| |
| |
| |
G.J. Resink
door Kees Snoek
1. Biografie
Gertrudes Johan (Han) Resink werd op 11 oktober 1911 geboren in Djokjakarta als jongste zoon van een in Nederlands-Indië gewortelde familie. Zijn vader, hoofdvertegenwoordiger van een suikerfabriek, representeerde de Nederlands-Europese cultuur, zijn moeder - die een beroemde collectie hindoe-Javaanse kunst bezat - de Javaans-Indonesische cultuur. Zij bracht hem haar liefde bij voor klassieke Europese en Javaanse muziek alsook haar afkeer van Indische mengvormen. In 1923 maakte Han Resink kennis met de - mede door de gamelan beïnvloede - muziek van Claude Debussy, waarvoor hij zijn hele leven een sterke voorkeur heeft behouden. De omgeving van Resinks jeugd was koloniaal-patrimoniaal met humanistische trekken. Een belangrijke affectieve rol speelde zijn Javaanse baboe.
Resink volgde primair en secundair onderwijs in Nederlands-Indië. In tegenstelling tot zijn drie oudere broers ging hij niet in Nederland studeren. De crisistijd was daar debet aan, maar ook de angst van zijn moeder dat een verblijf in Nederland zou leiden tot ‘tweespalt’ in zijn ziel. Hij studeerde rechten aan de Rechtshogeschool te Batavia en volgde een ambtelijke carrière op de Provinciale Secretarie van West-Java (1936-1940) en de Algemene Secretarie te Buitenzorg (1940-1942). Tijdens zijn studie onderging hij de invloed van de ideeën van de progressieve ‘Stuwgroep’. Na zijn internering in Japanse en republikeinse kampen en een daaropvolgend recuperatieverlof in Nederland werd hij in 1947 aan de Universiteit van Indonesië te Jakarta hoogleraar in het Indonesische staatsrecht. Hij was lid van de ‘Progressieve Concentratie’ (1947-1949), die veel contact had met Indonesiërs. Na de overdracht van de soevereiniteit aan de Republiek Indonesië opteerde hij in 1950 voor het Indonesische staatsburgerschap. Van 1950 tot zijn emeritaat in 1976 was hij
| |
| |
verbonden aan de Universitas Indonesia, waar hij tot 1962 moderne en diplomatieke geschiedenis van Indonesië doceerde.
Vanaf 1962 wijdde hij zich uitsluitend aan wetenschappelijk onderzoek. In 1962-1963 was hij in Londen als ‘Research Associate’ van de School of Oriental and African Studies, in 1967-1968 en 1972-1973 verrichtte hij onderzoek in Nederland. Hij verwierf bekendheid met een reeks artikelen waarin hij de mythe aanvalt van een 350 jaar durende onafgebroken Nederlandse overheersing van de hele Indonesische archipel. Zijn rechtshistorische arbeid werd bekroond met het erelidmaatschap van het Indonesische Historische Genootschap. Na zijn emeritaat schreef hij voornamelijk literair-historische opstellen en gedichten.
Als dichter debuteerde G.J. Resink in het Nederlands-Indische tijdschrift De Fakkel (1940). Na de oorlog publiceerde hij zijn poëzie voornamelijk in Oriëntatie, De Nieuwe Stem en De Gids. Vele gedichten zijn opgenomen in bloemlezingen; sommige zijn vertaald in het Frans, het Indonesisch en het Engels. In zijn laatste levensjaar ontving Resink een toelage van het Nederlandse Fonds voor de Letteren. Hij stierf op 4 september 1997 in zijn woonplaats Jakarta.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Relatie leven/werk
G.J. Resink vereenzelvigde zich in het gedicht ‘Hanomans afscheid’ (Kreeft en steenbok, 1963) met Hanoman, de witte aap uit het Indiase epos Ramayana. Hanoman was evenals Resink een ‘withuid’ in een gekleurde omgeving. Hij treedt op als dichter en wetenschapsman, is gelieerd met de muziek en fungeert als een schakelfiguur tussen zijn eigen rijk en dat van de tegenpartij. Ook Resink bezat deze tweeledige oriëntatie van dichter en wetenschapper, terwijl hij, als randfiguur in Indonesië, zichzelf een intermediaire rol toedacht tussen de Europese en de Indonesische cultuur. Zo bedacht hij voor het Nederlandse culturele centrum te Jakarta de naam ‘Erasmushuis’. De keuze voor Erasmus is typerend: Erasmus was een ware Europeaan, als Nederlander een erflater van de Europese cultuur. Met deze positie voelde Resink zich zeer verwant. Hij had daarnaast veel waardering voor Erasmus' satirische zijde, die hij graag vergeleek met de rol van Semar, de wijze potsenmaker in de wayang. Toch vereenzelvigt hij zich nog het meest met Hanoman, bij voorbeeld in zijn gedicht ‘Poëempje in e’.
