| |
| |
| |
Hans Redeker
door Siem Bakker
1. Biografie
Johannes Eilko Cornelis Redeker is op 5 april 1918 geboren in de gemeente Oudenrijn, later een buurt in de Utrechtse wijk Vleuten-De Meern. Zijn vader was hoofdingenieur bij de Nederlandse Spoorwegen. Als kind woonde Hans een paar jaar in Den Haag, daarna weer in Utrecht. Verhuisd naar Amersfoort volgde hij daar de hbs. Hij begon op zeventienjarige leeftijd kort na elkaar aan verschillende studies, zowel in Utrecht als in Amsterdam, maar die werden geen van alle een succes. Wel slaagde hij intussen voor het staatsexamen gymnasium alpha.
Vanaf 1939 studeerde hij in Groningen. Daar haalde hij eerst zijn kandidaats Nederlands Recht om zich vervolgens - met een onderbreking tijdens de oorlog - definitief in de filosofie te bekwamen en af te studeren in 1949. Nog in hetzelfde jaar publiceerde hij Existentialisme. Een doortocht door philosophisch grondgebied.
Onder het pseudoniem Johan Nicola publiceerde Redeker in 1940 in eigen beheer zijn eerste dichtbundel, Verzen, gedrukt door H.N. Werkman. Eerder waren enkele gedichten verschenen in Elsevier en wat korte verhaaltjes in De Telegraaf. Zijn eerste poëziebijdragen aan literaire tijdschriften waren de gedichten ‘De wachtende’ en ‘Louise’ in respectievelijk Imp. (1941) en Groot Nederland (1942). Als essayist debuteerde hij in 1941 in De Waag. Gedichten en essays zou hij vervolgens bijdragen aan onder meer De Baanbreker, Erica, Proloog, Ad Interim, Kroniek van Kunst en Kultuur. Vanaf september 1946 behoorde hij tot de redactie van Het Woord, waarin hij regelmatig publiceerde. Hij werkte als kunstcriticus mee aan Vrij Nederland, Haagse Post en Kroniek van
| |
| |
Kunst en Kultuur. Losse bijdragen van hem verschenen in onder meer De Nieuwe Stem, De Groene Amsterdammer, Critisch Bulletin, De Nieuwe Eeuw, Het Boek van Nu, Ons Erfdeel en Kunstbeeld.
Van 1949 tot 1978 maakte Redeker deel uit van de kunstredactie van Algemeen Handelsblad (vanaf 1970 NRC Handdsblad). Hij was ook betrokken bij culturele radio- en tv-producties van VARA, VPRO en BRT.
Verder was hij onder meer secretaris van De Bezige Bij, voorzitter van de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring, bestuurslid van het Humanistisch Verbond en oprichter van de Groninger kunstkring Wierde. Ook was hij bestuurslid van het P.E.N.-centrum Nederland en van de Société Européenne de Culture.
Hij vertaalde onder meer studies van Bertrand Russell en Erich Fromm. Van zijn eigen studies en inleidingen verschenen vertalingen in verschillende talen, waaronder Duits, Engels en Frans.
Vanaf 1950 heeft hij in Amsterdam gewoond, onder andere van 1955 tot 1982 in het Willem Witsenhuis. Een deel van het jaar verbleef hij ook in Les Arcs-sur-Argens (Var, Frankrijk) en op Schiermonnikoog. Na een eerder huwelijk, in 1939, met danseres en balletschoolhoudster Gretel van Bruggen, was hij in 1952 getrouwd met Hens E. Rammers (1920-2009), die een dochter had uit een eerder huwelijk; samen kregen zij nog een zoon. Hans Redeker overleed in Amsterdam op 13 maart 1992.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kunstopvatting / Traditie
Met drie kleine bundels in vijf jaar, de periode van de oorlogsjaren, manifesteerde Hans Redeker zich aanvankelijk als schrijver van romantische en symbolistische poëzie. Zijn poëticale uitgangspunten staan expliciet voorop in de ‘Proloog’ van zijn debuutbundel Verzen (1940).
O, mogen traditie en wetten mij vinden,
Ik geef mij aan U, ik wensch mij te binden!
Geen schoonheidsverachting
Een tweeëntwintigjarige neemt hierin stelling tegenover het heersende realisme en scepticisme van de Forum-generatie en kiest - in de termen van het literaire debat van die tijd - voor de vorm, de schoonheid, in plaats van de vent. Wat voor poëzie hem dan wel voor ogen stond, wordt duidelijk uit het sonnet ‘De wachtende’ in dezelfde bundel:
Ach, ze begreep, maar durfde niet begrijpen
En zag de bloemen uit haar venster na
En zag de bloemen welken, en naar 't rijpen
Der vruchten, als haar vreemd, maar toch zo na;
| |
Thematiek / Relatie leven/werk
Romantisch zijn hierin de gevoelens van onvervuldheid en ontoereikendheid. Verder spreekt uit de parallellie van innerlijke gesteldheid en omringende natuur een symbolistische opvatting. De poëzie van Kloos en Verwey is nog dichtbij.
