| |
| |
| |
Hugues C. Pernath
door Michel Bartosik
1. Biografie
Hugues C. Pernath is de auteursnaam van Hugo Wouters, geboren te Borgerhout op 15 augustus 1931, op 4 juni 1975 te Antwerpen door een hersenbloeding geveld. Hij liep school aan het St.-Norbertusinstituut te Borgerhout, maar vooral als autodidact breidde hij zijn belezenheid uit. Zijn vader, zelf een fervent lezer, zou hem daarbij de weg gewezen hebben. Van 1947 tot 1960 was hij onderofficier bij het Belgisch leger als magazijnier TTR in de kazerne te Mechelen. Daarna kwam hij aan de kost als boekhandelaar, vertaler (van onder meer Shakespeare en Molière) en boekhouder. Hij bleef zijn leven lang trouw aan zijn geboortestad. Vermeldenswaard zijn periodes van verblijf in Ierland en Polen;, men vindt er sporen van terug in zijn gedichten.
Heel even was Pernath redacteur van het tijdschrift Het Cahier om dan, in 1955, samen met Gils en Snoek Gard Sivik op te richten. Toen het blad de spreekbuis van de zogenaamde Noordnederlandse Nieuwe Stijl werd, verliet hij het voor het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Verder publiceerde Pernath mondjesmaat in diverse tijdschriften als Avenue, Maatstaf, Podium, Randstad, De Tafelronde, De Vlaamse Gids, etcetera. Hij schreef af en toe artikelen voor de dagbladen Vooruit en De Nieuwe Gazet.
Van 1973 tot aan zijn dood was hij lid van het genootschap Pink Poets (pp) waarvan hij het gouverneurschap waarnam. Zijn werk werd achtereenvolgens bekroond met de Arkprijs van het Vrije Woord (1961), de Poëzieprijs van de Provincie Antwerpen (1968), de Poëzieprijs van Knokke-Heist (1972), de Jan Campertprijs (1974) en, postuum, de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie (1977).
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
Schrijver dezes publiceerde in 1973 een studie met de ondertitel ‘De thematiek van Hugues C. Pernath’. Hij zou daar vandaag voor terugdeinzen. Niet dat Pernaths gedichten vrij van een thematiek zouden zijn - eenzaamheid, vriendschap, liefde en verraad, het in de wereld geworpen zijn: het is de problematiek van alle tijden. Het opstel in kwestie had echter voornamelijk Pernaths vroegste publikaties tot studieobject: Instrumentarium voor een winter (1963) waarin verzameld de eerste drie bundels Het uur marat (1958), De adem ik (1959) en Het masker man (1960), én Mijn gegeven woord uit 1966; en daar knelt, nu, de schoen. Wanneer men van de thematiek van een oeuvre gewaagt, dan impliceert men daar doorgaans mee dat de dichter van zijn thematiek bewust is, dat hij ze weloverwogen uitwerkt, - dat hij ze, kortom, beheerst. Nu bestaat de charme van Pernaths vroege lyriek er precies in dat de lezer de indruk krijgt dat deze dichter wat hij wenst te verwoorden niet helemaal onder de knie heeft, dat hij het instrumentarium in kwestie niet volledig onder controle heeft. De epitheta die men aan Pernaths vroegste stemvoering gekoppeld heeft (hoogstpersoonlijke ademhaling, staccato-gebroken, astmatisch, ontwricht), herinneren eraan hoe deze dichter aanvankelijk niet vanuit het verstandelijke ordent, maar als het ware met de uiteinden van zijn zenuwstelsel schrijft: ‘Langzaam zult gij voelen, / Met een droefheid onderbroken / Hoe ik mijn dromen haat. / Een mond wil worden die met gelijk bloed / Tot de angst, spreekt.’ (Instrumentarium, p. 60) Op de stijl ga ik later uitvoerig in.
