| |
| |
| |
Ankie Peypers
door Petra Veeger
1. Biografie
Ankie Peypers werd geboren op 29 september 1928 in Amsterdam als het derde kind in een gezin van vijf. Haar vader was werkzaam in het verzekeringswezen.
Zij groeide op in Amsterdam, ging er naar de hbs, die ze door de hongerwinter niet af kon maken, en volgde er na de oorlog de avondschool. In diezelfde tijd publiceerde ze bij een kleine uitgeverij haar eerste poëziebundel, Zeventien (1946).
Van 1947 tot 1950 verbleef ze regelmatig in Zwitserland en Frankrijk. Vooral Parijs, waar ze de bloeitijd van het existentialisme meemaakte, trok haar. Na haar terugkeer in Amsterdam verscheen haar tweede bundel, October (1951), die als haar ‘debuut’ ontvangen werd. Vanaf dat moment leverde ze regelmatig bijdragen aan Libertinage en de Kroniek voor kunst en cultuur. Pas in de jaren zestig echter kwam haar schrijverschap goed op gang: zij publiceerde in tien jaar tijd vier poëziebundels en drie romans. Haar prozadebuut Geen denken aan (1961) werd bekroond met de Anne Frank-prijs. Ook buiten de literaire wereld kreeg ze bekendheid door onder meer haar deelname aan het radio- en televisieforum ‘Hou je aan je woord’.
In 1965 verhuisde ze met haar man, de musicus Marius Hoving - met wie ze in 1952 getrouwd was - en hun twee zoons en dochter naar Velp. Drie jaar later startte ze de eerste schrijfwerkgroepen aan de Sociale Academie in Driebergen, waar ze ongeveer acht jaar bleef werken. De poëzieworkshops die ze sindsdien op landelijk niveau geeft en haar werk sinds 1986 aan de schrijversvakschool 't Colofon, zijn daaruit voortgekomen.
| |
| |
In 1976 werd ze tot voorzitster van de Nederlandse PEN gekozen en nam ze ook het voorzitterschap van de dat jaar opgerichte werkgroep-Derde Wereld op zich. In 1977 was zij medeoprichtster van het Centrum voor Chileense Cultuur.
Sinds haar scheiding in 1980 woont zij weer in Amsterdam.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Verwantschap / Traditie
Hoewel Ankie Peypers zich naar eigen zeggen gesteund en geinspireerd weet door de Vijftigers, is er geen sprake van echte verwantschap. Het experimentele taalvernieuwende en -vernietigende heeft haar nooit gelegen. Het gaat er haar eerder om de taal als expressie- en communicatiemiddel functioneel te laten zijn, wat zij alleen mogelijk acht door de taal, van binnenuit, gevoelsmatig te benaderen. Vóór alles staat bij haar het compromis tussen uiting en mededeling centraal. In dat opzicht is zij verwant aan dichteressen als Ellen Warmond, Hanny Michaelis en Nel Noordzij en aan dichters als Hans Lodeizen en de niet-typische Vijftiger Hans Andreus.
Peypers' taalbenadering is overigens karakteristiek voor de generatie dichteressen die als zijzelf in de jaren vijftig debuteerde. Maaike Meijer (1988) benadrukte deze benadering als wezenlijk verschillend van die van de Vijftigers. Naast een verschil in vorm-modernisering zijn er volgens Meij er ook thematische verschillen tussen de mannelijke en vrouwelijke Vijftigers. Het meest kenmerkende verschil is dat de dichteressen uit die periode naar binnen gericht waren, terwijl de dichters zich naar buiten toe manifesteerden.
Naar de aard van dat naar binnen gericht zijn is Peypers vooral verwant aan de vijfentwintig jaar oudere Vasalis. Beiden rekent Meijer tot de stroming van het ‘pre-feministisch onbehagen’, een thematisch complex dat zij als tegenhanger beschouwt van de Grote Melancholie.
| |
Ontwikkeling
Ten onrechte wordt October (1951) vaak als Peypers' poëziedebuut gezien; al in 1946 verscheen Zeventien, een bundel jeugdpoëzie. Deze valt echter naar vorm en inhoud buiten de grote lijn in haar oeuvre en is waarschijnlijk om die reden niet opgenomen in de Verzamelde Gedichten (1976). Hoewel dit verzameld werk de afsluiting suggereert van een eerste periode, zijn er binnen deze kwart eeuw poëzie grofweg twee fasen te onderscheiden. De eerste, die loopt tot en met Tussen tekst en uitleg (1968), kan beschouwd worden als Peypers' pre-feministische fase. Hierin ligt het accent op zelfverkenning en op het
| |
| |
pogen de relatie met de ander te doorgronden. Omdat poëzie en proza in thematisch opzicht dezelfde ontwikkeling doormaken, kunnen de eerste twee romans (Geen denken aan, 1961 en Tussentijds, 1967) binnen deze zelfde fase ondergebracht worden.