Hanoman is me op het lijf geschreven
en Erasmus niet meer dan een idee
maar ook niet minder, beiden zijn pro se
Als perifeer in Indonesië relativeerde Resink in sterke mate de cultuurinvloed van Nederland in de voormalige kolonie. De naam ‘Erasmushuis’ moest dan ook gedachteassociaties verhinderen aan specifiek Nederlands-Indonesische relaties, die naar Resinks inzicht geen toekomst hadden. Om aansluiting te vinden bij het moderne Indonesië diende het Nederlandse culturele centrum een Europese cultuuroriëntatie tot uiting te brengen. Evenzo zag Resink geen toekomst voor de Indische letterkunde, noch in Indonesië noch in Nederland, omdat de ‘présence néerlandaise’ in de archipel haast een incident was ‘in een wereld waarin honderdduizenden jaren de moderne Indonesiër scheiden van de pre-historische Javamens.’ (‘Te weinig gestuwd’, 1987). De Indische letterkunde is slechts een fragment van dit historische incident en wordt niet meer gevoed door een groot
| |
| |
percentage van ‘blijvers’: ‘de enigszins bekende Nederlandse participanten in de Indische letterkunde waren geen “blijvers”, maar ook “passanten”, net als de “trekkers”, die dat van meet af aan wilden zijn.’
Zelf was Resink wél een blijver. In een interview met Richard N. Voorneman zei hij: ‘Ik ben niets buiten dit land. Al mijn ingevingen en inspiratie, zowel in wetenschappelijke als literaire zin, komen van dit land.’ Resinks poëtische oeuvre, met name Kreeft en steenbok, is doortrokken van zijn geboorteland, van de Indonesische natuur en geografie, van Indonesische legenden en bijgeloof, van Balinese muziek en dans, maar vooral ook van de kosmologische opvattingen en het levensgevoel van de Javaan. Dit in het Nederlands geschreven oeuvre neemt in onze letterkunde een unieke plaats in. Resinks verhouding tot zijn moedertaal is goed gekarakteriseerd in een kwatrijn uit Transcultureel (1981):
Zij is mij aangewaaid uit een vreemd land
op eilanden in grootscheepse omgeving.
Soms keert zij weer in binnendijks verband,
maathoudend tussen zeebries en zeebeving.
| |
Visie op de wereld
Het feit dat Resink deel heeft aan de Javaanse wereld met zijn behoefte aan innerlijke rust, evenwichtigheid en ascese, maar eveneens aan de Europese wereld van intellectuele concepten en levensdrift, verleent aan zijn werk een zielsdynamiek die er tevens de kracht van uitmaakt. Behalve een Javaanse en een Europese laag onderscheidt Dick Hartoko in Resinks poëzie ook een Indische laag, die hij verbindt aan ‘een geborgen huiselijke atmosfeer’ van een Indische jeugd: zo herinnert de zin ‘o regen, regen ruis’ aan een versje in een oud, Indisch leesboekje. Rudy Kousbroek wijst op het Indische gevoel dat samenhangt met de naklank in de ziel van een jeugd doorgebracht temidden van meren en vulkanen, goden en geesten, geuren en geluiden, maar tevens op ‘dat wat in de ziel achterblijft als je door een baboe bent grootgebracht.’