Een van de premissen die ik destijds met het oog op de reconstructie van Pernaths wereldbeeld vooropgesteld had, was het terugverlangen naar de moederschoot. Zulke door allerlei psychoanalytische connotaties bezwaarde theorie lijkt me nu al te zeer geformaliseerd. Speliers benadert wellicht meer de waarheid wanneer hij schrijft: ‘Bij de dichter, al dan niet tot cultus verheven, is in zijn durend gevecht tegen de taalwereld der volwassenheid een latente puberteit aanwezig (...)’ Deze accentverschuiving biedt een voordeel: op de suggestie van een vage, dan toch iets minder pijnlijke en haast mythische kindertijd in de vroegste gedichten uit 1955
| |
| |
na, bezit Pernath geen gelukkige herinneringen. De lezer kan weliswaar zinsflarden verzamelen als ‘het kleven terugkeert tot de moeder’ of ‘Van vaders witte vingers vind ik de kamer terug’, maar evenzeer treffen de strofen waaruit een existentiële verlatenheid spreekt: ‘Waarschijnlijk, uit ouders geboren / Klinkt geen ja, geen neen. / Geen antwoord wordt gegeven aan de jongere broer’ (Mijn gegeven woord, p. 30), of nog algemeen menselijker: ‘men beantwoordde nauwelijks onze vragen / Men verwees ons naar de boom die het begrip vormde, / Die versteende / Na de vroeger reeds vermelde schepping.’ (Mijn tegenstem, p. 30) Eerder dan het sporadisch ontroerde terugblikken, is het de ontnuchtering die opvalt. In Pernaths enig gepubliceerde proza staat de verbazende zin: ‘De onderverdeling vader en moeder’ en aan Snoek schrijft hij: ‘Uw moeder is plots dood, waarom uw vader nooit bestaan heeft.’ (Soldatenbrieven, p. 39) De klemtoon moet dan ook niet op Freuds regressietheorie gelegd worden, maar op de inwijding die kwetst, zoals in de onheilspellende ‘Fragmenten in de nederlaag’: ‘Ik hoor hoe bomen de bladeren tot lange maskers voeden, tot in een mogelijk klimaat het kind de getallen kleurt. De cijfers noemend als vrouw en man.’ (Instrumentarium, p. 62) Zo is, met terugwerkende kracht, voor Pernath de geboorte de initiale catastrofe, een voorafschaduwing van iedere volwassen levenservaring die de oorspronkelijke desillusie alleen maar kan herhalen en bevestigen. Aldus een strofe waarin met het woord ‘oorsprong’ gemanipuleerd wordt: ‘Wij hebben een oor, een sprong gedaan / En vallen, in het smeken drijvend.’ (Instrumentarium, p. 48)
Geboren worden is van de hand Gods geslagen worden; Pernath wijst hier elk zelfbedrog van de hand: ‘Mijn leven van kreet tot reutel / Blijft mijn wreedste dood.’ (Mijn gegeven woord, p. 39) Alle begin is fataal, kwalijk het gesternte van de mens, en de noodlotgedachte ligt aan vele van Pernaths verzen ten grondslag, soms haast in de vorm van een formule: ‘Het begin verklaart sinds dauw de dag.’ (Instrumentarium, p. 76) De vrije keuze is een leugenachtig, door de mens opgezet verhaal: ‘Zo heeft iemand mij, in een verder / En voor altijd verloren erfdeel / Azuur en koud, / De eerste bladeren ingedragen.’ (Instrumentarium, p. 30) Hoogstens kan men bereid zijn, met een typisch pernathiaanse paradox, ‘het
| |
| |
wrede spel der keuze (te) ondergaan’. (Instrumentarium, p. 66) Maar deze dichter, als geboren verliezer - men zou met Sartre kunnen stellen dat hij zich bereidwillig engageert in de nederlaag - maakt van de nood graag een deugd. Getuige daarvan onder meer zijn bewondering voor het tragische maar in zijn ogen grootse want unieke levenslot van de 15de-eeuwse adellijke ketter Gilles de Laval: ‘Je suis né sous une telle étoile que nul au monde n'a jamais fait et ne pourra jamais faire ce que j'ai fait’, aldus het aan hem ontleende motto vooraan de verzameling Instrumentarium voor een winter. Het is precies met dergelijke, alle vergelijking tartende, eenzaten dat Pernath, die andere hyperindividualist (‘Maar ik ben ik, en geen ander zal ik zijn’, Mijn tegenstem, p. 95), zich - alweer paradoxalerwijze - graag vereenzelvigt. Deze strofe werd ter nagedachtenis van Gilles geschreven: ‘Dat voortdurend uit een verleden / Het lijden, menselijk, aarzelend of vaag, / De ritseling der eeuwen / Mijn trots geboortespoor voltrekt, / En de weemoed na de weemoed / Initialen uit mijn gouden flarden scheurt.’ (Instrumentarium, p. 93) Op de mogelijke betekenis van het identificatieproces met deze van kindermoorden en nog zoveel meer verdachte outlaw kom ik straks terug.