| |
Thematiek
De tweede fase wordt ingeluid met de roman De vallei van Obermann (1969), omdat Peypers hierin voor het eerst de zelfverkenning achter zich laat en haar maatschappelijke betrokkenheid tot uitdrukking brengt. Dit aspect beheerst ook het werk van na de Verzamelde Gedichten. In de jaren tachtig blijkt Peypers' engagement onlosmakelijk verbonden met het feminisme (Voor en tegen mensen, 1982). Al zijn er dus duidelijke verschillen tussen eerder en later werk, de taal als (ontoereikend) communicatiemiddel staat in het gehele oeuvre centraal. Het werk uit de eerste fase valt op door de steeds terugkerende beelden van gevangenschap en het verlangen daaruit los te breken. Lang niet altijd kunnen deze beelden overigens direct vertaald worden als uitingen van een pre-feministisch onbehagen. Geen denken aan bijvoorbeeld laat zich vooral lezen als een existentialistische roman. De personages blijven in zichzelf gevangen, omdat het hun onmogelijk blijkt de ander ooit te leren kennen. Wanneer deze roman echter niet geïsoleerd beschouwd wordt, maar binnen de context van ander werk uit deze fase, wordt duidelijk dat Peypers onbewust verband legt tussen de existentiële eenzaamheid en de verschillende wijzen waarop mannen en vrouwen in het leven staan. Ook het gedicht ‘Een jonger vrouw’ uit Taal en Teken (1956) kan binnen deze context geïnterpreteerd worden als geschreven tegen de achtergrond van het pre-feministisch onbehagen. In eerste instantie toont het uitsluitend de gevangenschap van een jonger en ouder ik binnen hetzelfde lichaam:
In mij is een jonger vrouw dan ik
met lichter ogen en smaller handen.
Zij staat op kleine gespitste voeten
door mijn ogen naar buiten te zien.
Zij kijkt naar de dagen, naar licht en naar kleuren,
ziet alles verwonderd, ziet alles heel schoon.
Beiden verlangen we, dat zij kon spreken,
dat zij kon bewegen en leven en breken
de donkere die om haar woont.
| |
| |
Als prozabewerking van dit gedicht laat de roman Tussentijds (1967) zien dat er een oorzaak voor deze innerlijke gevangenschap is. Peypers legt die via de ik-figuur intuïtief bij het moment waarop het meisje als vrouw de wereld binnengehaald wordt. Het impliciete verzet tegen een sekse-opgelegde ontwikkeling maakt dat de problematiek veralgemeend wordt: ‘Ik zou binnenkort gekust moeten worden, gestreeld langs een zachte huid, geproefd en geliefkoosd tot ik veilig een vrouw zou zijn en het probleem, het wonder dat ik was, voorgoed opgelost.’
De gevangenschap en de hunkering uit te breken komen bij Peypers vaker voor in combinatie met een jonger ik of met het jong-zijn in het algemeen. Daarnaast wordt de natuur in dit verband naar voren gebracht, voornamelijk in beelden van water, bomen en vogels: het water fungeert als een direct middel voor zelfreflectie, bomen symboliseren geworteldheid, vogels staan voor de mogelijkheid uit te breken. Beide begrippen - het jonger ik en de natuur - zijn symbolen van het vrije, niet-gesocialiseerde vrouwelijke ik.
| |
Verwantschap / Traditie
Ook wat haar natuurbeelden betreft sluit Peypers nauw aan bij een tendens in het werk van de vrouwelijke Vijftigers; ook zij plaatst de tegenstelling tussen natuur en cultuur (mensen, steden, kamers) in een nieuw licht: cultuur is voor haar het symbool voor een onecht vrouwelijk zelf.
| |
Thematiek
Wat haar echter onderscheidt van de dichteressen die tot de Grote Melancholie gerekend worden, is het ontbreken van de karakteristieke depressiviteit. Hoewel haar personages lijden aan identiteitsverlies, zijn ze niet op zoek naar een verloren zelf. Zij zijn overtuigd van het bestaan van een verborgen, krachtiger ik. Bij Peypers is dan ook geen sprake van innerlijk leegte; anders dan bijvoorbeeld bij Mischa de Vreede is haar naar-binnen-gerichtheid actief en produktief. Enerzijds hangt dit samen met de idee van de existentiële eenzaamheid die haar stimuleert tot het realiseren van de enig mogelijke vorm van contact, namelijk die van de ik met zichzelf. Anderzijds biedt zelfreflectie haar houvast in een wereld die bepaald wordt door het mannelijk denken. Vaak overigens legt Peypers een direct verband tussen de sekseverschillen en de onmogelijkheid om tot de ander door te dringen:
| |
| |
Een vrouw zou moeten trouwen met een boom of water,
maar zij is blijkbaar aangewezen op een man.
