| |
| |
| |
Arij Prins
door Jan-Willem van der Weij
1. Biografie
Arij Prins werd op 19 maart 1860 geboren in Schiedam. Hij bezocht daar de lagere school. Het gezin Prins verhuisde in 1870 naar Voorburg, waar hij voortgezet onderwijs volgde op een particuliere kostschool. In 1877 trad Prins in dienst van de fabriek van zijn vader, de Stearine-kaarsenfabriek ‘Apollo’ te Schiedam. In 1885 verhuisde hij naar Hamburg als agent van deze fabriek. In 1905 keerde hij terug naar Schiedam, waar hij mededirecteur van het bedrijf werd. Levenslang combineerde Prins het schrijven van literatuur met zijn werk voor dit familiebedrijf. In Hamburg trouwde hij in januari 1894 met de Rode-Kruiszuster Nelly Goudkade. Zij kregen geen kinderen. Prins overleed in Voorburg op 3 mei 1922.
Van huis uit was Arij Prins vertrouwd met artistieke milieus, omdat zijn ouders verkeerden in een kring van Haagse beeldend kunstenaars. Vlak voor zijn vertrek naar Hamburg leerde Prins ook de jongere Haagse schilders George Breitner en Isaac Israëls kennen. Daarnaast correspondeerde hij met Frans Netscher en Lodewijk van Deyssel. Prins bewonderde de Franse realistische en naturalistische auteurs, van wie hij enkelen persoonlijk kende. Hij onderhield een langdurige correspondentie met J-K. Huysmans, auteur van onder andere de roman A Rebours (1884).
Prins publiceerde vanaf 1882 in diverse tijdschriften, aanvankelijk onder het pseudoniem A. Cooplandt. Zijn debuut in boekvorm, de verhalenbundel Uit het leven, verscheen in 1885. Door zijn vertrek naar Hamburg miste Prins de belangrijke periode van de consolidatie van literaire vernieuwingen rond het tijd- | |
| |
schrift De Nieuwe Gids (opgericht in oktober 1885). Na zijn terugkeer in Nederland werd hij een belangrijke maatschappelijke persoonlijkheid in de wereld van schrijvers en kunstenaars. In 1905 was hij medeoprichter van de Vereniging van Letterkundigen. Prins schreef onder andere bijdragen voor het weekblad De Amsterdammer, De Nieuwe Gids, het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De XXe Eeuw. Vijf verhalen uit de bundel Een koning werden in het Frans vertaald.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
De bundel waarmee Arij Prins debuteerde, Uit het leven (1885), bevat zeven verhalen - novellen was in de tijd zelf een gangbaarder aanduiding voor dit soort teksten - over mensen die zich aan de zelfkant van de maatschappij bevinden. De figuren zijn voor het grootste deel afkomstig uit de onderste maatschappelijke lagen van fabrieksarbeiders, dagloners en arme boeren. Ze beulen zich van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat af voor een meedogenloze werkgever, om vaak hun schamele loon aan het eind van de dag te verspelen in een morsige kroeg. Het kleine beetje levensgeluk dat hun soms in de schoot valt, raken ze door eigen schuld, door ziekte of door het noodlot vaak onmiddellijk weer kwijt, terwijl er geen sociale wetten zijn die de ergste nood kunnen verzachten. Zo eindigen de meeste verhalen in mineur, met ziekte, dood, armoede of een ongelukkig aflopende liefde. In het karakteristieke openingsverhaal van Uit het leven, ‘Een buitenkansje’, wint een fabrieksarbeider een loterij. De geldprijs wordt onder de maats op de fabriek verdeeld, maar wanneer ze onder werktijd gesnapt worden met van het geld gekochte drank, worden allen ontslagen. Het resterende bedrag wordt vervolgens verbrast en ieder keert 's avonds laat dronken terug naar huis, zonder werk en zonder geld.
