet.’ De vrouw en de trommel besluit met een cyclus ‘Nachtgedaanten’ waarin een ondergrondse reis door het machinale hart van een ‘nachtstad’ wordt beschreven. Daartegenover beschrijft het slotgedicht van Gevleugeld/ontvleugeld een gebaar van licht in een icoon. De naar de hemel opgerichte handen van een biddende moeder Gods fungeren als een opening in een donkere avond, waardoor ‘hemelwezens’ naar beneden vallen. Vallen is niet langer in een afgrond verloren gaan, maar vaste grond onder de voeten krijgen. Die biddende handen, wellicht een metafoor van dichtende handen, worden omschreven als ‘twee vleugels’.
| |
Kritiek
Aan de twee eerste bundels van Van Riessen is maar heel spaarzaam aandacht besteed. Zij debuteerde in de tijd dat jonge mannelijke dichters zich als ‘Maximalen’ profileerden. Die namen scherp stelling tegen wat zij het ‘bloedeloos academisme’ van ‘Kouwenaar-epigonen’ noemden. Parallel daaraan maakten vrouwelijke dichters onder leiding van Elly de Waard rumoer als ‘de Nieuwe Wilden’. De poëzie van Renée van Riessen liet zich niet in een van die kampen trekken en viel wellicht daardoor publicitair uit de boot. Verschillen zijn er nog, richtingenstrijd is er niet meer. Gezien de bredere reactie op Gevleugeld/ontvleugeld is er meer ruimte ontstaan om aandacht te schenken aan de onspectaculaire poëzie van Van Riessen. De reacties van de kritiek zijn gemengd. Wieg en De Bas zijn negatief gestemd. Voor het overige is de bundel heel welwillend ontvangen.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Renée van Riessen, Jagend licht. Amsterdam 1984, Bert Bakker, GB. |
Renée van Riessen, Antigone's bruidsvertrek. De plaats van de Antigone in Hegels denken over de vrouw. Kampen 1986, Kok, E. |
Renée van Riessen, De vrouw en de trommel. Amsterdam 1987, Bert Bakker, GB. |
Renée van Riessen, Een donker schildérij. In: Ida Boelhouwer e.a., Openbaringen. Zeventien jonge dichters over het cruciale gedicht. Amsterdam 1989, Perdu, pp. 61-64, E. |
Renée van Riessen, Erotiek en dood met het oog op transcendentie in de filosofie van Levinas. Kampen 1991, Kok Agora, Proefschrift. |
Renée van Riessen, Keizerin van Calvarie. In: G.Th. Rothuizen, R.D.N. van Riessen, A.P. Runia, Aan de Jabbok. Religie en rebellie in de poëzie van Emily Dickinson. Kampen z.j., Kok, E. |
Renée van Riessen, Gevleugeld/ontvleugeld. Amsterdam 1996, Bert Bakker, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Bert Boekschoten, Gezichten van anderen. In: Unwersiteitskrant. 16-5-1984. (over Jagend licht) |
Joost Niemöller, De tuin als gedicht. In: Haarlems Dagblad, 24-5-1984. (onder andere over Jagend licht) |
Guus Middag, ‘Dichten is mooi’ - te grote woorden? In: Het Parool, 22-9-1984. (onder andere over Jagend licht) |
Rudi Boltendal, Vijf dichtbundels uit het fonds van Bert Bakker. In: Leeuwarder Courant, 20-9-1985. (onder andere over Jagend licht) |
Johan Reymerink, Morandi: een poëticale werkelijkheid. Over enkele Morandi-gedichten. In: Literatuur, jrg. 9, nr. 4, 1992, pp. 213-220. (onder andere over ‘Morandi’ uit Jagend licht) |
Hans Groenewegen, Waarover men niet spreken kan, moet men dichten. In: Poëziekrant, jrg. 20, nr. 3, mei-augustus 1996, pp. 42-46. (interview over de verhouding poëzie-filosofie) |
Madeleine Rood, ‘Vleugels geven me te denken’. In: Zwolsche Courant, 12-12-1996. (interview over Gevleugeld/ontvleugeld) |
Hans Groenewegen, Steeds minder gevleugeld de woorden. In: HN-Magazine, 21-12-1996. (over Gevleugeld/ontvleugeld) |
Peter de Boer, Aan de rand van de sloot beweegt speenkruid. In: Trouw, 21-2-1997. (over Gevleugeld/ontvleugeld) |
Eric Kok, Dichteres Van Riessen geraffineerd christelijk. In: Provinciaalse Zeeuwse Courant, 21-2-1997. (over Gevleugeld/ontvleugeld) |
Rob Schouten, Wij zijn geen koningskinderen meer. In: Vrij Nederland, 29-3-1997. (over Gevleugeld/ontoleugeld) |
Rogi Wieg, Het kan nog net. In: Het Parool, 9-5-1997. (over Gevleugeld/ontvleugeld) |
Jan de Bas, Poëzie als de vleugel van de taal. In: Bloknoot, jrg. 6, nr. 2, mei 1997, pp. 89-91. (over Gevleugeld/ontvleugeld) |
72 Kritisch lit lex.
februari 1999
|
|