Het grondakkoord van Resinks poëzie wordt evenwel gevormd door het Javaanse element. Voor de Javaan zijn alle tegenstel- | |
| |
lingen slechts rimpels op de levensoceaan. De mens en de actualiteit van zijn bestaan zijn in het geheel der schepping slechts een incident. De mens is onderdeel van een keten die hem verbindt met zijn verre voorvaders in de oertijd en met zijn nageslacht. Als individu is hij maar een onbetekenend stipje: ‘perifeer en efemeer’. De uiterst relatieve betekenis van de mens in de kosmos komt tot uiting in het gedicht ‘Toeristen om Çiwa's beeld’ (Kreeft en steenbok, 1963):
Hij staat er zo alleen, al duizend jaren
en zal er nog wel duizend jaren staan
met uitgesleten blik en handgebaar en
aangevreten doodskop en sikkelmaan.
En wij, die hem in schaduwen omwaren
- de schedel voelend onder vel en haren,
de geest in neergang als de nanachtmaan -
wij worden stil als deze steen en staren
een toekomst in van samen ondergaan
en doen hem na tot in zijn handgebaren.
Het Javaanse kosmologische besef is door Resink uitgebreid tot een poëtisch wereldbeeld met darwinistische accenten. In zijn gesprek met H.L. Leffelaar formuleerde hij het als volgt: ‘Dus een wereldbeeld waarin, ik zal maar zeggen, micro- en macrokosmos, toekomst en oertijd, celdier en ster een samenhang vertonen die ik in mijzelf bewust probeer te maken.’ Dit wereldbeeld leidt in zijn poëzie tot een vereenzelviging met de natuur en het landschap, die magische tekenwaarde krijgen. In Kreeft en steenbok spreekt uit vele gedichten een visionaire kijk op de wereld, waarbij de dichter optreedt als een soort van ziener die de bezieling van de natuur en de verwevenheid van alle bestaansvormen doorgrondt. In Resinks latere poëzie wordt de wederzijdse doordringing van micro- en macrokosmos dikwijls gevat in speelse, erotische beeldspraak, zoals in het gedicht ‘Galactische masturbatie’ (Transcultureel).
| |
Thematiek
In Kreeft en steenbok en in zijn twee eerdere bundels, die de karakteristieke titel Op de breuklijn dragen, heeft Resink zijn dualiteit uitgedrukt in de tweedeling van aards en hemels, en van erotiek en mystiek. In het gedicht ‘Drempelwereld’ staan de ‘onbewuste driften, die ons ondermijnen’ tegenover de ziel die ‘beeft en brandt’ met haar zinderende droom ‘in God of wat
| |
| |
schoon is te verdwijnen’. Resinks verlangen naar het goddelijke of de schoonheid komt tot uiting in een opwaarts strevende beweging, maar dikwijls wordt deze weerstreefd of opgeheven door de zwaartekracht van de aarde, een neergaande beweging. De tegenstelling hoog-laag is in het gedicht ‘De heilige vleermuizengrot’ weerspiegeld in de ‘godenberg’ die staat tegenover de ‘demonenzee’. In de Indonesische kosmologie zijn de berg en de zee twee elkaar aanvullende componenten: ‘yang’ en ‘yin’, het mannelijke respectievelijk het vrouwelijke element in de kosmos. In Resinks poëzie worden de diepten van de zee geassocieerd met het onderbewuste van de mens en met zijn driftleven, seksualiteit en bestialiteit. Ook het oerwoud staat voor onderbewuste impulsen buiten het bereik van de rede. Het ‘oerwoud’ in de mens is verwarrend en bedreigend, maar ook opwindend. In het sonnet ‘Jager’ heeft de hoofdpersoon ‘het oerwoud in zijn huis gehaald’. Hij is ten prooi geraakt aan de ‘dierenwereld’, heeft zich door overgave aan zijn lusten ‘vergooid’. Maar in het gedicht ‘Rimboeradio’ leidt de seksuele vereniging tot harmonie der sferen.
De geliefde wordt vaak een ‘hert’ genoemd, een ‘lief wild’ (‘Hanomans afscheid’), ‘een heerlijk hert [...] bespraakt en naakt’ (‘Rimboeradio’). Het hert is het meest zinnelijke dier, maar door zijn gewei staat het ook in verbinding met de kosmos, zoals in ‘Ree’ (Transcultureel, 1981):
Ik kan in haar een hert omhelzen
van de hoefjes in de wreven af
langs elpenbeen in hindehuid;
de navelkruin op de borst der buik;
de ogen glanzend in de tepels
tot aan het groot gewei der armen
welks toppen firmamenten dragen -
en verder niets dan oerwoud, oerwoud.