Vooreerst dient nog gewezen op het veel universeler karakter van Pernaths pessimisme en achterdocht. Het zijn vooral de doorgaans - en terecht - als een dieptepunt beschouwde Vijftig index-gedichten (niet toevallig tussen 1966 en 1970 ontstaan) die het ondubbelzinnigst Pernaths reserves tegenover onze soort vertolken: ‘De mens was nooit rechtvaardig, / Hij bleef sinds heugenis / Een mens. Zo eenzaam en veracht.’ (Mijn tegenstem, p. 27) Daarmee wil allerminst gezegd zijn dat Pernath een verstokte misantroop zou zijn. In dezelfde Indexreeks komt hij in de buurt van de ‘O Mensch Dichtung’: ‘O mens, o vriendelijke mens / Gebonden door zovele banden / Die u beletten / Te leven zoals u het wilt.’ (Mijn tegenstem, p. 40) We merken stilaan dat deze dichter zich niet laat vastpinnen - en die richting zal het betoog ook uitgaan: die van de bestendige aanwezigheid én onverzoenbaarheid der tegenstellingen, van een alleen door de dood op te heffen onrust. Pernaths gemengde gevoelens tegenover het bestaan kunnen het best omschreven worden als een levenslang
| |
| |
gevoel van perplexiteit, een ‘verbazing van verschrikkelijke duur’. (Nagelaten gedichten, p. 83) Talrijk zijn de verzen waarin de dichter, als in een ijle leegte, een naar het absolute tenderende vraag stelt, een vraag zonder voorwerp. Meestal blijft een antwoord uit en áls er al eens gepoogd wordt het grote zwijgen in te dijken, dan is het resultaat ofwel bitter en rancuneus (‘Het antwoord is, grimmig het dragen van weelde / En nacht’, Instrumentarium, p. 79), ofwel is het ‘antwoord’ tendentieus en legt het aan banden: ‘Ik ben uw vrouw, geen andere god / Geen ander verbond. / Ik ben uw vrouw die na de vraag / Het antwoord was.’ (Mijn gegeven woord, p. 64) Alleen in zijn late gedichten geeft Pernath soms de indruk iets als vrede te benaderen, maar zelfs dan gaat het om een macabere sereniteit: ‘(ik zal) de hand uitstrekken naar de sluier van de diepe slaap / Zachtjes genoeg om geen haat, geen pijn te krassen / In het zwangere achterblijven van haar weigerend woord’. (Mijn tegenstem, p. 87)
Zoals gezegd: het motief van de geboorte is bij Pernath niet meer dan oorsprong en voorbeeld van ons ongeluk. Zijn ervaren van de intermenselijke contacten, de Siamese tweelingen liefde en haat, vriendschap en verraad, de enkeling in de wirwar van het stadsleven en vooral de onbetrouwbaarheid van de taal - ziedaar de problemen die hem een leven lang op de meest beklemmende wijze hebben geobsedeerd. ‘Wij hebben een oor, een sprong gedaan’: ons spraakvermogen heeft voor Pernath inderdaad voor een groot deel de hand in de teloorgang van de onschuld. Telkens wanneer in zijn werk de schim van Nietzsche met diens ontwaarding van Waarheid en Moraal opduikt, is ook de taalproblematiek niet ver. Het is een van Pernaths grote verdiensten dat hij de crisis van en het wantrouwen tegenover ons eigenste communicatiemiddel zo prangend en, vooral, vanuit de levenservaring vermoed heeft en op een zo fysisch gekwetste manier aanwezig heeft gesteld: ‘De luisterende waarheid keurt / uw zwarte wonden, volgt lang / het bloemenspoor van bloed, / de mozaïekgeur van een zege.’ (Instrumentarium, p. 25) In een wereld van moedwil en misverstand, waar de leugen de mens een tweede natuur is, kan de dichter in zijn alsmaar krimpend getto niet anders dan zijn taalmoraal nog strakker aanspannen: ‘Voor alle woorden, onvindbaar / Ik de nek- | |
| |
wonde der ontkroonde taal zoek.’ (Instrumentarium, p. 50) Zodra echter de taal als communicatiemiddel in het dagelijks leven moet gaan fungeren, doorstaat ze de vuurproef niet langer: ‘(...) (iemand ontkomt) / Die liegt, of, in de waan verstrikt / De waarheid spreekt.’ (Mijn gegeven woord, p. 38) Voor iemand die zozeer als Pernath doordrongen was van een ‘sacraal vriendschapsideaal’ (Conrad) betekent deze tekortkoming de triomf van de achterdocht en staat elk intens contact meteen ook onder hoogspanning, wordt elke
