| |
| |
| |
Jan Prins
door Marco Goud
1. Biografie
Christiaan Louis Schepp werd op 5 februari 1876 te Rotterdam geboren als zoon van Dirk Johannes Schepp en Eleonora Henriette Burlage. Hij groeide op als enig kind - zijn jongere broer Joost werd slechts een jaar - in een welgesteld Rotterdams koopmansgezin. Na de lagere school ging hij naar het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam. Na twee jaar stapte hij over naar het Instituut Wegerif te Nijmegen, een kostschool die een vooropleiding bood voor de marine. In 1892 werd hij toegelaten tot het Koninklijk Instituut voor de Marine in Den Helder, alwaar hij zijn opleiding tot zeeofficier in 1896 zou voltooien. In dat jaar maakte hij zijn eerste reis naar Indië. Er zouden nog vele reizen volgen; in totaal verbleef hij veertien jaar in de tropen. Zijn rang was kapitein-luitenant-ter-zee. In 1918 trouwde hij met Josephine Born (1889-1938). Het huwelijk bleef kinderloos. In 1924 werd Schepp afgekeurd voor de marine wegens een maagaandoening. Hij ontving eervol ontslag. In 1929 werd hij bevorderd tot kapitein-ter-zee titulair. J.C. Bloem heeft opgetekend dat Schepp hem in 1938, na het overlijden van zijn vrouw, zei: ‘Ik mag mij niet beklagen; dit is voor de eerste maal in mijn leven, dat ik ongelukkig ben.’
Behalve zeeofficier was Schepp ook dichter. Zijn eerste gedichten publiceerde hij onder het pseudoniem Séëlles (verwijzend naar zijn initialen C.L.S.) in het Jaarboekje der adelborsten in 1895. In november 1903 verschenen er voor het eerst gedichten van hem in een literair tijdschrift, namelijk De XXe eeuw. Hij kwam daar terecht dankzij contacten met Frederik van Eeden en Albert Verwey. Vanaf dat moment gebruikte hij het pseudo- | |
| |
niem Jan Prins, onder welke naam hij voortaan literair werk zou publiceren. In 1911 verscheen zijn eerste bundel, Tochten, bij uitgeverij W. Versluys. Na zijn eervol ontslag in 1924 bij de marine volgde hij lessen Grieks bij de bevriende dichter en classicus P.C. Boutens. Het resultaat daarvan was een vertaling van Plato's Timaios (1937). In de Tweede Wereldoorlog zette hij zich onder meer aan het vertalen uit het Frans, waaronder de fabels van La Fontaine.
Prins speelde een bescheiden rol in de literaire wereld van zijn tijd, onder meer als bestuurslid van de Vereniging van Letterkundigen en de Rijkscommissie van Advies inzake subsidies aan letterkundigen. In 1947 verscheen zijn zelf samengestelde verzameld werk - getiteld Bijeengebrachte gedichten - bij de Haagse uitgever L.J.C. Boucher. Hij overleed op 9 februari 1948 in het Diaconessenziekenhuis te Naarden, vier dagen na zijn tweeënzeventigste verjaardag. Hij werd begraven op de begraafplaats Oud Eik en Duinen te Den Haag.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kritiek
Vrijwel alle recensenten reageerden lovend op de debuutbundel Tochten (1911) van Jan Prins. Men roemde het Hollandse karakter en de toegankelijkheid van zijn gedichten. Een van de gedichten uit deze bundel die vaak zijn aangehaald in besprekingen en bloemlezingen is ‘Zwarte hoofden’:
Ik houd zoo van die lage palissaden,
Die van de kust de groote zee ingaan,
Alsof veel menschen van den oever traden
En tot hun schouders in het water staan.
De zee, het strand, de lucht, alles is wijd
En breedgebouwd en krachtig en grootmoedig,
Maar zij alleen leven in needrigheid
En pralen niet, maar waken, trouw en goedig.
Dronken van stervensroode zonnepracht,
Ijdel met luister dien zij roofden,
Eischen de golven luid hunne oppermacht.
Maar ervoor staan hún zwarte hoofden,
| |
Thematiek
Volgens Albert Verwey is er geen gedicht dat Prins beter kenmerkt dan dit gedicht. De aanhef ervan (‘Ik houd zoo van...’) klinkt volgens Verwey door al Prins' gedichten heen. Vooral het Hollandse karakter ervan is typerend. Een ander gedicht uit dezelfde bundel dat vaak gebloemleesd en gedeclameerd is - maar veel minder representatief voor het oeuvre van Prins - is ‘De bruid’, met de beroemde regels ‘De bruigom is de lentezon / En Holland is de bruid.’ Het Hollandse landschap speelt een belangrijke rol in zijn werk. Veel gedichten gaan over typisch Hollandse onderwerpen als de zee, polders, dijken, molens, sluizen, vlieten en rivieren.