Het meest spontaan komt de erotiek naar voren in diverse in Bali gesitueerde gedichten, zoals het sonnet ‘Djangir’ met zijn suggestieve verbeelding van de sensualiteit van de dans.
| |
Kunstopvatting / Visie op de wereld
De mens is, in de opvatting van Resink, ‘beest en geest’ tegelijk. Hij dient zich bewust te worden van zijn eigen bestialiteit om ermee te kunnen omgaan en om in zichzelf een domein uit te
| |
| |
sparen waarin hij zijn leven op eigen wijze kan vormgeven:
Uw leven zij een perk als het kwatrijn:
omruist door een koraalzee van chagrijn
geniet ge er de aardse specerijen
met uitzicht op des doods ultra-marijn.
Zelfbeheersing is een belangrijke eigenschap van de dichter. Diverse critici hebben gewezen op Resinks poëtische credo, dat zij uitgedrukt zien in de laatste twee regels van ‘Zuidkustbaai’ (Kreeft en steenbok): ‘Trouw heb ik drift met vormen afgeremd,/net als mijn land: stormloos - doch steeds licht bevend.’ Het eerdergenoemde ‘Djangir’ eindigt in het sextet met een overgave aan de zinnen en de schoonheid, nadat eerst in het octaaf de noodzaak tot beheersing geformuleerd was: ‘[...] hoe men zich geven/ moet, maar nooit helemaal, hoe men wel beven/ kan van ontroering, doch, op de vorm bedacht,/ de hartstocht door een gouden huid moet zeven/ tot zweetglans, oogopslag en pradadracht.’
| |
Techniek / Kritiek
Voor Resinks dichterschap, gekenmerkt als het is door dualiteit en intellectuele beheersing van tegenstellingen, is het sonnet met zijn traditionele wending de uitgelezen vorm. In zijn beste sonnetten komt Resink tot een plastische, soms speelse of serene, uitdrukking van zijn levensbesef. Ondanks zijn beleden ‘trouw aan de vorm’ is Resink niet altijd vormvast. Volgens Rob Nieuwenhuys is de sonnetvorm bij hem vaak een raam waarbinnen een eigen stramien wordt geweven. Een enkele maal overheersen zijn ‘gedachtegangen’ en krijgt men wat Martien J.G. de Jong noemt ‘een uitgebalanceerde mededeling op rijm en in strofische vorm’, maar geen poëzie. Dit euvel doet zich met name voor in het sextet. Soms leveren afwijkingen van de maat echter ook (naar het woord van Hendrik de Vries) ‘pikante schoonheden’ op. Het is opvallend, dat Resinks poëzie, waarin de muziek als motief zo'n grote rol speelt, over het algemeen niet erg muzikaal is. Zijn intellectuele beheersing en zijn voorkeur voor de dissonant houden daar zeker verband mee. Wel hebben critici gewezen op Resinks ‘onverschrokken beeldspraak’ (Morriën) en zijn ‘creatieve dynamiek’ (Rodenko).
| |
Ontwikkeling
Resink heeft veel waardering geoogst voor zijn sonnetten, waar- | |
| |
van Kreeft en steenbok er 54 telt (naast 32 kwatrijnen en 23 andere gedichten). De bundel Transcultureel bevat geen enkel sonnet, maar wel 47 kwatrijnen en 16 andere gedichten. Resink had een voorkeur voor het Perzische kwatrijn, dat het rijmschema aaba bezigt. Na de publicatie van Transcultureel heeft hij wel weer een achttal sonnetten geschreven, maar in een speelse afwijking van de vorm heeft hij drie ervan een extra regel gegeven. Het gedicht ‘Tussen vijf en twaalf tonen’ telt dertien versregels, net één te weinig om door te mogen gaan voor sonnet, terwijl het er wel duidelijk naar tendeert. In zijn laatste levensjaren beoefende Resink een zelfbedachte dichtvorm die hij ‘kwintijn’ noemde: een gedicht van vijf regels met als rijmschema aaaab. Een andere ontwikkeling in zijn latere poëzie is zijn voorkeur voor ‘light verse’, waarin hij tot uitdrukking bracht dat het ‘allemaal niet zo belangrijk meer’ was voor hem. De poëzie vanaf Transcultureel heeft gewonnen aan speelsheid, maar mist de spankracht en ‘creatieve dynamiek’ van Kreeft en steenbok.