liefde potentieel verraad. Waar te veel desillusies zich opstapelen, wil de absolute mensenliefde wel eens omslaan in haar extreme tegendeel: ‘Plotseling van hulpeloosheid en liefde, de ongewone schoonheid van mijn haat.’ (Instrumentarium, p. 63) Het is in dit verband dat men Pernaths dwepen met een satanisch personage als Gilles de Laval kan begrijpen; verrassende verzen als de volgende zijn meteen ook minder duister: ‘De haat, raadselachtig genoeg / Zou vroomheid kunnen zijn.’ (Mijn gegeven woord, p. 75)
| |
Thematiek / Stijl
Al spreekt Pernath zich binnen zijn gedichten uiterst omzichtig uit over de eigen produktie (‘Ook ik schreef geen waarheid, / Doch ik denk niet dat het een leugen was’, Mijn gegeven woord, p. 42), toch is hij niet bereid om zijn vertrouwen in het gedichte woord volkomen op te geven. Zijn poëzie schuwt de overal toeslaande uitholling en critici als Gysen, Jespers en Adams hebben erop gewezen dat Pernaths zegging zich beweegt tussen zwijgen en spreken, verhulling en onthulling. ‘Juist om het onvermijdelijke misverstand te vermijden laat Pernath in zijn eerste teksten uitschijnen, dat de stilte voor hem de betekenis heeft van woonplaats en band.’ (vertaling uit het Frans door Redactie), aldus Jespers, en Adams kwam in een syntactische benadering van Mijn gegeven woord tot pertinente conclusies: ‘Het hele syntaktische apparaat in Mijn gegeven woord is gericht op de verhulling, zo mogelijk de afbraak, van de kernbewering (...) Pernath poogt het onherroepelijke woord (= de kern-zin) zo lang mogelijk uit te stellen, de definitieve uitspraak vooraf zo subtiel als maar kan te omschrijven, om het terrein af te tasten, het klimaat te scheppen waarin het uiteindelijke woord minder fataal zou klinken.’ Het uiteindelijk geloof-ondanks-alles in het geschreven
| |
| |
manier waarop Pernath de drie grote boeken die bij zijn leven verschenen afsloot: ‘In mij en enig / Het blijvend, bleke woord / Waarin de man verbleef.’ (Instrumentarium, p. 103); ver achteraan in Mijn gegeven woord heet het: ‘Meer dan een woord, / Hoofdstuk voor hoofdstuk / Was alles te herschrijven / Alles te ontkennen’ (p. 92) - waaruit blijkt dat zelfs zijn verstokt fatalisme niet zonder zijn tegendeel bestaat; en in het laatste van de ‘Tien gedichten van de eenzaamheid’ staat: ‘Maar als een metselaar, vrij en ommuurd / Voltooi ik de tempel waarvan de laatste hoeksteen / Mijn einde zal betekenen.’ (Mijn tegenstem, p. 96) Dit vertrouwen wordt op zeldzame ogenblikken zo sterk dat het uitmondt in een romantisch aandoend geloof in de vereeuwiging van de geliefde door het gedicht - zoals in De acht hoofdzonden. ‘Niemand vocht met de stem’ schreef Pernath in ‘Het toornige leerboek van deze tongval’ (!) en dat is wellicht het geheim van de gepijnigde stemvoering van deze dichter die de indruk wekt dat de woorden zich nooit (tenzij op het einde) aan de vorm van zijn mondholte hebben willen aanpassen. In hetzelfde ‘leerboek’ schrijft hij: ‘Duizenden woorden weerkaatsen zesentwintig letters die ik gebruik, niet begrijp en voltooi’ en wat verder, niet mis te verstaan: ‘Treurend versta ik enkele woorden.’ Het is hier de plaats om terloops te wijzen op de talrijke sporen van Pernaths gevecht met zijn instrument: zijn gedichten zijn bezaaid met meestal ‘scherf gebleven’ resultaten van een - als men me in deze paradox wil volgen - bijna anti-cerebraal te noemen bezinning op taal en schrijfdaad.