| |
Kritiek
De dichter en criticus J.C. Bloem, die het werk van Prins en het Hollandse karakter daarvan zeer bewonderde, schreef: ‘Jan
| |
| |
Prins is de echte Hollander, met al zijn goede en slechte eigenschappen. Als ons volk gedichten lezen kon, zou het zich verbijsterd in deze herkennen. Want Jan Prins is, behalve Hollander, ook nog dichter, en zelfs een sterk, eerlijk en goed, een belangrijk dichter. Hij toonde dit al in Tochten, een boekje, dat - wat misschien wel een unicum voor een eerste bundel is - door alle critici, van welke richting ook, ten zeerste werd geprezen. En terecht. Want het is een niet geringe verdienste om, sedert de vernieuwing van onze literatuur door de Nieuwe Gids de eerste - en de eenige - te zijn geweest, die deze zuivere nationale kant van ons Hollandsch wezen zoo volmaakt heeft uitgesproken.’
| |
Thematiek / Relatie leven/werk
De zee is een belangrijk thema in het werk van deze dichter-zeeman. In ‘Zwarte hoofden’ zijn de woeste golven enigszins negatief geladen (‘dronken’, ‘ijdel’, ‘luid’), maar dat is niet altijd zo, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het gedicht ‘De ruime wind’ uit dezelfde bundel. Daarin is de zee, zoals vaak bij Prins, verbonden met ruimte en vrijheid. In dat opzicht is hij te vergelijken met J. Slauerhoff, eveneens dichter en zeeman; bovendien iemand die het werk van Prins zeer waardeerde. In de bundel Eldorado (1928) droeg hij het gedicht ‘Het laatste zeilschip’ aan hem op. Op zijn beurt schreef Prins twee gedichten voor Slauerhoff: ‘In Memoriam Slauerhoff’ (in Later werk) en ‘Wij zeelui. Voor J. Slauerhoff’ (in Bijeengebrachte gedichten). De verschillen tussen deze twee dichters zijn echter groot. Terwijl bij Prins rust, geluk en evenwicht centraal staan, is bij Slauerhoff sprake van onrust en een romantisch verlangen naar het onbereikbare.
| |
Relatie leven/werk
Prins schreef niet alleen poëzie over Holland, maar ook over Indië. In zijn eerste bundel is daaraan al een hele afdeling gewijd: ‘Uit het Oosten’. Ook zijn volgende twee bundels, Getijden (1917) en Verschijningen (1924), bevatten afdelingen met gedichten over Indië. Naar aanleiding van zijn vele reizen naar Nederlands-Indië dichtte Prins over de Indische natuur, de steden en de bevolking. Die verspreid gepubliceerde gedichten verzamelde hij in Indische gedichten (1932), een bundel die verscheen ter gelegenheid van een tentoonstelling in Den Haag over Nederlands-Indië in de Nederlandse letterkunde. Toen G.H.'s-Gravesande hem in een interview vroeg of zijn marineloopbaan
| |
| |
bevorderlijk was geweest voor zijn dichtwerk, antwoordde Prins: ‘ik zou wel om een lief ding wenschen, onze ploeterende essayisten eens te kunnen meenemen naar de weldadige wijdten van de wereldzee, naar de machtige stilten vooral van het Oosten. [...] Boven alles is het Oosten voor mij van betekenis geweest. Nergens zoozeer als daar heb ik ervaren, hoe men het eeuwige zien kan. Het is of de natuur daar van een onvergankelijkheid bevangen is, die haar karakter als manifestatie van het eindelooze klaarder dan waar ook naar voren brengt.’ Het zien, waarover Prins hier spreekt, speelt een belangrijke rol in zijn poëzie. Meer dan eens is het visuele karakter van zijn poëzie opgemerkt in besprekingen van zijn werk.
| |
Thematiek
In Indische gedichten staan verzen met titels als ‘Het Indische land’, ‘Schaduwboomen’, ‘Soerabaja’, ‘Vorstenlanden’, ‘De vulkanen’, ‘Batavia’, ‘Het dansfeest’ en ‘Bali’. Veel gedichten gaan over de indrukwekkende natuur en de raadselachtigheid en geheimzinnigheid van het Indische landschap en de inheemse bevolking. Indië wordt beschreven door de ogen van een buitenstaander, een westerling, die op enige afstand naar dat vreemde Indië kijkt. In een artikel dat Schepp onder zijn eigen naam publiceerde over zichzelf als dichter (‘Over Jan Prins’, 1944), vertelt hij over zijn reizen naar Indië. Prachtig beschrijft hij daarin zijn eerste aankomst in Indië in 1896: ‘Het valt moeilijk te beseffen, voor wie het niet heeft doorgemaakt, wat het beteekent, na zulk een tweemaandelijksche kuur van lucht en water voor het eerst te worden gesteld tegenover de overdadige weelde van het schouwspel dat de Koninginnebaai opleven. Het was met het aanbreken van den dag, dat wij er binnen voeren, en het anker viel, waarop de onvergelijkelijke rijkdom van het Indische landschap zich uit den morgennevel los maakte. De herinnering aan die ervaring is altijd levend in mij gebleven [...].’ Deze indrukwekkende ervaring verwerkte hij in het gedicht ‘Het Indische Land’, het openingsgedicht van de bundel Indische gedichten, dat begint met de regels:
| |
| |
Van zon verzadigd en van geuren zwaar,
Ligt in de zeeën van den evenaar
Het Land van Indië, als een rijk van rust
En ademlooze stilte. Achter de kust, -
Boven het eenzaam, witgewasschen strand
Al hooger en hooger, - klimt het land
Vanaf het voorgelegen boschbegin
De blauwe donkerte van 't hoogland in,
En stijgt in ronde ruggen tot de lijn
Van schemer, waar de laagste wolken zijn,
Daarna gaat het gedicht steeds meer landinwaarts. Het lyrisch subject vraagt de lezer: ‘Zullen wij deze wereld binnengaan?’ Er volgen beschrijvingen van bossen, nederzettingen, uitzichten, akkers, bergen, ravijnen en vulkanen. Prins vergelijkt het land met de zee:
Zooals, onmetelijk, vanaf de kust
De zee kan liggen, van geen wind bewogen,
Zoo ligt het land, roerloos, onder den hoogen
Diep fonkelenden koepel van lucht.