Inhoudelijk is er ook een groot verschil tussen beide bundels: in Kreeft en steenbok komen woorden als ‘ziel’ en ‘droom’ tamelijk veel voor; in Transcultureel ontbreken ze. De latere bundel wordt in hoge mate gekenmerkt door de thematiek van onthechting, zich terugtrekken en ascese, die ook in de eerdere bundel af en toe al opduikt. Waar in Kreeft en steenbok nog gespeeld wordt met metafysische begrippen, is de latere poëzie veel meer ‘nihilistisch’:
Houdt het maar niet op, proffen en profeten,
en allen die hun weelje zo wel weten
en toch niet anders zijn dan godvergeten
stofjes tussen planeten en kometen.
| |
Kunstopvatting / Visie op de wereld
Aan Bali heeft Resink ook een proteïsche voorkeur voor vermommingen ontleend: ‘Behoud, behoed het kinderlijk verlangen/ naar masker en kostuum, vervel als slangen/ en dans als apen maar raak vooral nooit/ te veel in één verschijningsvorm bevangen.’ De opvatting van het leven als een ‘heerlijk spel’ komt ook voor in het kwatrijn met de titel ‘Balisch’, dat in de aan de nagedachtenis van E. du Perron opgedragen afdeling
| |
| |
‘Transcultureel’ staat van de gelijknamige bundel. Toch gaat er achter dit heerlijk spel ook een grote ernst schuil: ‘Wij bijten ons in onze maskers vast.’ De vermomming is niet gratuit, je moet een persoonlijkheid zijn om haar te kunnen dragen. In het laatste gedicht uit deze afdeling, ‘Lijfspreuk’, lijkt de dichter de authenticiteit te benadrukken die het adagium was van Du Perron: ‘Zij staat onontkoombaar maar lijkt ludiek/ op ieders lijf geschreven:/ wees uniek.’ Eenzelfde beroep op authenticiteit werd al eerder verwoord, in het aan Pramoedya Ananta Toer opgedragen sonnet ‘Het koraaldier’, dat eindigt met een troostrijke vermaning aan de Indonesische schrijver, die zijn isolement met Resink gemeen had: ‘Dan troost het woord van dichters, dat de kerel/ het van zijn kleur, de vent het van de vorm/ en leefdrift het van elke schone norm/ wint. Bouw met hartstocht aan de eigen dood/ en schep de riffen voor een lichtere wereld.’
| |
Thematiek
Evenals het koraaldier is de dichter een bewoner van een randgebied. De kust is het terrein bij uitstek van de zich perifeer voelende dichter. Meer nog dan het koraaldier symboliseert de zeezwaluw Resinks lyrisch ego: zeezwaluwen (salanganen) hangen aan de rotsen om aan het geweld van de branding te ontsnappen, zij staan in verband met de zee én de hemel. In het sonnet ‘De salanganen’ (1985) worden zij geassocieerd met ‘de droomdrift van de periferen’. In het vroege sonnet ‘Parangtritis’ ziel de dichter zijn ‘hemelse heimwee’ belichaamd ‘in één salangaan’ en in ‘Oceaanbocht bij Patjitan’ worden zij geschetst in hun hachelijke element: ‘[...] Zwaluwen aan barre kliffen klevend/vormen het uiterste waartoe het land kan gaan/ aan dromen bij een dor, droog en verkalkt bestaan,/ [...]’. Gevangen tussen het demonische en het goddelijke, huizend in een gebied dat is verzadigd van lucht en water, deel hebbend aan beide, leeft de dichter net als de zeezwaluw in een ‘drempelwereld’, waar hij meestal is gebonden aan kraters en ravijnen, totdat zijn zwaartekracht vermindert en een gedicht wordt geboren. Maar over het algemeen moet hij zich tevreden stellen met zijn standpunt dicht bij de aarde (of het water); alleen in zeldzame ogenblikken van genade reikt hij tot de hemel.