| |
Visie op de wereld
Op de zeldzame momenten van, overigens steeds schrale en bitterstemmende, troost die het schrijven hem biedt, blijft Pernaths wereld er een van complete uitzichtloosheid. Gehypnotiseerd door het verval en het denkbeeld van de dood, slaagt hij er niet in in de verstrijkende tijd een zinvolle stroom te onderscheiden. Jespers schrijft geen onwaarheid, wanneer hij opmerkt dat Pernath ‘liefst in een spiegel (keek), of achteruit, wat op hetzelfde neerkomt, het verleden tegemoet’, maar hiermee is niet gezegd dat deze dichter kon betrouwen op een blikrichting. Zijn stemming is die van de landerigheid en de stuurloosheid, zowel in ruimtelijke als temporele zin. Ruimtelijk: Pernath komt uit zijn gedichten te voorschijn als
| |
| |
een volbloed stadsmens, maar in de stad wacht hem niets dan rusteloosheid en gevaar: ‘Waar ben ik in deze stad / Het heilige gebied ten overstaan / Van vijand en vriend.’ (Mijn gegeven woord, p. 72) Geen spoor anderzijds van een mogelijke uitweg in de natuur: Pernath blijkt voor haar blind te zijn. Beslist, hij is een ‘displaced person’, maar het verloren paradijs, zo hij er ooit een heeft gekehd, ligt henrversplinterd en onherbergzaam in het geheugen. Stuurloosheid ook in de tijd, hij schrijft het zelf: ‘Ver van elkaar / Liggen de herinneringen, ontdaan van toekomst en verleden. / In mijn nacht nadert niemand. Want iedereen tevergeefs.’ (Nagelaten gedichten, p. 71) Critici die het uitdrukkelijk over Pernath en zijn traditie hebben, moeten zich dan ook hoeden voor dubbelzinnigheid. Opvallend is zijn frequente gebruik van woorden als ‘dezelfde’, ‘hetzelfde’, ‘herhalen’ binnen een context van zinloosheid en nooit eindigende verveling. Aandacht voor de traditie met het oog op een constructieve continuïteit is er bij hem niet.
| |
Traditie
Alleen wat zijn houding tegenover een absurde wereld betreft, valt Pernath in een zekere traditie te rangschikken: die van de opstandige aristocratische melancholicus. Ongetwijfeld heeft deze dichter(/soldaat) iets militairs in zijn gestrengheid, zijn (ook uit zijn leven bekend) vasthouden aan een erecode (‘Ik, die (...) dertien jaar de tucht verkende’, Mijn gegeven woord, p. 54), zijn ‘nobele spreken in de nederlaag’ (Instrumentarium, p. 64) wortelend in een grondtoon van nihilisme. Jan Walravens heeft naar aanleiding van Soldatenbrieven terecht opgemerkt: ‘Pernath voelt Spaans en jansenistisch.’ De man die over niets anders meer beschikt dan over zijn trots om rechtop te blijven staan - ziedaar Pernath op zijn sterkst: ‘Ik draag het merg, met waanzin / De slijkgreep van Dood, en bij traditie / De vergeefse inhoud van een schepping.’ (Instrumentarium, p. 95) Zo sluit hij, meer dan bij een of andere literaire stroming, aan bij het type van de eenzame die verduurt: De Vigny bijvoorbeeld, of, dichter bij huis, Maurice Gilliams. Doch zelfs hier blijft het samengaan der tegengestelden gelden: in Pernath schuilt ook de treurende, tot de knieval geknakte vrouw - alleen, hij zorgt ervoor dat haar aanwezigheid impliciet en verdoken blijft: ‘Nooit eindigde eindelijk, ontgroeide / Aan masker en moed,
| |
| |