| |
Kritiek
Slauerhoff, die zich zeer lovend over de bundel uidiet, vond deze poëzie een verrijking van onze koloniale literatuur. Henri Borel schreef: ‘Nooit is door een onzer Nederlandse dichters de Indische natuur - en ook de Hollandsche, maar ik heb het hier speciaal over zijn Indische verzen - zuiverder medegeleefd dan door Jan Prins.’
| |
Publieke belangstelling
Niet alleen spraken de onderwerpen - zowel Holland als Indië - van Prins' poëzie een groot publiek aan, ook de toegankelijkheid ervan droeg ertoe bij dat zijn werk een ruime belangstelling ondervond. In veel besprekingen van zijn werk wordt dit aspect benadrukt. Slauerhoff schreef: ‘De verzen van Jan Prins munten uit door eenvoud, door aanschouwelijkheid van voorstelling, door zuiverheid van klank. Ze hebben niets moderns dat afschrikt, ze hebben niets ouderwetsch dat medelijdend glimlachen doet. Ze schijnen dus uitermate geschikt om veel gelezen, om populair te worden.’ En Jan Campert schreef in
| |
| |
1925: ‘Jan Prins publiceerde: Tochten, Getijden, Verschijningen. Er komen in die bundeltjes enkele verzen voor, die het publiek kent, niet het betrekkelijk kleine kringetje der litteratuur-minnaars, maar het publiek. En dat zegt wat, tenminste voor Holland.’
| |
Kunstopvatting / Visie op de wereld
De toegankelijkheid van Prins' werk heeft ook te maken met het grotendeels ontbreken van diepere wereldbeschouwelijke betekenislagen, zoals bij collega-dichters als Albert Verwey of P.C. Boutens. Vestdijk schreef in 1941: ‘Het is stoere poëzie, zonder complicaties, berustend op een gezond taalgevoel.’ Prins vertelde zelf in een interview met Jan Campert in 1925: ‘Mijn werk is zoo eenvoudig en doorzichtig, dat alle toelichting overbodig is.’
| |
Traditie / Verwantschap
Met een dichter als Boutens had Prins wel gemeen dat zijn werk traditioneel van vorm was, maar: ‘Het is [...] vooral als handhaver en meester van het Nederlandsche streng gebouwde vers, dat ik Boutens bewonder en waardeer. [...] Zijn geestelijke sfeer ligt mij te ver, dan dat ik hem daar altijd zou kruinen volgen’, zo vertelde Prins in hetzelfde interview. Niettemin vertaalde Prins onder leiding van Boutens Plato's filosofische verhandeling Timaios (1937). Deze vertaling - die zeer positief werd ontvangen - werd voorafgegaan door een veertigtal Timaios-sonnetten. Ook deze filosofisch getinte sonnetten worden gekenmerkt door een grote helderheid en toegankelijkheid.
| |
Stijl / Techniek
Ook over de techniek en stijl van Prins' poëzie waren de critici positief. Zo schreef M. Nijhoff in zijn recensie van Verschijningen (1924): ‘Men onderschat de techniek dezer poëzie al te licht, omdat hier kracht en gemakkelijkheid, zooals ik al zeide, zoo vaak samenvallen. Het ritme is even sterk als het metrum, de gedachte legt zich neer in de strofevastheid. Wat men vooral bewonderen moet is de zinsbouw. Schepp schrijft volkomen spreek-taal, er is ook wanneer hij tot niet geheel van banaliteit vrije poëtische ontboezemingen of mijmeringen vervalt, nimmer een gezwollenheid van taal, nimmer een poëtische gekunsteldheid van woorden. Hij schrijft zoals hij spreekt, maar dit wordt poëzie door de werkelijk meesterlijke wijze waarop de zin, in de strofe uitgesponnen, zich in het rijm breekt maar bij het slot-rijm zich naar een hooger plan weer natuurlijk samentrekt.’
| |
| |
| |
Visie op de wereld
Nijhoff verbaast zich wel over het volstrekt ongecompliceerde en weinig dualistische wereldbeeld van Prins: ‘Zich zoo geheel één voelen met iets waartegen wij geestelijke kasteelen verdedigen, komt ons onverklaarbaar en misschien wat kinderlijk voor. Geen ontoegankelijk terras ergens te hebben, buiten het heelal: in een zekere dienstbaarheid te leven, het is bijna een wonder.’ De door Nijhoff genoemde ‘dienstbaarheid’ is inderdaad een opvallend aspect van Prins' werk. Woorden als ‘dankbaarheid’ en ‘geluk’ zijn vaak voorkomende trefwoorden in zijn gedichten. Daarmee hangt ook de thematiek van de liefde - zowel voor zijn vrouw als voor de wereld om hem heen - samen die dominant is in Prins' poëzie.