Naast universele, dromerige motieven en beelden in gedichten met titels als ‘Liefde’ en ‘Heden en oneindigheid’ duiken in Verzen concrete locaties op in ‘Rembrandtsplein’ en ‘Amstel-cantate’. Concreet is ook het motief van de moderne stad, die Amsterdam kan zijn maar ook Utrecht of Groningen.
| |
| |
Redeker kende ze goed en alledrie zullen ze ‘vlammende reclamen’, ‘glanzend asfalt’, en ‘volle straten’ hebben gehad.
De verwoestingen waarvan sprake is in De verwoeste stad (1945), de ‘tonnenlasten bommen’, en alles wat inwoners is aangedaan door zowel nazi's als ‘bombardementsvliegers’ van de geallieerden, zijn een verbeelding voor de geschonden psyche van de dichter: ‘De stad is nu gelijk mijn ziel, geschonden’. De houding van de dichter tegenover de bezetter en collaborateurs is duidelijk; ook tegenover wie een andere kant opkeek als er razzia's of deportaties aan de gang waren. De dichter neemt het ook zichzelf kwalijk dat hij zich heeft gedistantieerd van het kwaad om hem heen, maar hij beseft: zo gaat het nu eenmaal, ‘zoo wordt het spel gespeeld’.
| |
Techniek / Thematiek
In zijn derde bundel, De tijd in ons hart (1945), staan ook nog sonnetten, maar overheersend zijn de kortere of langere gedichten, al dan niet strofisch geleed. Ook hierin corresponderen stadsbeeld en mensbeeld met elkaar. Zoals met ‘de gaafste brokken’ uit de ‘stadsruïnen’ weer een woning kan worden gebouwd, zo herstelt de dichter in een reeks van negen liefdesgedichten, getiteld ‘Aan de beminde’, met ‘de resten van [zijn] hart’ de band met zijn geliefde. De titel van een tweede reeks is dezelfde als die van de bundel. Hierin domineert het thema van de tijd, met motieven als het verlangen naar de kindertijd en het besef dat de beleving van geluk slechts uit momenten bestaat.
| |
Stijl / Verwantschap
Relativerend tijdsbesef en tegelijk onstuitbare verlangens zijn ook kenmerkend voor het zeer omvangrijke gedicht Zwervers zeven liefden. Slechts een fragment, getiteld ‘Louise’, verscheen in Groot Nederland (1942). Het is naar de stijl een poging tot een universele synthese van eigentijdse stromingen zoals Nieuwe Zakelijkheid, humanitair expressionisme en realisme. De hoofdfiguur, een romantische zwerver, heeft trekken van een personage van Slauerhoff (‘desolaat’, ‘piraat’, ‘bakenloos’, ‘wijkende kusten’, ‘een zee vol wrakken’). Naar de inhoud is het een poging tot filosofische en psychologische poëzie, met expliciete vermeldingen van namen (Freud) en begrippen (sublimatie); daarmee is het poëzie van iemand wiens hart en aanleg bij filosofie en kunstbeschouwing liggen. Het past bij Redekers
| |
| |
voorkeur voor de dichter-denker J.A. dèr Mouw, voor het opkomende existentialisme en voor eigentijdse kunst.
| |
Ontwikkeling / Stijl
Een tweede poëtische periode is die van het tijdschrift Het Woord, al zijn Redekers gedichten in dit tijdschrift ongebundeld gebleven. Ze representeren, net als het werk van mede-redacteuren als Koos Schuur en Bert Voeten, de ontwikkeling die de Woord-poëzie doormaakte van traditionele vormgeving naar de vrije versvormen van de experimentelen. Redeker houdt van obsederende herhalingen en hyperbolisch taalgebruik. Retorisch en bezwerend zoekt hij naar existentiële antithesen, en toont hij zich tegelijk nihilist en romanticus. Poëzie biedt een uitweg uit de ruïneuze werkelijkheid van hemzelf en die van Euroda, verbeeld in ‘In dit land’ (1948), zijn langste gedicht in Het woord, tevens zijn laatste en naar de vorm het meest vrije, met regelverspringingen en zonder interpunctie:
ik heb de poorten van rome
met de vloot van mijn dromen
verschrikkelijke stem van europa
| |
Visie op de wereld
Onder de titel ‘Scherven van de kosmos’ publiceerde hij 1947 en 1948 in Het Woord een reeks van drie artikelen over ‘de zogenaamde existentie-philosophie’ en over de situatie in de kunst. Redeker zweert bij het humanistisch existentialisme van Heidegger. Minder waardering heeft hij voor de in zijn ogen te rationele Franse existentialisten Sartre, Camus en Merleau Ponty. De reeks is duidelijk een voorspel van twee boeken: Existentialisme (1949) en De dagen der artistieke vertwijfeling (1950).