En welke man is aan een boom gelijk?
En welke man gelijkt het water?
(‘Voorbeschikking’, in Taal en Teken, 1956)
De existentiële eenzaamheid wordt in deze eerste fase onderstreept door Peypers' worsteling met de taal. De problematiek is gelegen in de ervaring dat woorden niet méér zijn dan zichtbare tekens, die geen achterliggende boodschap kunnen uitdragen. Als communicatiemiddel faalt de taal, zowel in de relatie tot de geliefde als in die tot het eigen ik. Woorden zijn voor Peypers altijd ongrijpbaar. Ze personifieert ze soms als verwante vreemden, soms als gevangenen binnen de mens (respectievelijk in ‘Taal’ en ‘Schiereiland’ in Taal en Teken).
In de tweede fase lijkt Peypers te berusten in de fundamentele eenzaamheid. Zij zoekt nu alleen nog naar wegen die deze eenzaamheid draaglijk kunnen maken. Uit haar werk spreekt de groeiende behoefte aan een nieuw denken dat niet gebaseerd is op de mentaliteit van de westerse produktiemaatschappij. Zij hekelt de prestatienorm, en in de bundel Over Derwisj en het nabije westen (1974) pleit zij voor een oosters-georiënteerd denken waarin het gevoelsmatige aspect de waarde krijgt die het verdient. Taal speelt ook hierin een centrale rol: om uit de gevangenschap van het normatief denken te raken, is het nodig de woorden opnieuw te onderzoeken. Het verschil met de thematiek uit de eerste fase is dat Peypers niet langer zoekt naar een manier om taaltekens te decoderen, maar nu zelf een nieuwe code aanbrengt.
In het werk van vóór de Verzamelde Gedichten (1976) is binnen deze fase het pre-feministisch onbehagen door Peypers' maatschappijkritiek op de achtergrond geraakt. Daarna komt het echter terug in de vorm van een uitgesproken feminisme. De roman Met welke maten (1983) plaatst de algehele thematiek binnen een nieuw kader: het is niet het ongrijpbare woord dat mensen verhindert hun eenzaamheid op te heffen, het zijn niet de sekseverschillen of de maatschappij, maar het is het feit dat de maatschappij een ‘vaderwereld’ is met een ‘vadertaal’ die vrouwen buitensluit. De weg die Peypers ingeslagen was met
| |
| |
Over Derwisj en het nabije westen wordt aldus voortgezet in het ontwikkelen van een vrouwelijke taalcode. Het vrouwelijke ik wordt in deze fase voorgesteld als autonoom, waardoor de taal ineens hanteerbaar blijkt: ‘Woorden waarvan langzaam de betekenis verandert/omdat ze door onze monden gaan.’ (‘Na Columbus’, in Voor en tegen mensen)
| |
Stijl
Techniek
Vanaf het begin valt Peypers' poëzie op door de sobere, eenvoudige formulering. De traditionele rijmende versvorm van het debuut Zeventien is in de tweede bundel verdwenen, hoewel Peypers zich dan nog niet in alle gedichten geheel aan de conventie ontworsteld heeft. Haar modernere versvorm is losser, door de toepassing van enjambement en een veelvuldig gebruik van tussenzinnen. Daarnaast maakt zij vaak gebruik van binnenrijm en van klank- en betekenisherhalingen. In October en Taal en Teken wordt de poëtische lading weliswaar nogal eens ontsierd door het gezochte beeld, maar in Woorden als jij (1963) slaagt zij in een sterk geconcentreerde ‘ver-beelding’ (Dinaux, 1969). De sobere formulering komt vooral tot stand door een spaarzaam gebruik van uiterlijke decoratiemiddelen (De Jong, 1966). Geleidelijke aan wordt Peypers' neiging tot geringere vormvastheid groter en laat haar poëzie uit de tweede fase zich typeren als parlando. Deze ontwikkeling heeft zij gemeen met de meeste dichteressen: Vasalis, Michaelis, De Vreede, Laurey, de vroege Warmond (Meijer, 1988). Peypers' eerste twee romans kenmerken zich door een duidelijk poëtische zeggingskracht. Het debuut Geen denken aan is in stilistisch opzicht echter nog traditioneel, verwant als het is met het werk van neo-romantici als Van Schendel en Van der Leeuw. In Tussentijds bereikt Peypers daarentegen het niveau van de bundel Woorden als jij: een poëtische en tegelijkertijd emotioneel geladen sfeer wordt opgeroepen door uiterst sober woordgebruik. Mede door de complexere structuur is dit haar meest geslaagde roman. Het is trouwens opvallend dat zij alleen hierin voor een ik-figuur heeft gekozen. In Geen denken aan hanteerde zij een auctoriële
vertelinstantie, ook al een oorzaak van de gedateerde indruk die het boek maakt. De vallei van Obermann en Met welke maten zijn respectievelijk vanuit een meervoudig en enkelvoudig personeel perspectief ge- | |
| |
schreven. In deze laatste twee werken is het poëtische element nagenoeg verdwenen: taalgebruik en zinsbouw hebben zich meer in de richting van ‘puur’ vertellend proza ontwikkeld.