| |
Ontwikkeling
Van een ontwikkeling in zijn oeuvre kan nauwelijks gesproken worden. De thematiek van het werk (de natuur, de zee, de geliefde, het geluk) is zeer constant. Ook verandert er weinig op stilistisch en technisch vlak. Prins bleef de traditionele versvormen trouw. Een ontwikkeling is wel dat hij zich na zijn eerste drie bundels, Tochten, Verschijningen en Getijden, meer op het vertalen is gaan richten. Het vertaalwerk van Prins is zeer divers.
| |
Traditie / Verwantschap
Hij vertaalde werk van klassieken als Plato, Aesopus, Longos en het Pervigilium Veneris. Ook vertaalde hij werk van Engelse dichters als John Keats en Thomas Hood. In 1939 vertaalde hij een Franse biografie van Mohammed. Tijdens de oorlog richtte hij zich vrijwel volledig op vertalingen uit het Frans, onder meer van Racine, Molière, Claudel. Zijn vertalingen van de fabels van La Fontaine zijn vaak herdrukt. In een lezing voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1946 vertelde Prins dat er tegen de Duitse bezetting ‘geen beter tegengif [was] dan het bevorderen en verbreiden van de Franse geest’. Prins deed dat door Franse literatuur in het Nederlands te vertalen. De uitgaven daarvan verschenen grotendeels clandestien tijdens de oorlog. Hij schreef over zijn vertaalarbeid het volgende kwatrijn:
Zijn weder woede en waanzin losgebroken? Staan
de legers opgesteld van de Elbe tot de Seine?
Loert Hider voor de grens op volk en land? Welaan,
Als tegen-offensief vertaal ik Lafontaine.
| |
| |
| |
Relatie leven/werk
In het latere werk van Prins speelt de Tweede Wereldoorlog een belangrijke rol. Zo schreef hij het gedicht ‘De stroom’ naar aanleiding van het verwoestende bombardement op zijn geboortestad Rotterdam in mei 1940. Ondanks de bombardementen en de strijd stroomt de Maas onschendbaar voort. Het gedicht werd enkele maanden na het bombardement gepubliceerd in De Gids (en is opgenomen in Later werk). Na de bevrijding verschenen veel gedichten van Prins waarin de oorlog en de bevrijding gethematiseerd zijn (zie Bijeengebrachte gedichten, dl. 2, afd. ‘Verdere gedichten’). Het oude Rotterdam van vóór het bombardement heeft hij heel treffend beschreven in het gedicht ‘Rotterdam’ uit 1937. Het is een van zijn bekendst geworden gedichten. De openingsregels - die veel Rotterdammers nog steeds kennen - luiden als volgt:
Te Rotterdam ben ik geboren
Onder den adem van de Maas
En liep ik, met mijne eigen stilte,
Temidden van het straatgeraas.
Van zwaarbespannen sleeperswagens
Ben ik er passagier geweest.
Door heel de stad heb ik gezworven,
Maar aan de kaden toch het meest.
Het gedicht prijkte als rijmprent (uitgegeven door de Rotterdamse uitgever Ad. Donker) in menig huiskamer. In 1998 werden aan dit gedicht een tentoonstelling in het Maritiem Museum te Rotterdam en een televisiedocumentaire gewijd. Over zijn geboortestad Rotterdam schreef Prins meer gedichten; ze werden in 1946 verzameld en ingeleid door Alfred Kossmann in de bundel De stad waar men is kind geweest.
| |
Ontwikkeling
Een andere opvallende ontwikkeling in het latere werk van Prins is dat hij in toenemende mate gelegenheidsgedichten schreef, zoals blijkt uit de bundel Later werk (1941). Hij schreef een gedicht ter gelegenheid van het huwelijk van prinses Juliana en prins Bernhard. Ter gelegenheid van de geboorte van prinses Beatrix verscheen een rijmprent met een gedicht van Prins.
| |
| |
Hem werd ook gevraagd om een kwatrijn te maken voor de zuidelijke ingang van de Maastunnel van Rotterdam. Boutens schreef een kwatrijn voor de noordelijke ingang. Prins schreef drie ‘Tunnel-gedichten’, maar wegens de oorlogsomstandigheden zijn ze uiteindelijk nooit in de tunnel aangebracht. Wel is een van deze gedichten (in 1968) aangebracht in metrostation Rijnhaven te Rotterdam. Een van zijn laatste gedichten is de Toespraak tot Pieter Corneliszoon Hooft, geschreven ter gelegenheid van de driehonderdjarige sterfdag van P.C. Hooft in 1947 (niet opgenomen in de Bijeengebrachte gedichten).