| |
Verwantschap
Deze wereld van kansloze, ongeschoolde arbeiders én die van hun tegenpolen, schatrijke, zich vervelende burgers, treft men in veel andere verhalen en romans uit deze tijd aan. Het is de wereld van het naturalisme, dat in de voorgaande jaren in Frankrijk door het werk van Emile Zola tot de dominante literaire stroming was uitgegroeid. In Nederland zorgden, na Marcellus Emants, Arij Prins, Frans Netscher en Lodewijk van Deyssel voor de introductie en doorbraak van het naturalisme. Uit het leven geldt als een van de eerste uitingen van het naturalisme in de Nederlandse literatuur. De quasi-wetenschappelijke inslag van Zola's doctrine - Zola beschouwde zijn romans als experimenten om wetmatigheden in de werkelijkheid bloot te leggen - ontbreekt bij Prins helemaal. Het was Prins erom te doen ‘tranches de vie’, stukjes gewoon leven, in literaire vorm te
| |
| |
gieten. Daarop wijst de titel van de bundel al. De registrerende, ‘objectieve’ verteltrant, waarbij de verteller zich onthoudt van commentaar bij de gebeurtenissen, past in de realistische poëtica, die Prins vooral van Gustave Flaubert leerde.
| |
Ontwikkeling / Relatie leven/werk
Toch spreekt uit Prins' verhalen sociale bewogenheid. Hij moet als zoon van een fabrieksdirecteur de armoede en de wanhoop van veel arbeiders van nabij gezien hebben. Getuige de verhalen in Uit het leven kon en wilde hij er zijn ogen niet voor sluiten. Heel duurzaam was dat sociale gevoel echter niet, want kort na de publicatie van Uit het leven vertrok Prins naar Hamburg en kwam het negentiende-eeuwse proletariaat er verder niet meer aan te pas. Ook literair sloeg hij een andere weg in. Hij zegde het naturalisme vaarwel. Prins is nooit eenkennig geweest inzake literaire scholen of stromingen. Dit afscheid van het naturalisme kan te maken hebben met zijn vertrek uit de fabriek van zijn vader, maar het is waarschijnlijker dat hij behoefte had gekregen aan een krachtiger en persoonlijker uitingsvorm. Zijn vriendschap met J.-K. Huysmans, de lectuur van de Contes cruels (1883) van Villiers de l'Isle-Adam en de fantastische verhalen van Edgar Allan Poe in de vertaling van Baudelaire, zijn, samen met de ontdekking van de droomachtige schilderijen en tekeningen van Odilon Redon, voor de ontwikkeling van zijn werk op dat moment van veel betekenis geweest. In De Nieuwe Gids publiceerde hij tussen 1887 en 1889 enkele verhalen waarin mysterieuze en fantastische gebeurtenissen in de trant van Poe plaatsvinden: ‘Fantasie’, ‘Een nacht’, ‘Een executie’ en ‘Vreemde verschijning’.
| |
Thematiek
Techniek
Achteraf gezien vormden deze verhalen een overgangsfase naar een verhaaltype waarin de Middeleeuwen centraal staan. De Middeleeuwen raakten in de jaren negentig van de negentiende eeuw in heel Europa in de mode, gedragen door een toenemende belangstelling voor mystiek. Prins' belangstelling voor de Middeleeuwen moet van kort na de uitgave van Uit het leven dateren, toen hij nog werkte aan de verhalen in de trant van Poe. Samen met Huysmans maakte hij in 1888 een reis door Duitsland, die de ontwikkeling van hun beider belangstelling in een stroomversnelling bracht. Prins bundelde zijn verhalen uit deze periode in Een koning (1897). In deze verhalen gaan zijn ta- | |
| |
lent voor realistische, beeldende beschrijving en zijn voorkeur voor het fantastische hand in hand. Hoewel hij zich grondig verdiepte in studies over de Middeleeuwen, hebben de gebeurtenissen niet een directe historische basis. Het zijn meer taferelen in een Middeleeuws decor. De enkelvoudige verhaallijn is ingebed in uitvoerige beschrijvingen, die een sterk visuele indruk van de middeleeuwse wereld geven. Er zijn slechts enkele personages en nevenverwikkelingen ontbreken. De sfeer van de verhalen is droomachtig.