| |
Relatie leven/werk
Directe aanknopingspunten tussen leven en werk zijn bij Ankie Peypers niet aan te geven, behalve dat de jaren die ze in Parijs doorbracht van invloed zijn geweest op de existentialistische thematiek in haar eerste bundels. Hoewel ze daar zelf nooit uitspraken over heeft gedaan, zou haar poëzie tot op zekere hoogte autobiografisch genoemd kunnen worden. Vooral de ontwikkeling van pre-feministische naar feministische thematiek zou gelezen kunnen worden als een verslag van haar persoonlijke ontwikkeling. Het meest concrete aanknopingspunt tussen leven en werk is wellicht het feit dat zij mede-oprichtster van het Centrum voor Chileens Cultuur was en de betrokkenheid met Chileense ballingen die ze in Met welke maten naar voren brengt.
| |
Kunstopvatting / Visie op de wereld
Peypers' wantrouwen tegen de gevestigde orde en tegen het klakkeloos aannemen van zogenaamd vaststaande feiten komt al aan het eind van de jaren zestig, tot uitdrukking in haar werk. Niet op een pamflettistische, maar op een persoonlijke wijze. Binnen haar visie speelt juist het persoonlijke van de expressie een belangrijke rol bij het bewerkstelligen van veranderingen op sociaal-politiek vlak. Voor haar gaan politiek en cultuur samen, wat ook haar bijzondere belangstelling voor Zuidamerikaanse auteurs verklaart.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Peypers is nooit als een opvallend schrijfster beschouwd, hoewel zij door gezaghebbende critici meestal overwegend positief beoordeeld werd. A. Marja bijvoorbeeld liet naar aanleiding van October de eenvoud van haar expressie gunstig afsteken tegen de ‘opzettelijke verwardheid’ van de experimentelen; Dinaux en De Jong hadden oog voor het persoonlijke van haar poëzie. Toch werd de vrouwelijke dimensie in haar werk niet als zodanig herkend. In dit verband is het opvallend dat de romans Geen denken aan en De vallei van Obermann, waarin de problematiek aan een mannelijke hoofdpersoon geïllustreerd wordt, relatief meer aandacht kregen dan het andere werk. Opvallend is ook dat Peypers' geëngageerde poëzie belangrijker geacht werd dan haar persoonlijke lyriek.