/ De vrouw die mijn droefheid bewaarde / Geknield en lijfelijk eigen, / Vandaag nabij vandaag.’ (Mijn gegeven woord, p. 24) Zo blijft Pernath in wezen een treurder die tot in zijn laatste gedichten heeft betoogd dat hij het treuren niet derfde: ‘ik treur niet, geen tedertijd trekt mij aan.’ (Mijn tegenstem, p. 96)
| |
Ontwikkeling / Stijl / Techniek
Alles bij elkaar is het bijna onmogelijk een thematische ontwikkeling in dit oeuvre te bespeuren: Pernath was van in den beginne zichzelf. De verschillen beperken zich tot wisselende timbres. De evolutie moet eerder gezocht worden in de stijl en de verstechniek. Ik heb reeds gewezen op de verscheurde syntaxis in het vroege werk en heb al gesuggereerd dat Pernaths stem het best aansluit bij wat hij te zeggen heeft, daar waar ze het meest gekwetst en getormenteerd klinkt. Af en toe overschrijdt Pernath hierbij de grens van de verstaanbaarheid, zoals in de reeks ‘Vijftien gedichten’. Adams heeft deskundig aangetoond hoe in Mijn gegeven woord al heel wat voorzichtiger tegen de gangbare grammatica van leer getrokken wordt. De ‘muziek’ van de eerste verzen klinkt hier meteen al minder hortend: ‘Voltooid werd wat voltooid verdroogde / En der dagen droeg de dag mijn liefde.’ (p. 7) Is de stijl in de ‘Index-gedichten’ ronduit parlando te noemen, het daaropvolgende werk is door sommigen als klassiek bestempeld. De oorspronkelijke getergdheid heeft er plaats gemaakt voor de afgewogen zinsconstructie die het werk van andere Pink Poets niet vreemd is: ‘Ik geloof en ik ontken, als vreemdeling regerend / In dit rijk der rafelende regens.’ (Mijn tegenstem, p. 64) Ik geloof niet dat het bezwaar tegen een zo overdadig gebruik van assonanties en stafrijmen een kwestie van smaak is, maar wel een van woorden die het elkaar onderling soms te makkelijk maken. Ook zijn grillige strofenbouw heeft Pernath mettertijd aan een bijna mathematisch systeem onderworpen: hij telde zijn verzen die steeds gelijker van lengte werden en die hij (vanaf De acht hoofdzonden) nummerde. Speliers heeft aan dit aspect van de ‘structuurwil’ een uitgebreid opstel gewijd.
| |
Kritiek
Tenslotte dient nog gewezen op de altoos stijgende graad van abstractie in Pernaths latere verzen. Twee uitspraken van Jespers kunnen hier naast elkaar geplaatst worden: met
| |
| |
betrekking tot het vroege werk beklemtoont hij ‘de onmiddellijke taal der plastische vertolkingen’. Naar aanleiding van de latere gedichten schreef hij: ‘De schrale kern van het lyrikon werd langzaam uitgebouwd tot een vernuftige en somptueuze taalmachine. Merkwaardig is het feit dat de uiteenzetting (de explicatio) van de kern geen verslapping van de spanning tot gevolg heeft, maar integendeel een keiharde verdichting.’ Men kan niet ontkennen dat de gedichten uit de tweede helft van Mijn tegenstem en de langere teksten uit Nagelaten gedichten (de fragmenten uit het geplande ‘De Nacht’) allure hebben. Evenwel - ‘keiharde verdichting’ denkt de een bij verzen als ‘(...) En terwijl in het trillen / Van de tijd de onttakelde takken verdorren / Bedekken doodse bladeren mijn droefgeestigheid.’ (Nagelaten gedichten, p. 75); de ander denkt terug aan kariger verzen: ‘Ik zwijg in het lijk dat naar Roermond drijft, / dat zo zwak op het kruis van mijn liefde sliep.’ (Instrumentarium, p. 34).