| |
Traditie / Verwantschap
De Javaanse kosmologie heeft grote invloed gehad op het levensbesef dat wordt uitgedrukt in Resinks poëzie. Dit brengt
| |
| |
Dick Hartoko tot een vergelijking tussen het motief van de sterren bij Resink en bij de Indonesische dichter Rendra. Als we afzien van de inhoud en ons richten op de taal en de gebruikte technieken en versvormen, dan treft ons, dat Resink schatplichtig is aan de Nederlandse poëtische traditie. De nieuwere poëzie leerde hij kennen, toen een van zijn broers voor hem uit Nederland Dirk Costers bloemlezing Nieuwe geluiden meebracht. Hij raakte diep onder de indruk van de poëzie van Slauerhoff en Nijhoff. Met Nijhoff heeft Resink het gevoel voor muziek en de plastiek van zijn vers gemeen. Door Slauerhoff, die hij ‘Nederlands grootste tropendichter’ vond, is hij gekomen op Baudelaire en Verlaine, die grote invloed hadden op zijn persoonlijkheid. Van Baudelaire leerde hij, dat je het gekke, het morbide, het smerige kunt poëtiseren. Zo schreef hij zelf gedichten over pest en lepra, tuberculose, excrementen, transpiratie en masturbatie. Later leerde hij uit Rodenko's bloemlezing Gedoemde dichters (1957) met een schok van herkenning ook andere zogenaamde ‘poètes maudits’ kennen. Het door hem met voorliefde beoefende Perzische kwatrijn heeft Resink allicht in het werk van J.H. Leopold leren kennen.
Onbetwistbaar is ook de verwantschap met J.A. dèr Mouw: thematisch met diens brahmanistische kosmologie, en technisch in de plastiek van het (soms naar het cerebrale neigende) vers en in de voorkeur voor samengestelde zelfstandige naamwoorden van eigen vinding die iets kosmisch uitbeelden, zoals ‘wereldzee’, ‘weerlichtpracht’ en ‘neveldrempel’ bij Dèr Mouw en ‘wereldzee’, ‘oertijdtuinen’ en ‘naweeënbestaan’ bij Resink. Zelf noemt Resink de invloed van de woordvorming en de directe metaforen van de Vijftigers en het parlando van Vroman en Kopland.
| |
Stijl / Kritiek
In Resinks poëzie komen veel indicismen voor, die niet altijd meteen als zodanig zijn onderkend. Een intieme sfeer wordt vooral opgeroepen door de namen van Indische planten, zoals ‘duifjes’, ‘stoute jongens’ en ‘soldatenbloemen’. Sommige critici hadden aanvankelijk wat moeite met de ‘vreemde’ seizoenbeleving in Resinks vers of met de hoeveelheid woorden die aantekeningen behoeven. Ad den Besten onderkent een licht archaïserende neiging in Resinks taalgebruik. Zelfheeft de dichter zijn
| |
| |
voorkeur geuit voor archaïsche of ongebruikelijke woorden als ‘zerp’, ‘gieren’ en ‘flemen’. Hendrik de Vries prijst Resinks ‘zuivere taalgevoeligheid’ en zijn authenticiteit. Alle critici zijn het eens over de beweeglijkheid en dynamiek van Resinks poëzie. In een vergelijking met andere Indische dichters komt hij altijd naar voren als de meest visionaire, die de natuur ‘van binnenuit’ ziel en beleeft. Bij hem geen impressionisme of een decoratief begrip van de tropen. Volgens P.M. Reinders steekt hij ‘met kop en schouders’ uit boven de andere Nederlands-Indische dichters in de bloemlezing Indië-Indonesië in honderd gedichten.
| |
Publieke belangstelling
Resinks poëzie heeft nooit grote publieke belangstelling getrokken, maar wel zijn gedichten van hem vaak opgenomen in bloemlezingen. In die van Gerrit Komrij staan vijf gedichten: drie uit Kreeft en steenbok en twee uit Transcultureel. De belangstelling voor Resinks poëzie is stijgende, mogelijk ook door de toegenomen belangstelling voor Indonesië. Het jaargeld, dat het Fonds voor de Letteren hem in zijn laatste levensjaar uitkeerde, is een Nederlands blijk van waardering voor zijn unieke dichterschap.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Een uitvoerige bibliografie van Resinks literaire en historische werk is te vinden in aansluiting bij Snoeks interview met de auteur in Het Oog in 't Zeil, jrg. 4, nr. 6, augustus 1987.