Behalve de voorstelling is ook de geconcentreerde manier van schrijven bijzonder. Prins bleef schaven aan zijn stijl om het verhaal zo indringend mogelijk te vertellen. Het titelverhaal zou in eerste ontwerp zo'n tachtig bladzijden tellen. In de bundel zijn dat er 33 geworden. Ten eerste zorgt het gebruik van neologistische samenstellingen en woordkoppelingen voor een condensatie op woordniveau. Die techniek is een van de kenmerken van de zogenaamde ‘woordkunst’ van de Tachtigers, een stijl die het verhalend proza (met uitwaaieringen naar essayerend proza en poëzie) nog lang zou beheersen. Verder bewerkstelligt Prins een nog grotere dichtheid door veel persoonsvormen te vervangen door een infinitief of een deelwoord, of door ze zelfs helemaal weg te laten. En ten slotte wordt zijn proza gaandeweg steeds ritmischer. ‘Dragamosus’ - het laatst geschreven verhaal uit de bundel - heeft een duidelijke cadans, waaraan soms ook de grammatica ondergeschikt wordt gemaakt; zo worden bijvoorbeeld regelmatig lidwoorden weggelaten. De beeldenrijkdom, de op de achtergrond terugtredende verhaallijn en de bijzondere stijl zijn aanwijzingen dat Prins zijn verhalen vooral als prozagedichten beschouwde, zonder dat hij ze ooit die naam zelf heeft gegeven. Als voorbeeld het begin van het titelverhaal ‘Een koning’:
Drie ruiters geharnast op een smal pad, hoogliggend over bergen. Achter hen de zon ondergaand, een veel-te-groote schijf, vurig, plat-wegzinkend achter vulkaan-roode wolk-toppen.
Hoog-over een strakke, tintlooze helderheid, een hoog-lichtenzonder-bron, en het pad voor de rijdenden als een aschbleeke slang, weg-schuivend over de donkere berggolvingen, met enkele plassen door het avonduur als bleeke bloedvlekken op haar rug.
| |
| |
| |
Verwantschap
De naturalistische verhalen van Prins pasten nog bij het werk van zijn medenaturalisten, maar met de Poe-navolgingen en nog meer met de verhalen in middeleeuwse trant onderscheidde hij zich definitief van zijn tijdgenoten.
| |
Thematiek
De publicatie van Een koning werd niet gevolgd door een nieuwe wending in Prins' schrijverschap. De Middeleeuwen lieten hem niet los en hij begon vrijwel onmiddellijk aan een lang verhaal dat zich afspeelt in de tijd van de kruistochten, De heilige tocht (1912). De voorstellingswereld is dezelfde als in de kortere verhalen in Een koning. een wereld van ridders en jonkvrouwen, burchten, bergen en ontberingen en vooral een wereld waarin veel bloed vloeit. De heilige tocht is het verhaal van een ridder die door een pelgrim wordt geconfronteerd met zijn zondig leven, en na een lange periode van innerlijke strijd, besluit zich aan te sluiten bij een kruisleger. Gaandeweg raakt hij steeds meer overtuigd van de religieuze gerechtvaardigdheid van zijn missie. Hij sterft door een list van de Saracenen, niet ver van het doel. In De heilige tocht heeft het ritme van meet af aan een stilerende werking. In combinatie met zeer beeldende beschrijvingen ontstaat dezelfde visionaire sfeer als in de eerdere verhalen. Het werken aan De heilige tocht viel Prins zwaar. De reeks voorpublicaties uit het boek strekt zich uit over een periode van bijna dertien jaar, van januari 1898 tot november 1910. De publicatie in boekvorm, waarvoor Prins aanvankelijk niet veel voelde, werd door toedoen van P.C. Boutens een feit in 1912.
| |
Kritiek
Bij deze drie boekpublicaties is het gebleven. In de tijd waarin De heilige tocht verscheen, was de actualiteitswaarde van Prins' werk vrijwel nihil geworden. Vijftien jaar eerder was Een koning nog ontvangen als uniek en vernieuwend, door toonaangevende auteurs en critici als Willem Kloos, Albert Verwey en Lodewijk van Deyssel. Het was vooral de kracht van de beelden die Arij Prins wist te scheppen, die indruk maakte. André Jolles gaf de lezers van het weekblad De Kroniek van 2 januari 1898 het volgende leesadvies:
Want men moet Prins niet lezen.
Schuif hem voor mijn part als opium, droom hem als onverjaagbare ficties uit narcotischen slaap, staar hem aan met gloeiend berande oogen als de meer-dan-werkelijkheid-strakte van een verschijning, hoor hem als een van den vuurgod aangeblazene de
| |
| |
sissende bliksem-stemmen hoort, voel hem fyziek als de klamme rillingen bij naderend onweer, proef hem als den dorstig prikkelenden nasmaak van een koortsnacht, maar onderwerp u voor alles aan die groote zichtbaarmakende kracht, en zie hem.