| |
| |
Een van de eersten die het vrouwelijke aspect van Peypers' werk nadrukkelijke aandacht gaf, was Nel Noordzij in haar bespreking van Tussentijds. Het zou echter nog lang duren vooraleer Peypers' werk door een grotere groep recensenten in dit licht bekeken werd. Dit gebeurde pas toen zij haar engagement met vrouwen en politiek manifest maakte in Voor en tegen mensen (1982). Sinds die tijd geniet haar werk groeiende belangstelling. In de bloemlezingen van vrouwenpoëzie uit de jaren tachtig bestempelt Elly de Waard haar zelfs als voorloopster van deze Nieuwe Wilden.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Ankie Peypers, Zeventien. Amsterdam 1946, De Blauwe Lucht, GB. |
Ankie Peypers, October. Amsterdam 1951, Contact, GB. |
Ankie Peypers, Taal en Teken. Amsterdam 1956, Contact, GB. |
Ankie Peypers, Geen denken aan. Amsterdam 1961, Contact, R. |
Ankie Peypers, Woorden als jij. Amsterdam 1963, Contact, GB. |
Ankie Peypers, Tussentijds. Amsterdam 1967, Contact, R. (tweede druk 1988, An Dekker, Moderne klassieken) |
Ankie Peypers, Binnenland. Amsterdam 1967, Contact, GB. |
Ankie Peypers, Tussen tekst en uitleg. Amsterdam 1968, Contact, GB. |
Ankie Peypers, De vallei van Obermann. Amsterdam 1969, Contact, R. |
Ankie Peypers, Drempel van ontheemden. Amsterdam 1971, Contact, GB. |
Ankie Peypers, Over Derwisj en het nabije westen. Amsterdam 1971, Contact, GB. |
Ankie Peypers, Verzamelde Gedichten. Amsterdam 1976, Bert Bakker, GB. (bevat alle eerdere bundels, met uitzondering van Zeventien, aangevuld met de nog ongepubliceerde bundel Gehoorzaam leerzaam) |
Ankie Peypers, Voor en tegen mensen. Baarn 1982, Ambo/De Prom, GB. |
Ankie Peypers, Met welke maten. Baarn 1983, De Prom, R. |
Ankie Peypers, Negentienveertig. In: Albert Donk e.a. (samenst.), Primeurs 1983. Eerste liefde. Zeventien nieuwe Nederlandse verhalen. Amsterdam 1983, Meulenhoff, pp. 165-176, V. |
Ankie Peypers, Letters van een naam. Baarn 1985, De Prom, Bl./GB. |
Ankie Peypers, Brieven, motieven & juffrouw Vonk. Baarn 1987, De Prom, GB. |
Ankie Peypers, Een toelichting. In: Albert Donk (samenst.), De waarheid liegt dat ze barst. Oorspronkelijke verhalen rond het thema ‘schijn bedriegt’. Amsterdam 1987, Sijthoff, pp. 131-137, V. |
Mijn naaste naaste. Gedichten van moeders van dochters. Samengesteld door Ankie Peypers. Amsterdam 1987, An Dekker, Bl. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
A. Marja, Een verrassend debuut In: NRC, 27-12-1952. (over October) |
Karel Jonckheere, [recensie]. In: De Vlaamse Gids, jrg. 47, nr. 1, januari 1963, pp. 65-67. (over Taal en Teken) |
Martien J.G. de Jong, Een heel mooi boekje. In: Martien J.G. de Jong, Twintig poëziekritieken. Leiden 1966, pp. 74-79. (over Woorden als jij) |
Nel Noordzij, Een stil boek vol leven. In: Elsevier, 1-4-1967. (over Tussentijds) |
Jan van der Vegt, Zonder ophef zichzelf. In: NRC, 1-2-1969. (over Tussen tekst en uitleg) |
C.J.E. Dinaux, Auteurs van nu. Gegist bestek deel 3. Amsterdam 1969, pp. 91-95. (Over Woorden als jij en Tussentijds) |
Jan F. de Zanger, Om zichzelf én om de ander. In: Boekenbus, jrg. 2, nr. 3, maart 1976, pp. 47-53. (over Verzamelde Gedichten) |
Hanneke Wijch, ‘Ik denk dat ik met lege handen sta als ik alleen aan politiek zou doen’. In: De Nieuwe Linie, 2-6-1976. (interview over schrijven, politiseren en de PEN) |
Helma Wolf-Gatz, Verzamelde gedichten van Ankie Peypers: een fontein van inspiratie. In: Amersfoortsche Courant, 19-6-1976. (over Verzamelde Gedichten) |
Jan van der Vegt, Een niet meer machinaal bestaan. In: De Nieuwe Linie, 19-1-1977. (over Verzamelde Gedichten) |
Gerrit Jan Zwier, [recensie]. In: Leeuwarden Courant, 2-12-1983. (over Met welke maten) |
Geert van Beek, Met mooi kom je niet ver. In: Elseviers Magazine, 21-1-1984. (over de ontwikkeling in Peypers' proza) |
Lejo Siepe, Ankie Peypers en de veerkracht van de taal. In: De Waarheid, 16-6-1984. (interview over Peypers' engagement naar aanleiding van Met welke maten) |
Petra Veeger, Inleiding. In: Ankie Peypers, Tussentijds. Amsterdam 1988, pp. V-XI. (over Tussentijds) |
Maaike Meijer, De Lust tot Lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem. Amsterdam 1988, pp. 287-315. (over Peypers' plaats binnen de vrouwelijke poëzie in de jaren vijftig) |
34 Kritisch lit. lex.
augustus 1989
|
|