Een andere karakteristiek door voornoemde abstractiegraad veroorzaakt, is het feit dat de betekenisscherpte van bepaalde verzen tot een minimum wordt gereduceerd: ‘(...) en (ik) nu / Na de nacht en de nevel, in jouw angsten herleef / En tracht je te beschermen tegen de gruwel.’ (Mijn tegenstem, p. 63) De evaluatie van dergelijke, vage verzen hangt af van het standpunt dat de lezer ervan inneemt: wie beweert dat Pernaths late werk uit volmaakte grisailles bestaat, kan moeilijk tegengesproken worden.
| |
Relatie leven/werk
Kritiek / Publieke belangstelling
Hugues C. Pernath komt, zo dunkt me, uit zijn overwegend belijdende gedichten te voorschijn als een man die het in de eerste plaats moeilijk had om in het eigen vel te vertoeven. Cocteaus ‘difficulté d'être’ is hier meer dan op wie ook toepasselijk. De drang naar authenticiteit en vooral naar uniciteit (‘Maar ik ben ik, en geen ander zal ik zijn’) krijgt andermaal een pendant in volslagen tegengestelde verzen: ‘Ik ontkom () aan degene die ik ben.’ (Mijn tegenstem, p. 91) of nog: ‘Ontkom ik heelhuids aan mezelve.’ (ibidem, p. 84) Deze zowel door zichzelf als door de wereld gefolterde dichter kon in elk geval, vóór zijn vroegtijdige dood al, rekenen op de ruime en zelden onwelwillende aandacht van de kritiek. Hoe peilt men, vandaag, naar de publieke belangstelling voor een poëtisch oeuvre? Ik zou het niet weten.
| |
| |
Dat men in het werk van enkele jongeren de hoorbare gevolgen van overdadige Pernathlectuur terugvindt, is evenwel een teken aan de wand. Die merkwaardige nerveuze zegging, die eenvoudige vondst plechtig de eigen verzen te nummeren: ze behoorden Pernath toe. Wie zich onrechtmatig andermans hoogst originele stem aanmatigt, vervalt onontkoombaar in ongewild pasticheren.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Hugues C. Pernath, Het uur marot. Antwerpen 1958, Ontwikkeling, GB. |
Hugues C. Pernath, De adem ik. Antwerpen 1959, Ontwikkeling, GB. |
Hugues C. Pernath, Het masker man. Antwerpen/Amsterdam 1960, Ontwikkeling/De Bezige Bij, GB. |
Hugues C. Pernath, Soldatenbrieven. Amsterdam/Antwerpen 1961, De Bezige Bij/Ontwikkeling, (in samenwerking met Paul Snoek en met een inleiding van Jan Walravens), GB/Br. |
Hugues C. Pernath, Uit het toornige leerboek van deze tongval. In: Randstad 4. Amsterdam/Antwerpen 1962, De Bezige Bij, pp. 57-66, G + proza. |
Hugues C. Pernath, Hedendaags. Wetteren 1963, Galerij Drieghe, (in samenwerking met Ivo Michiels en Guy Vandenbranden), GC. |
Hugues C. Pernath, Instrumentarium voor een winter. Amsterdam/Antwerpen 1963, De Bezige Bij/Ontwikkeling, (met een inleiding van Karel Jonckheere), GB. |
Hugues C. Pernath, Mijn gegeven woord. Gedichten, Amsterdam/Antwerpen 1966, De Bezige Bij/Contact, GB. |
Hugues C. Pernath, Maurice Scève: Delie. In: Randstad 13. Amsterdam 1969, De Bezige Bij, pp. 170-179, GC (vert). |
Hugues C. Pernath, De acht hoofdzonden. Antwerpen 1970, privé-uitgave, (in samenwerking met Vic Gentils), GC. |
Hugues C. Pernath, Exodus. Antwerpen 1970, privé-uitgave, (in samenwerking met Guy Vandenbranden), GC. |
Hugues C. Pernath, Late brief. In: Sleutelbos op Gaston Burssens (door Karel Jonckheere e.a.), Antwerpen 1972, Brito-editie, pp. 106-108, Br. |
Hugues C. Pernath, Mijn tegenstem. Gedichten 1966-1973. Antwerpen 1973, Pink Editions & Productions, GB. (Tweede druk: 1975) |
Hugues C. Pernath, Nagelaten gedichten. Antwerpen 1976, Pink Editions & Productions, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