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Jan Prins, Tochten. Amsterdam 1911, W. Versluys, GB. |
Jan Prins, Getijden. Amsterdam 1917, W. Versluys, GB. |
Jan Prins, Verschijningen. Amsterdam 1924, W. Versluys, GB. |
Jan Prins, Indische gedichten. Bijeengebracht naar aanleiding van de tentoonstelling Nederlandsch-Indië in de letterkunde gehouden te 's-Gravenhage in den zomer van 1932. Haarlem 1932, Joh. Enschedé en Zonen, GB. |
Jan Prins, Timaios-sonnetten. z.pl. 1936, [eigen beheer], GB. (opgenomen in Platoon's Timaios) |
Plato, Platoon's Timaios. Vertaling, inleiding en toelichting Jan Prins. Antwerpen/Den Haag [1937], Lectura/L.J.C. Boucher, Filosofische verhandeling, (vert.) |
[Jan Prins], Woorden, uitgesproken in het Zalmhuis aan het Kralingsche veer te Rotterdam, ter gelegenheid van de jaarvergadering van de Vereeniging van Letterkundigen, 19 juni 1937. z.pl. 1937, [eigen beheer], G. (tweede druk als rijmprent, onder de titel Rotterdam, met tekeningen van Hans Timmer, Maastricht 1941, Leiter Nypels; opgenomen in Later werk). |
Jan Prins, Bij den herbloei van Oranje. Gedicht [...] ter gelegenheid van de blijde gebeurtenis in het Prinselijk gezin. Randversiering Nelly Bodenheim. Rotterdam 1938, Nieuwe Rotterdamsche Courant, G. (Rijmprent) |
[C.L. Schepp], Ter nagedachtenis aan Josephine Schepp-Born. z.pl. 1938, [eigen beheer], GB. |
E. Dinet en El Hadj Sliman bin Ibrahim, Het leven van Mohammed Allah's profeet. Vertaling Jan Prins. Inleiding J.H. Kramers. Amsterdam [1939], H. Meulenhoff, Biografie, (vert.) |
Jean de la Fontaine, Veertig fabels van La Fontaine. Vertaling Jan Prins. Antwerpen/Den Haag 1940, Lectura/L.J.C. Boucher, GB. (vert.) |
Jan Prins, Later werk. 's-Gravenhage/Antwerpen 1941, L.J.C. Boucher/Lectura, GB. |
Jean de la Fontaine, Honderd en een der fraaiste fabels van Jean de la Fontaine. Vertaling Jan Prins en M. Nijhoff. Tekeningen J.J. Grandville. Den Haag 1941, L.J.C. Boucher, GB. (vert.) (heruitgegeven onder verschillende titels: De fraaiste fabels van Jean de La Fontaine. 1945; Fabels van La Fontaine. [Doornik 1955], Casterman; Fabels van La Fontaine. Utrecht [1957], Het Spectrum, Prisma-boeken 264; Honderd en een der fraaiste fabels van Jean de la Fontaine. Den Haag [ca. 1965], L.J.C. Boucher, Boucher-Paperbacks; Fabels van La Fontaine. Utrecht 1977, Spectrum, Prisma-boeken 1750). |
Alfred de Musset, Een deur moet open zijn of dicht. Vertaling Jan Prins. Antwerpen [=Bilthoven] 1941 [=1943], Ad. Donker, T. (vert.) |
| |
| |
Molière, De menschenhater. Blijspel in vijf bedrijven. Vertaling Jan Prins. Antwerpen en Bilthoven 1941 [=1944], Ad. Donker, T. (vert.) |
Jean Racine, Andromache. Treurspel in vijf bedrijven. Vertaling Jan Prins. Antwerpen en Bilthoven 1941 [=1944], Ad. Donker, T. (vert.) |
Jan Prins, De winter en de lente. Tekeningen Pam G. Rueter. 's-Gravenhage 1942, Het Vaderland, G. (Rijmprent) |
Jan Prins, Erasmus. Met tekeningen van Hans Timmer. Bilthoven 1942, Ad. Donker, G. (Rijmprent) |
C.L. Schepp, Over Jan Prins. In: Cultureel Indië, jrg. 6, 1944, pp. 129-134, Autobiografisch essay. |
Paul Claudel, Inleiding tot de Hollandsche schilderkunst. Vertaling Jan Prins. Rotterdam/Antwerpen 1944, Ad. Donker, E. (vert.) |
Jan Prins, Binnenkomst. Een gedicht. Bilthoven 1945, Ad. Donker, G. (parallel verscheen het gedicht als rijmprent, met tekeningen van Jan Boon) |
Jan Prins, Rotterdam. Een gedicht. [Rotterdam 1945, Ad. Donker], G. |
Jan Prins, Drie bevrijdingsgedichten. Bilthoven 1945, Ad. Donker, GB. |
Jan Prins, Voor de Rotterdamsche jeugd bij de oprichting van het district der N.J.G. Tekeningen Dick de Wilde. Rotterdam 1945, Ad. Donker, G. (Rijmprent) |
John Keats, Ode on a Grecian urn / Loflied op een Griekse vaas. Vertaling Jan Prins. Rotterdam/Antwerpen 1945, Ad. Donker, G. (vert.) |
Pervigilium Veneris. Venus-verwachtingsnacht. [Vertaling Jan Prins]. Amsterdam 1945, A.A. Balkema, G. (vert.) (herdruk: Arnhem 1948, Van Loghum Slaterus, De Tiende Muze) |