| |
Kritiek
De reacties hierop zijn lovend, maar ook kritisch. Vestdijk had liever een meer populariserende en beeldende stijl gezien. Het exact vakfilosofische denken wordt doorgaans geprezen, al ziel
| |
| |
men de onderwaardering van Franse voorlopers zoals Henri Bergson, Gabriel Marcel en Louis Lavelle en eigentijdse vertegenwoordigers van het existentialisme zoals Merleau-Ponty als een tekortkoming. Het existentialisme is volgens Redeker geen modieus verschijnsel, maar een voortzetting van een Europese denktraditie die in eerste instantie bestaat uit denkers als Husserl, Dilthey en Kierkegaard en uiteindelijk teruggaat tot de Griekse pre-Socratici.
| |
Kunstopvatting
In De dagen der artistieke vertwijfeling heeft Redeker in een zeer abstract betoog zijn opvattingen over kunst geformuleerd. De crisis of de onmacht in de kunst blijkt volgens hem hieruit dat het moderne kunstleven - rond 1950 door het grote publiek schamper veroordeeld als experimenteel en zedeloos - de taak die zij toegewezen heeft gekregen, namelijk de wereldbeschouwing te vormen van de mens, niet aankan.
| |
Kritiek
Deze voorstelling van zaken komt bij de existentialistische filosoof Delfgaauw gedurfd én begrijpelijk over, maar leidt tot onbegrip bij de katholieke criticus Lambert Tegenbosch, die van mening is dat Redeker onvoldoende de mogelijke oplossingen van het christendom heeft onderzocht. Alleen maar onbegrip toont Fokke Sierksma in het tijdschrift Podium. Redekers stijl noemt hijongenietbaar, traag, onleesbaar. Inhoudelijk treft hij in de ‘woordknoedels’ van Redeker enkel maar in modieus existentialistisch jargon omgezette gedachten die men ook kan vinden bij Nietzsche, Ter Braak of in Podium.
Ondanks zijn omslachtige stijl heeft Redeker in 1950 filosofisch de weg gewezen die Cobra-schilders en Vijftigers zochten om, zoals Lucebert het kort maar krachtig formuleerde, ‘de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen’. De band met deze vernieuwende kunstenaars bleef echter nauwelijks bestaan in Redekers verdere ontplooiing als kunstcriticus en publicist. Een paar keer schreef hij nog over Lucebert als dubbeltalent, maar over literatuur schreef hij verder weinig meer.
| |
Publieke belangstelling
Met al zijn veelzijdigheid heeft hij zich vooral als kunstcriticus ontplooid. Zijn poëzie beperkt zich tot zijn jonge jaren en heeft weinig aandacht gekregen.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Voor de vertalingen, filosofische en kunsthistorische publicaties van Redeker uit de periode 1952-1986 (een keuze) raadplege men ook Siem Bakker, Het literaire tijdschrift, ‘Het Woord’ 1945-1949 (1987). Ook vindt men daarin het volledige overzicht van Redekers bijdragen aan Het Woord.