Ook Van Deyssel stelt Prins' visionaire verbeelding centraal in zijn bespreking van Een koning. Vergeleken met het naturalisme van Zola vond hij Prins' werk een enorme sprong vooruit. Het werk van Huysmans stak er volgens Van Deyssel maar bleekjes bij af.
De teneur van de reacties op herdrukken van Prins' werken in de jaren zeventig en tachtig, vooral de fotografische herdrukken van Een koning en De heilige tocht, was eenduidig. Zijn werk wordt nu beschouwd als een literaire zeldzaamheid, die nauwelijks meer leesbaar is, maar toch aandacht verdient als een monument van de woordkunst en de literatuuropvatting van de Tachtigers. Als zodanig is Prins' werk tot in de jaren zestig in verschillende literaire bloemlezingen te vinden geweest.
| |
Publieke belangstelling
Al met al heeft Prins' werk nooit een grote populariteit gekend. Door zijn geringe omvang is het oeuvre voor velen te weinig zichtbaar geweest. Prins voelde zich verwant met de Tachtigers, maar een tot de verbeelding sprekende figuur als Willem Kloos of Lodewijk van Deyssel kon en wilde hij niet zijn. Met zijn schrijverschap mikte hij welbewust op een klein publiek van kenners. Scrupuleus zocht hij de vernieuwing, waarbij hij zijn inspiratie putte uit de moderne Franse literatuur, waarvan hij als een van de weinigen in Nederland zeer goed op de hoogte was.
| |
Visie op de wereld / Relatie leven/werk
Als zelfstandig ondernemer had Prins bovendien weinig tijd om te schrijven. Hij deed dat vooral 's avonds, na zijn dagtaak. Prins' wereldbeeld werd grotendeels bepaald door het artistieke zakenmilieu waarin hij opgroeide en waarvan hij nooit afstand genomen heeft. Hij had een praktische, zakelijke instelling en kende nooit financiële problemen. Grote levensvragen spelen in zijn werk geen rol, misschien met uitzondering van de sociale problematiek in Uit het leven. Kunst was voor hem liefhebberij en stond los van het dagelijkse leven. Omdat hij door zijn werk en zijn visie op het leven vooral buiten de kring van de Tachtigers verkeerde, bleef hij verstoken van de koortsachtigheid en de competitieve sfeer waarin het werk van veel andere
| |
| |
Tachtigers totstandkwam. Omringd door zijn verzameling kunstwerken vond hij de rust en de concentratie om zich grondig te verdiepen in zijn onderwerpen, wat vooral te merken is aan het ‘middeleeuwse’ werk. Anderzijds heeft Prins zich in zijn leven volop ingespannen voor het scheppen van een gunstiger klimaat voor kunst en voor de verbetering van de maatschappelijke positie van kunstenaars.
| |
Kunstopvatting
Opvallend genoeg heeft Prins - anders dan Netscher of Van Deyssel - zijn opvattingen over literatuur nauwelijks theoretisch onder de aandacht gebracht. Alleen in het begin van zijn loopbaan heeft hij enkele kritieken geschreven waarin hij de uitgangspunten van de Franse naturalisten bepleitte. Daarbij liet hij zich in zijn smaak aanvankelijk sterk leiden door Huysmans. Ook vestigde hij de aandacht op de ontwikkelingen in de schilderkunst, waarvan schrijvers veel zouden kunnen leren. Zijn kritieken missen echter het profetische elan dat ware artistieke propaganda kenmerkt. Wellicht had hij door zijn maatschappelijke positie weinig behoefte aan een controversiële rol in de literatuur, misschien had hij er ook te weinig tijd voor. Misschien ook heeft hij zich laten ontmoedigen door het uitblijven van weerklank op de kritieken die hij wel publiceerde. Zijn stuk over Huysmans, gepubliceerd in De Nieuwe Gids, juni 1886, bleef vrijwel zonder reactie, terwijl een bespreking van Le désespéré (1886) van Léon Bloy in 1888 eerst door De Nieuwe Gids, toen door De Amsterdammer werd geweigerd. Feit is dat hij nogal onzeker was over zijn kritisch vermogen, zoals hij schreef in een brief aan Van Deyssel van 25 oktober 1888. Hij koos er welbewust voor om zijn energie in scheppend werk te steken en daaraan is het te danken dat deze gegoede burger van Schiedam een klein maar indringend oeuvre heeft achtergelaten, dat vooral door de curiositeitswaarde van zijn magnum opus, De heilige tocht, niet snel vergeten zal worden.