Jan Prins, De stad waar men is kind geweest. Rotterdamsche gedichten. Inleiding Alfred Kossmann. Rotterdam/Antwerpen 1946, Ad. Donker, GB. (tweede uitgebreide druk 1950) |
Jean Racine, Britannicus. Treurspel in vijf bedrijven. Vertaling Jan Prins. Antwerpen en Rotterdam 1946, Ad. Donker, T. (vert.) |
Jan Prins, Zeventig. Rotterdam 1946, Ad. Donker, G. |
Jan Prins, Toespraak tot Pieter Corneliszoon Hooft. Amsterdam 1947, [A.A. Balkema], G. |
Jan Prins, Bijeengebrachte gedichten. 2 dln. 's-Gravenhage 1947, L.J.C. Boucher, GB. |
Jan Prins (C.L. Schepp), Toelichting [...] bij het voorlezen uit zijn werk in de maandelijkse vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden op 12 October 1946. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1946-1947. Leiden 1948, pp. 200-203, Autobiografisch essay. |
[C.L. Schepp], Gegevens aangaande mijn levensloop. In: De Gids, jrg. 112, 1949, dl. I, pp. 138-144, Memoires, (postuum gepubliceerd en ingeleid door Anton van Duinkerken). |
| |
| |
Jan Prins, Bloemlezing uit zijn gedichten. Samenstelling Laurens van der Waals. 's-Gravenhage [1956], Nijgh & Van Ditmar, Nimmer Dralend reeks 61, Bl. |
Longos, Longos' herdersverhaal Dafnis en Chloë. Vertaling Jan Prins. 's-Gravenhage, L.J.C. Boucher [1960], V. (vert.) (2e druk Amsterdam 1962, Querido, Salamander 112) |
Jan Prins, Dankbaar om ieder ding... Verzameld en ingeleid door Hans Roest. Hasselt [1975], Heideland-Orbis, Vlaamse Pockets, Poëtisch erfdeel der Nederlanden, nr. 91, Bl. |
Jan Prins, Rotterdam. Een ontdekking. [Toelichting] Peter Bulthuis. Rotterdam 2002, Ad. Donker, G. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Frans Coenen, Letterkundig overzicht. Jan Prins, ‘Tochten’. In: De Ploeg, jrg. 4, 1911-1912, pp. 297-299. |
[Anoniem], Jan Prins, ‘Tochten’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11-5-1912. |
K. K[uiper], Jan Prins, ‘Tochten’. In: Onze Eeuw, jrg. 12, dl. 1, 1912, pp. 479-480. |
J.L. Walch, Literatuur. Nieuwe verzenbundels. Jan Prins, ‘Tochten’. In: Groot Nederland, jrg. 10, dl. II, 1912, pp. 468-472. |
[Anoniem], Jan Prins, ‘Getijden’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 27-11-1917. |
Jan J. Zeldenthuis, Verzen. ‘Getijden’ door Jan Prins. In: Den gulden winckel, jrg. 17, nr. 4, april 1918, pp. 63-64. |
[J.D.] B[ierens] de H[aan], ‘Tochten’ en ‘Getijden’ door Jan Prins. In: Onze Eeuw, jrg. 18, dl. III, 1918, pp. 127-128. |
Albert Verwey, Boekbeoordeelingen. In: De Beweging, jrg. 14, dl. I, 1918, pp. 64-72 (onder andere over Getijden) |
Frederik van Eeden, Nieuwe Nederlandsche dichtkunst. In: Frederik van Eeden, Studies. Zesde reeks. Amsterdam 1918, pp. 79-117. (in het bijzonder pp. 114-115 over ‘De wolk’) |
Albert Verwey, Jan Prins, ‘Tochten’. In: Albert Verwey, Proza. Deel. IV. Amsterdam 1921, pp. 37-45. |
Henri Borel, Een kosmisch dichter. ‘Verschijningen’, door Jan Prins (C.L. Schepp). In: Het Vaderland, 28-12-1924. |
J. Greshoff, Kroniek der poëzie III. Jan Prins: ‘Verschijningen’. In: Den gulden winckel, jrg. 24, nr. 4, april 1925, pp. 82-83. |
Jan R. Th. Campert, Bij Jan Prins. In: Het Vaderland, 4-10-1925. (interview) |
H.G. Cannegieter, Karakterschets. Jan Prins (C.L. Schepp). In: Morks magazijn, jrg. 27, nr. 10, oktober 1925, pp. 505-513. (interview) |
Henri Borel, Een bundel Indische gedichten. Jan Prins, ‘Indische gedichten’. In: Het Vaderland, 7-8-1932. |
[Anoniem], Een wereldbeschouwing en een ‘prentenboek’. ‘Platoon's Timaios’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 4-9-1937. |
E.J. Dijksterhuis, Platoon's Timaios in het Nederlandsch. In: De Gids, jrg. 101, dl. I, 1937, pp. 362-365. |
Anton van Duinkerken, Het boek van de week. Een leven van Mohammed. In: De Tijd, 12-10-1939. (over E. Dinet en El Hadj Sliman bin Ibrahim, Het leven van Mohammed Allah's profeet) |
Anton van Duinkerken, Het boek van de week. Fabels van La Fontaine. In: De Tijd, 25-4-1940. (over Veertig fabels van La Fontaine) |
[Anoniem], Klassieken ontdekt op rijpen leeftijd. Zeeman en dichter: Jan Prins. In: De Telegraaf, 1-8-1940. (interview) |