Johan Nicola, Verzen. Groningen 1940, eigen beheer, GB. |
Joh. E. Redeker, Heroriëntatie in de schoonheid. Naar nieuwe wegen in de dichtkunst. In: De Waag, jrg. 5, nr. 1, 2 januari 1941, pp. 10-11, E. |
Joh. Redeker, Louise. In: Groot Nederland, 1942, pp. 248-254, G. (fragment uit hoofdstuk VI van Zwervers Zeven Liefden) |
Joh. E. Redeker, De verwoeste stad. Bussum [1945], Bayard Pers, F.G. Kroonder, GB. |
Hans Redeker, De tijd in ons hart. Bussum 1945, Bayard Pers, F.G. Kroonder, GB. |
Hans Redeker, Existentialisme. Een doortocht door philosophisch frontgebied. Amsterdam 1949, De Bezige Bij, E. |
Hans Redeker, De dagen der artistieke vertwijfeling. Een essay over de crisis van het kunstenaarschap. Amsterdam 1950, De Bezige Bij, E. |
Hans Redeker, Johan Andreas dèr Mouw. In: De Nieuwe Stem, jrg. 8, 1953, pp. 350-365, pp. 434-444. E. |
Hans Redeker en H.L.C. Jaffé, The poetic art of Lucebert. In: The Busy Bee Review, nr. 2, 1965, pp. 108-113, E. |
Hans Redeker, De moed van een bange revolutionair. De wereldreis in vijf eeuwen van Erasmus. Amsterdam/Wormerveer 1968, Meijer Pers, E. |
Hans Redeker, Ik wil een niet-burger zijn. Erasmus in onze tijd. Amsterdam 1969, P.N. van Kampen, E. |
Hans Redeker, Over de schilder-tekenaar Lucebert. In: Woord en beeld. Drie strekkingen in de Nederlandse poëzie en de schilderkunst na 1945. Redactie Piet Thomas. Tielt/Amsterdam 1980, Lannoo, pp. 113-118, E. |
Hans Redeker, Helmuth Plessner of de belichaamde filosofie. Delft 1995, Eburon, E. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
[Anoniem], Het Gedicht van de week. Hans Redeker, ‘Zuidlaren in Juni’. In: Groninger Dagblad, 8-12-1945. (analyse) |
Karel Meeuwesse, Kroniek uit Nederland. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 46, 1946, pp. 303-310. (onder meer over het essay ‘Poëtisch perspectief’, in Het Woord, jrg. 1, nr. 1) |
Paul Rodenko, Essayistiek van de borreltafel. In: Columbus, jrg. 2, oktober 1946, pp. 28-30. (over het essay ‘De blik naar binnen’ in Het Woord, jrg. 1, nr. 10) |
P.H. Prins, Mens en Kosmos. In: Delftsche Courant, [14]-11-1949. (over Existentialisme. Een doortocht door philosophisch grondgebied) |
S. Vestdijk, Een nieuwe philosophie met oude wortels. Overzicht van het existentialisme. Het probleem der ‘popularisering’. In: Algemeen Handelsblad, 17-11-1949. (over Existentialisme. Een doortocht door philosophisch grondgebied) |
P.A. H[ekstra], Hans Redeker, Existentialisme. In: Ontmoeting, jrg. 4, nr. 3-4, 1949, pp. 186-187. |
F. Sierksma, Hans Redeker, ‘De dagen der artistieke vertwijfeling’. In: Podium, jrg. 6, nr. 7, juli 1950, pp. 446-457. |
B. Delfgaauw, Hans Redeker, ‘Existentialisme. Een doortocht door philosophisch grondgebied’. In: Kultuurleven, jrg. 17, mei 1950, pp. 310-311. |
Lambert Tegenbosch, Wat is er van de mens? In: De Nieuwe Eeuw, 1-7-1950. (over De dagen der artistieke vertwijfeling) |
E.B., Werk van Hans Redeker. Essay over de crisis van het kunstenaarschap. In: Utrechtsch Nieuwsblad, 2-9-1950. (over De dagen der artistieke vertwijfeling) |
S. Vestdijk, Een nieuw boek over de crisis van de kunst. Verboden voor kunstenaars. De gevaren van het abstracte. In: Algemeen Handelsblad, 23-9-1950. (over De dagen der artistieke vertwijfeling) |
J.A. M[eijers], Redekers artistieke vertwijfeling. In: Boekenspiegel, 28-10-1950. (over De dagen der artistieke vertwijfeling) |
Bernard Delfgaauw, De crisis in de kunst. In: Kultuurleven, jrg. 18, januari 1951, pp. 53-58. (over De dagen der artistieke vertwijfeling) |
M. S[iesling], Hans Redeker, ‘De dagen der artistieke vertwijfeling’. In: Ontmoeting, jrg. 6, nr. 8-9, mei 1951, pp. 359-360. |
Willem Diemer, De Pruisen van Nederland. In: Willem Diemer, Leven met gedichten. Interpretatorische essays. Delden [1964], pp. 136-142 (over het ongebundelde gedicht ‘Stadgroningers’) |
Siem Bakker, Het literaire tijdschrift Het woord 1945-1949. Amsterdam 1987. (onder meer over Redeker als redacteur, theoreticus, dichter en essayist) |
[Kunstredactie], Oud-kunstredacteur Hans Redeker overleden. In: NRC Handelsblad, 16-3-1992. |
Piet Calis, De vrienden van weleer. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948. Amsterdam 1999. (onder meer over Redekers Groningse jaren en over zijn rol als redacteur en essayist in Het Woord) |
Frans Ruiter, De nieuwe schikking. Van experimentele kunst tot versierkunst In: Literatuur, jrg. 18, nr. 5, september-oktober 2001, pp. 290-298. (over Redeker als cultuurcriticus in de context van de Vijftigers) |
Jessica Voeten, Het Witsenhuis. Amsterdam 2003 (onder meer over Redeker als bewoner van het Witsenhuis) |
133 Kritisch lit. lex.
mei 2014
|
|