G.J. Resink, Op de breuklijn. Bandung [1952], A.C. Nix, GB. (tweede, gewijzigde en vermeerderde druk: 's-Gravenhage/ Bandung [1956], W. van Hoeve. Later opgenomen in Kreeft en steenbok, 1963). |
G.J. Resink, De afronding van de Indische belletrie. In: De Nieuwe Stem, jrg. 14, nr. 1, januari 1959, pp. 44-58, E, |
G.J. Resink, Max Havelaar leeft in Indonesië. In: De Nieuwe Stem, jrg. 15, nr. 6, juni-juli 1960, pp. 415-430, E. |
G.J. Resink, Multatuli's keizerdroom. In: De Nieuwe Stem, jrg. 15, nr. 12, december 1960, pp. 778-780, E. |
G.J. Resink, Marlow-Almayer-Havelaar. In: De Gids, jrg. 124, nr. 8, augustus 1961, pp. 28-35, E. |
G.J. Resink, Stuurman Korzeniowski ontmoet Sjaalman. In: De Gids, jrg. 124, nr. 9, september 1961, pp. 107-112, E. |
G.J. Resink, Kreeft en steenbok. Amsterdam 1963, G.A. van Oorschot, GB. (hierin zijn alle gedichten uit de twee drukken van Op de breuklijn opgenomen, soms in gewijzigde vorm) |
G.J. Resink, Tristam, Max en Jim. In: De Nieuwe Stem, jrg. 20, nr. 4, april 1965, pp. 247-256, E. |
G.J. Resink, Indonesia's history between the myths. Essays in legal history and historical theory. 's-Gravenhage 1968, W. van Hoeve, E. |
G.J. Resink, Dekkers Minahasa. In: Tirade, jrg. 23, nr. 248-249, september-oktober 1979, pp. 485-489, E. |
G.J. Resink, Transcultureel. Amsterdam 1981, Meulenhoff, GB. |
G.J. Resink, De vroege Nijhoff en de latere Debussy. In: Ons Erfdeel, jrg. 25, nr. 3, mei-juni 1982, pp. 434-437, E. |
G.J. Resink, Raja dan kerajaan yang merdeka di Indonesia 1850-1910. Jakarta 1987, Djambatan. E. (Indonesische vertaling van zes opstellen uit Indonesia's history between the myths, met volledige bibliografie van Resinks publicaties tot en met 1985) |
G.J. Resink, Arthur Rimbauds twee protesten tegen de Atjeh-oorlog. In: De Gids, jrg. 151, nr. 11, november 1988, pp. 822-824, E. |
G.J. Resink, Indisch-Nederlandse letterkunde. Nederlandse tropenbellettrie. Euro-Indonesische literatuur. In: Ons Erfdeel, jrg. 36, nr. 2, maart-april 1993, pp. 223-228, E. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
M. Mok, Indonesië als inspiratiebron voor dichters. Willem Brandt: geteisterd - G.J. Resink: meditatief epicurist. In: Algemeen Handelsblad, 2-2-1956. (over Op de breuklijn) |
Nico Verhoeven, Op de breuklijn tussen twee culturen. In: Delftsche Courant, 1956. (over Op de breuklijn) |
Ad den Besten, ‘Onproblematische’ poëzie. In: Wending, jrg. 19, nr. 1, maart 1964, pp. 46-47. (over Kreeft en steenbok) |
H.L. Leffelaar, Dichter zonder moedertaal. Een gesprek met Prof. mr. G.J. Resink. In: Tirade, jrg. 10, nr. 112, april 1966, pp. 226-234. |
Martien J.G. de Jong, Van drift naar vorm. In: Martien J.G. de Jong, Twintig poëziekritieken, Leiden 1966, pp: 104-109. (kenschets van Resinks dichterlijk taalgebruik) |
D.F. van de Pol, G.J. Resink: ‘Bij elk gedicht heb ik het gevoel: het kan het laatste zijn’. Leven als een ‘Marginal Man’. In: Vrij Nederland, 30-3-1968. |
Dick Hartoko, Enkele Javaanse achtergronden in de poëzie van Han Resink. In: Ons Erfdeel, jrg. 18, nr. 2, maart-april 1975, pp. 184-189. |
Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel. Derde bijgewerkte en herziene druk. Amsterdam 1978, pp. 525-531. (kenschets van Resinks poëzie) |
Hendrik de Vries, Verzamelde gedichten van G.J. Resink. In: Hendrik de Vries, Kritiek als credo. Kritiek, essays en polemieken over poëzie. 's-Gravenhage 1980, pp. 209-212. (over Kreeft en steenbok) |
Rob Schouten, [Recensie], In: Maatstaf, jrg. 29, nr. 11-12, november-december 1981, pp. 104-105. (over Transcultureel) |
P.M. Reinders, De dochter van de muze van Jan Companjie. In: NRC-Handelsblad, 22-2-1985. (over gedichten van Resink in Joop van den Berg (red.), Indië-Indonesië in honderd gedichten) |
A.B. Lapian, Pengantar. In: G.J. Resink, Raja dan kerajaan yang merdeka di Indonesia 1850-1910. Jakarta 1987, pp. VIII-XXVIII. (karakterisering van G.J. Resink en bespreking van zijn (rechts) historische werk) |
Kees Snoek, De vrede van aan veel deel te hebben, heel alleen te staan. Vraaggesprek met de dichter G.J. Resink. In: Het Oog in 't Zeil, jrg. 4, nr. 6, augustus 1987, pp. 12-19. (bevat tevens een bibliografie van Resinks literair(-historisch) werk) |
Paul Rodenko, Tweemaal tropen. In: Paul Rodenko, Verzamelde essays en kritieken I. Amsterdam 1991, pp. 324-331. (over Op de breuklijn) |
Kees Snoek, A threshold between sea and sky: the poetry of G.J. Resink. In: Jane Femhoulet en Theo Hermans (red.), Standing clear. A Festschrift for Reinder P. Meijer. Londen 1991, pp. 121-136. (kenschets van Resinks poëzie) |
Piet Calis, Het landschap van een jeugd. G.J. Resink, tachtig jaar. In: De Gids, jrg. 154, nr. 9, september 1991, pp. 721-725. (fragmenten uit gesprekken met Resink en een beschouwing over Resinks jeugd als motief in zijn poëzie) |
Richard N. Voorneman, Vraaggesprek met G.J. Resink te Jakarta. In: Jambatan. Tijdschrift voor de geschiedenis van Indonesië, jrg. 10, nr. 1, 1992, pp. 31-39. (vraaggesprek over onder andere de geschiedenis van de Republiek Indonesië en de rol van de Indische Nederlanders) |
Kees Fens, Nu langzaamaan de oostmoesson begint. In: de Volkskrant, 14-4-1995. (kenschets van Resinks poëzie) |
Kees Fens, Stil als steen worden. In: de Volkskrant, 12-9-1997. (over de Javaanse belevingswereld van Resinks poëzie) |
Hans Renders, Wit van huid, maar gekleurd van hart en haren. In: Het Parool 16-9-1997. (overzicht van Resinks leven en werk) |
Bert Paasman, Dit heerlijk spel voorgoed afgelast. In memoriam Han Resink. In: Indische Letteren, jrg. 12, nr. 4, december 1997, pp. 187-191. |
Reinier Salverda, In Memoriam Han Resink (1911-1997). In: Ons Erfdeel jrg. 41, nr. 1, januari-februari 1998, pp. 130-132. |
Adriaan Morriën, ‘Tweeërlei tweeledigheid’. In: Adriaan Morriën, Brood op de plank.
|
| |
| |
Verzameld kritisch proza, deel I. Amsterdam 1999, pp. 484-487. (over Op de breuklijn) |
Rudy Kousbroek, Oerwoud oerwoud. Over Han Resink. In: Van Stockum magazine, nr. 2, juni 1999, p. 2. (over het Indische gevoel bij Resink) |
80 Kritisch lit. lex.
februari 2001
|
|