[Anoniem], Drie vliegende Hollanders. Jan Prins, S. Vestdijk en Johan van der Woude schrijven over den vervloekten kapitein. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26-7-1941. (onder andere over Later werk) |
Maurits Uyldert, De poëzie van Jan Prins. In: Algemeen Handelsblad, 3-8-1941. (over Later werk) |
S. Vestdijk, Jan Prins, ‘Later werk’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 6-8-1941. |
Roel Houwink, Zeemans-poëzie. ‘Later werk’. In: Utrechtsch Nieuwsblad, 3-11-1941. |
[Anoniem], Interview met den dichter Jan Prins. In: Het Vaderland, 19-11-1941. |
G.H. 's-Gravesande, Fontaine in het Nederlandsch. Een verdienstelijke vertaling. In: Het Vaderland, 23-1-1942. |
Anthonie Donker, Dichter van Holland. Jan Prins zeventig jaar. In: Algemeen Handelsblad, 5-2-1946. (algemeen) |
Karel Meeuwesse, Bij de zeventigste verjaardag van Jan Prins. Een Hollands dichter. In: De Nieuwe Eeuw, 9-2-1946. (algemeen) |
N.E.M. Pareau, De la Fontaine vertaald. In: Critisch Bulletin, jrg. 13, nr. 8, augustus, 1946, pp. 345-349 (over De fraaiste fabels van Jean de la Fontaine) |
Alfred Kossmann, Over Rotterdamsche poëzie. In: Jan Prins, De stad waar men is kind geweest. Rotterdamsche gedichten. Rotterdam/Antwerpen 1946, pp. 7-8. |
| |
| |
G.H. 's-Gravesande, Bibliographie van de afzonderlijk verschenen werken van Jan Prins (C.L. Schepp). In: Jan Prins, Bijeengebrachte gedichten. Deel 2. 's-Gravenhage 1947, pp. 317-319. |
G.H. 's-Gravesande, Lawine van verzamelde werken. Poëzie van een typisch Hollands kunstenaar. ‘Bijeengebrachte gedichten’. In: Het Vaderland, 22-11-1947. |
H. R[oest], Een verlaat jubileum-geschenk. ‘Bijeengebrachte gedichten’ van Jan Prins. In: De Maasbode, 20-11-1947. |
Ben van Eysselsteijn, Verzamelde Werken. In: Haagsche Post, 20-12-1947. (onder andere over Bijeengebrachte gedichten) |
H. R[oest], Jan Prins overleden. Een gevoelig dichter en bescheiden mens ging heen. In: De Maasbode, 10-2-1948. |
Anton van Duinkerken, Jan Prins overleden. Een echt Hollands kunstenaar. In: De Tijd, 10-2-1948. |
[Anoniem], Bij het overlijden van de dichter Jan Prins. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 10-2-1948. |
Max Nord, Jan Prins. Beheerst dichterschap. In: Het Parool, 10-2-1948. |
Anton van Duinkerken, Portret van jan Prins. In: Vrij Nederland, 14-2-1948. (in memoriaal) [Anoniem], Jan Prins, Zeeman-dichter van Holland's waterkant. In: Het Dagblad, 14-2-1948. (in memoriam) |
David de Jong, In memoriam Jan Prins. In: De Vlam, 28-2-1948. |
C.J. Kelk, Jan Prins 1876-1948. In: Het Kind, maart 1948, pp. 5-7. |
J. Das, In memoriam Jan Prins, een Hollands dichter. In: Op den uitkijk, nr. 6, maart 1948, pp. 292-293. |
K. Heeroma, Herdenking van Jan Prins. In: Ontmoeting, jrg. 3, nr. 2, november 1948, pp. 64-71. |
L. van den Ham, [Recensie van Bijeengebrachte gedichten]. In: De Gids, jrg. 111, dl. I, 1948, pp. 222-224. |
[Anoniem], Dichter, zeeman en Rotterdammer. Posthume herdenking van Jan Prins. In: Onze Vloot, jrg. 5, nr. 2, februari 1949, pp. 24-26. |
[Anoniem], Uit de marineloopbaan van wijlen Jan Prins. Nagelaten gegevens van de dichter-zeeofficier zelf. In: Onze Vloot, jrg. 5, nr. 4, april 1949, p. 71. |
A. Marja, Besef van eigen grenzen. Jan Prins' ‘Bijeengebrachte gedichten’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28-5-1949. |
Anthonie Donker, Défilé der generaties II. In: Critisch Bulletin, jrg. 16, oktober 1949, pp. 438-450, in het bijzonder pp. 444-447. (over Bijeengebrachte gedichten) |
Anton van Duinkerken, Kroniek der Nederlandse letteren. Memoires van Jan Prins. In: De Gids, jrg. 112, dl. I, 1949, pp. 135-144. (biografisch) |
W. Kramer, Jan Prins. In: W. Kramer, Litterair-stilistische studiën. Groningen/Djakarta 1950, pp. 210-221. (stilistische benadering van Prins' werk) |
J.A. Rispens, De metamorphose van het alledaagse. In: J.A. Rispens, De geest over de wateren. Litteraire en wijsgerige essays. Kampen 1950, pp. 26-36. (algemeen) |