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
A. Cooplandt, Uit het leven. 's-Gravenhage 1885, Mouton, VB. |
Arij Prins, J.K. Huysmans. In: De Nieuwe Gids, jrg. 1, dl. II, nr. 5, juni 1886, pp. 219-231, E. |
Arij Prins, Fantasie. In: De Nieuwe Gids, jrg. 2, dl. II, nr. 4, april 1887, pp. 2-12, V. |
Arij Prins, Een nacht. In: De Nieuwe Gids, jrg. 2, dl. II, nr. 6, augustus 1887, pp. 329-333, V. |
Arij Prins, Hamburg. The Commercial Hotel. In: De Nieuwe Gids, jrg. 3, dl. I, nr. 3, februari 1888, pp. 457-459, V. |
Arij Prins, Vreemde verschijning. In: De Nieuwe Gids, jrg. 4, dl. II, nr. 4, april 1889, pp. 75-79, V. |
Arij Prins, Een koning. Amsterdam 1897, Scheltema & Holkema, VB. (tweede druk, vermeerderd met de verhalen ‘De bode’ en ‘Ondergang’: Amsterdam 1924, P.N. van Kampen & Zoon; derde druk, fotografische herdruk van de eerste druk: Delft 1980, Joost Nijsen) |
Ary Prins, De heilige tocht. Tekstbezorging P.C. Boutens. Brugge 1912, Eduard Verbeke, R. (vijfde druk, een fotografische herdruk van de eerste druk: Amsterdam 1976, Athenaeum/Polak & Van Gennep) |
De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. 's-Gravenhage 1969, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Achter het Boek, jrg. 8, nr. 1-3, Br. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Lodewijk van Deyssel, Huysmans, Là-bas. In: Lodewijk van Deyssel, Prozastukken. Amsterdam 1895, pp. 191-198. (vergelijking van Là-bas met ‘Sint Margaretha’ en ‘Een koning’) |
Willem Kloos, Pol de Mont en A. Cooplandt. In: Willem Kloos, Veertien jaar literatuurgeschiedenis. Dl. I. Amsterdam 1896, pp. 142-156. (over Uit het leven) |
M.J. Brusse, Bij Arij Prins. Een interview. In: De boekzaal, jrg. 1, april 1907, pp. 103-113. |
Herman Robbers, Charles-Marie Georges (dit: Joris-Karl) Huysmans, een gesprek met Ary Prins. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 18, nr. 2, februari 1908, pp. 36-50. |
Carel Scharten, Een kostbare antiquiteit. In: De Gids, jrg. 76, dl. IV, 1912, pp. 540-553. (bespreking van De heilige tocht) |
Albert Verwey, Ary Prins: ‘De heilige tocht’. In: Albert Verwey, Proza. Dl. III. Amsterdam 1921, pp. 69-83. |
Willem Kloos, Ary Prins †. In: De Nieuwe Gids, jrg. 37, dl. I, nr. 5, mei 1922, p. 595. |
Top Naeff, In memoriam Arij Prins. In: De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland, 13-5-1922. |
H. Robbers, In memoriam Arij Prins. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 32, nr. 6, juni 1922, pp. 419-423. |
H.F.W. Jeltes, De collectie-Arij Prins. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 33, nr. 1, januari 1923, pp. 1-13. (over de verzameling kunstwerken in Prins' nalatenschap) |
L.J.M. Feber, Van Arij Prins tot Paul Claudel. In: L.J.M. Feber, Opgaande wegen. Roermond 1923, pp. 103-146. |
Frans Coenen, Studiën van de Tachtiger Beweging. Middelburg 1924, pp. 120-137. (over Prins' werk in het licht van de Beweging van Tachtig) |
H. Robbers, Levensbericht van Arij Prins. In: Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Leiden 1924-1925, pp. 38-48. |