René Gysen, Hugues C. Pernath, dichter en dandy. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 13, nr. 5, 1959, pp. 547-564. (over Het uur marat) |
Jan Walravens, Inleiding. In: Hugues C. Pernath en Paul Snoek, Soldatenbrieven, op.cit., pp. 7-35. |
Karel Jonckheere, Inleiding. In, Hugues C. Pernath, Instrumentarium voor een winter, op.cit., pp. 7-10. |
Th. Goovaart, Gesloten en gevoelig, Hughes C. Pernath. In: De Tijd/Maasbode, 24-8-1963. (over Instrumentarium voor een winter) |
Piet Calis, Gesprekken met dichters, Den Haag 1964, Bert Bakker/Daamen, Ooievaarreeks nr. 181/182, pp. 186-194. (interview) |
Henri-Floris Jespers, (On)begrijpelijke notities over (on)bekende dichters. In: Vandaag 12, Utrecht 1966, Bruna, pp. 144-150. |
Freddy de Vree, Mijn gegeven woord van Hugues Pernath. In: Vooruit, 7-4-1966. |
Eugène van Itterbeek, Van Rutebeuf tot... Pernath. In: De Nieuwe Linie, 20-5-1966. (over Mijn gegeven woord) |
Mathieu Rutten, Nederlandse dichtkunst, Achterberg en Burssens voorbij, Hasselt 1967, Heideland, pp. 292-298 en pp. 382-391. (voornamelijk over Instrumentarium voor een winter) |
Paul de Vree, Onder experimenteel vuur, Brugge/Antwerpen 1968, De Galge, pp. 117-119 en pp. 157-160. (over De adem ik en Het masker man) |
Fernand Auwera, Schrijven of schieten, Antwerpen/Utrecht 1969, Standaard, pp. 53-60. (interview). |
Jef Geeraerts, De dichter heeft geen boodschap, hij deelt slechts mee. In: Elseviers Weekblad, 29-11-1969, pp. 135-137. (interview) |
Michel Bartosik, Door het drieluik van de tijd heen, De thematiek van Hugues C. Pernath (2 delen). In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 26, nr. 4, april 1973, pp. 337-370 en in nr. 5, mei-juni 1973, pp. 475-502. (voornamelijk over Instrumentarium voor een winter en Mijn gegeven woord) |
Rein Bloem, Niet om te vergeten: poëzie van Pernath, Het lef van de retoriek. In: Vrij Nederland, 12-10-1974. (over Mijn tegenstem) |
M. Bartosik en R. de Neef, Jan Campertprijs voor Hugues C. Pernath, ‘Poëzie is een erecode’. In: De Spectator, 14-12-1974. (interview) |
Gaston Durnez, Denkend aan Pernath. In: De Standaard, 27-6-1975. (een in memoriam) |
Willy Spillebeen, Mijn tegenstem, (Hugues C. Pernath). In: Ons erfdeel, jrg. 18, nr. 4, sept./okt. 1975, pp. 580-584. |
Patrick Conrad pp, Hugues C. Pernath, Antwerpen/ Amsterdam 1976, De Nederlandse Boekhandel. (monografie) |
Nieuw Vlaams Tijdschrift (speciaal Pernathnummer), jrg. 29, nr. 6-7, juli-sept. 1976, waarin onder meer: |
Wilfried Adams, ‘Mijn gegeven woord’ van Hugues C. Pernath, Een syntaktische benadering, pp. 468-480; |
Hedwig Speliers, De doolhof van de eenvoud, De vermoedelijke poëtica van H.C. Pernath, pp. 488-502; |
Michel Oukhow pp, In opdracht, pp. 506-515; |
Jo Verbrugghen, La solitude mortelle de l'hérésiarque, pp. 519-526; |
M. Adriaens, J. Gerits en F. Willaert, Een isotopische en psychoanalytische lectuur van Pernath, pp. 529-539; |
Henri-Floris Jespers pp, Schrijven en twijfelen, pp. 548-553; |
Tony Rombouts en An Valvekens, Praten met Pernath, pp. 554-564; |
Frank Albers, Pernaths laatste interview, pp. 565-566. |
Jo Gerits, Een lectuur van Hugues C. Per- |
| |
| |
nath. In: Streven, jrg. 29, nr. 5, febr. 1976, pp. 427-436. |
J. Gerits, De bekroning van de stilte, Een posthume staatsprijs voor Hugues C. Pernath. In: Streven, jrg. 31, april 1978, pp. 627-633. (over Nagelaten gedichten) |
Henri-Floris Jespers, Het bed van Procrustes, Schetsen en verkenningen, Antwerpen 1978, Walter Soethoudt, pp. 28-31 en 60-68. (algemene benadering) |
Kritisch lit. lex.
mei 1980
|
|