J. Slauerhoff, Jan Prins. In: J. Slauerhoff, Verzamelde werken. Deel VIII. Amsterdam 1958, pp. 122-126. (over Indische gedichten) |
Victor E. van Vriesland, De stilgeworden stem. In: Victor E. van Vriesland, Onderzoek en vertoog. Verzameld critisch en essayistisch proza. Deel 1. Amsterdam 1958, pp. 381-384. (over Indische gedichten) |
Alfred Kossmann, Jeugderotiek in de oudheid. In: Het Vrije Volk, 4-2-1961. (over Longos' herdersverhaal Dafnis en Chloë) |
Halbo C. Kool, Herders-idylle met het eeuwige leven. In: Haagsch Dagblad 25-2-1961. (over Longos' herdersverhaal Dafnis en Chloë) |
J. van Ijzeren, [Over Longos' herdersverhaal Dafnis en Chloë]. In: Hermeneus, jrg. 32, nr. 6, februari 1961, pp. 144-145. |
A. Marja, Dichter zonder meer. Jan Prins. In: A. Marja, Poëzieproeven. Over dichters, gedichten, beweegredenen, resultaten. Den Haag 1963, pp. 16-18. (algemeen) |
S. Vestdijk, Didactische poëzie. In: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal. Deel 2: Poëzie en essay. 2e druk. Den Haag 1966, pp. 29-31. (over Timaios-sonnetten) |
Hans Roest, Jan Prins. In: Jan Prins, Dankbaar
|
| |
| |
om ieder ding... Verzameld en ingeleid door Hans Roest. Hasselt 1975, pp. 5-11. (algemeen) |
Marnix Gijsen, Jan Prins: Timaios-sonnetten. In: Marnix Gijsen, Verzameld werk. Deel 6. Amsterdam/'s-Gravenhage/Rotterdam [1977], pp. 222-227. |
Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Amsterdam 1978, pp. 369-373. (over Indische gedichten) |
G.H. Pannekoek jr., Al pratende met... Jan Prins. In: G.H. 's-Gravesande, Al pratende met... 's-Gravenhage 1980, pp. 65-73. (interview) |
G.M.W. Acda, Jan Prins - Talentvol dichterzeeman. Geen conflict tussen beroep en roeping. In: De blauwe wimpel, jrg. 35, nr. 12, december 1980, pp. 426-429. (biografisch) |
Martinus Nijhoff, Verzameld werk. Deel 2: Kritisch en verhalend proza. Amsterdam 1982. Waarin:
- | Jan Prins, ‘Verschijningen’, pp. 246-251. |
- | Jan Prins, ‘Getijden’, pp. 525-527. |
- | Vragen en antwoorden II. Naar aanleiding van Jan Prins' vertalingen van Veertig fabels van Lafontaine en Platoons Timaios, pp. 926-936. |
|
Annie Salomons, Jan Prins. In: Annie Salomons, Herinneringen uit de oude tijd aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend. Ed. Harry G.M. Prick. Amsterdam 1984, pp. 261-264. (biografisch) |
H.A. Wage, Jan Prins 1876-1948. In: A. Korteweg en M. Salverda (red.), 't Is vol van schatten hier. Deel 1. Amsterdam 1986, pp. 203-204. (algemeen) |
Hans van Dijk, Het declamatorium ‘Rotterdam’ van Jan van Gilse. In: Mens & melodie, jrg. 45, nr. 5, mei 1990, pp. 266-271. (over een muziekbewerking van het gedicht ‘Rotterdam’) |
Kees van Kempen, Een gedicht van Prins als een voorjaarsvlag. In: Tubantia, 20-4-1991. (over ‘De bruid’ en ‘Het lijsternest’) |
P. Hijmans, Zwarte hoofden. In: In de waagschaal, jrg. 23, nr. 13, 1994, pp. 420-422. (over ‘Zwarte hoofden’) |
J.C. Bloem, Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963. Ed. H.T.M. van Vliet. Amsterdam 1995. Waarin over Jan Prins:
- | Hélène Swart, Albert Verwey, Jan Prins, pp. 60-63. (o-a- over Indische gedichten) |
- | Nieuwe gedichten. Jacob Israël de Haan, Jan Prins, Willem van Doorn, pp. 304-311. (o.a. over Getijden) |
- | Jan Prins en Aart van der Leeuw, pp. 862-864. (herinneringen) |
|
H.J.A. Hofland, Onder de adem van de vooroorlogse Maas. Tentoonstelling over de dichter Jan Prins en zijn geboortestad Rotterdam. In: NRC Handelsblad, 27-12-1997. (over ‘Rotterdam’) |
Lisa Migo, Ethos, impression and symbol. The work of Jan Prins and the ‘Indische gedichten’. In: Indische letteren, jrg. 16, nr. 4, december 2001, pp. 171-183. |
Rudi van der Paardt en Cornelis van Tilburg (ed.), Venus' Lentelied. Het Pervigilium Veneris met vertalingen van A. Rutgers van der Loeff en anderen. Leiden 2001, pp. 27-34, 47-48, 50. (over Prins' vertaling van het Pervigilium Veneris) |
A.L. Sötemann, Jan Prins. In: A.L. Sötemann, Dichters die nog maar namen lijken. Amsterdam/Rekkem 2003, pp. 139-153. (algemeen) |
102 Kritisch lit. lex.
september 2006
|
|