J. Pollmann, De taaltechniek van Arij Prins. In: Publicaties der afdeeling Nederlandsch van het Instituut Nieuwe Letteren aan de Nijmeegsche Universiteit. Dl. I. Nijmegen/Utrecht 1925, pp. 207-257. |
H. Robbers, Voorbericht, den schrijver en zijn werk betreffende. In: Arij Prins, De heilige tocht. Amsterdam 1927. |
S.P. Uri, Leven en werken van Arij Prins. Een bijdrage tot de studie van de Beweging van Tachtig. Delft 1935. (dissertatie) |
J. de Graaf, Arij Prins (1860-1922). In: J. de Graaf, Le réveil littéraire en Hollande et le naturalisme Français [1880-1900]. Amsterdam/Parijs 1937, pp. 73-87. (over Prins' werk in verhouding tot het Franse naturalisme) |
P. Valkhoff, Joris-Karl Huysmans en Arij Prins. In: De Gids, jrg. 101, dl. II, 1937, pp. 43-63. |
S.P. Uri, Arij Prins als schilder. In: Pen en penseel. Den Haag 1947, pp. 58-71. (over de beeldende kwaliteiten van Prins' literaire werk) |
S.P. Uri, Arij Prins als visionair prozaïst. In: S.P. Uri, Vlucht der verbeelding. Studies over de neo-romantiek bij twaalf Nederlandse prozaschrijvers en -schrijfsters van de periode 1890-1920. Groningen 1955, pp. 30-38. |
Karel de Clerck, Arij Prins en ‘De heilige tocht’. In: De Vlaamse gids, jrg. 44, nr. 6, juni 1960, pp. 341-347 |
Karel de Clerck, Uit het leven van P.C. Boutens. Amsterdam 1964, pp. 116-119. (over de publicatie van De heilige tocht) |
Lodewijk van Deijssel, [Over Arij Prins]. In: De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deijssel. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. 's-Gravenhage 1969, pp. 222-223, 258-266, 325-330. (over Een koning en necrologie) |
André Jolles, [Over Een koning). In: Idem, pp. 217-220. |
J.L. Goedegebuure, Joris-Karl Huysmans en Arij Prins. In: Spiegel der Letteren, jrg. 16, nr. 3-4, 1974, pp. 187-213. |
J.-K. Huysmans, Lettres inédites à Arij Prins
|
| |
| |
1885-1907. Publiées et annotées par Louis Gillet. Genève 1977. |
Bard H. Bakker, Emile Zola and the Revolution of the 1880's in the Netherlands. In: Revue nationale littéraire, jrg. 8, 1978, pp. 97-107. (over Prins' waardering van het werk van Emile Zola) |
Bibliografie van afzonderlijk verschenen werken van Arij Prins. 's-Gravenhage 1979. |
Harry G.M. Prick, Nawoord bij de heruitgave van de eerste druk [van Een Koning]. In: Arij Prins, Een Koning. 3e druk, Amsterdam 1980, pp. I-XII. |
M.G. Kemperink, Wat wil het naturalisme? Een invulling van het Nederlandse naturalistische concept op basis van poëticale teksten. In: F.A.H. Berndsen en J.J.A. Mooij (red.), Dit is de vreugd die langer duurt.... opstellen aangeboden aan prof. dr. W. Blok ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Groningen 1984, pp. 41-60. |
W. Smulders, ‘Schilderen met woorden’. Over het impressionisme bij Van Deyssel en Prins. In: W.J. van den Akker e.a. (red.), Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann. Utrecht 1985, pp. 113-130. |
Bernt Luger, Prins, Netscher en Strindberg. In: Bzzlletin, jrg. 14, nr. 129, oktober 1985, pp. 67-70. |
Fred Leeman en Kevin Sharp, Vroege verzamelaars van Redon in Nederland 1885/1900; In: Jong Holland, jrg. 10, nr. 3, 1994, pp. 16-28, 70. (over Prins als verzamelaar van het werk van Odilon Redon) |
J.L. Goedegebuure, Symbolist tendencies in late nineteenth century Dutch literature. In: Blake Lee Spahr, Thomas F. Shannon en Wiljan van den Akker (red.), Vantage points. Lanham/New York/Londen 1996, pp. 129-140. (over symbolistische aspecten in het werk van Prins) |
F.C. Noordegraaf jr., Arij Prins, zakenman, schrijver en kunstverzamelaar. In: Scyedam Schiedam, jrg. 23, nr. 5, december 1997, pp. 156-157. |
81 Kritisch lit. lex.
mei 2001
|
|