| |
| |
| |
Jacques Perk
door Fabian R.W. Stolk
1. Biografie
Op 10 juni 1859 werd in Dordrecht Jacques Fabrice Herman Perk geboren. Zijn vader was sinds 1855 predikant bij de Waalse gemeente aldaar, vanaf 1868 te Breda, vanaf 1872 te Amsterdam; het gezin verhuisde mee. Jacques was het oudste, niet het eerste kind: in april 1859 was een broertje overleden, één jaar oud. Na Jacques werden vier zusjes geboren, van wie er een overleed toen ze drie maanden was.
Perk bezoekt vanaf 1872 de Hoogere Burger School, toen een modern middelbareschooltype. Willem Kloos is een jaargenoot, Frank van der Goes een klasgenoot. Beiden worden later redactielid van De nieuwe gids, het literaire tijdschrift van de Tachtigers. Perk is als dichter een soort voorloper van deze beweging. Perk is geen opvallend goede leerling; de derde klas doubleert hij. Uit dezelfde tijd dateren zijn eerste letterkundige proeven: luimig jeugdwerk en gelegenheidsgedichten. In maart 1877 verlaat hij de school: hij heeft in zichzelf bijzondere eigenschappen ontdekt die hem verheffen boven anderen. Hij ervaart het romantische onderscheid tussen dichter en burger aan den lijve. Perk zoekt een ruimere intellectuele ontplooiing en gaat klassieke talen leren om toegang te krijgen tot de universiteit, maar hij onttrekt zich niet aan wat hij noemt ‘Rijden en rossen, zuipen, pooien en pimpelen’. In mei 1879 schrijft hij een vriend dat ‘verzenmaken’ zijn liefste werk is. In september 1880 wordt hij tot de Universiteit van Amsterdam toegelaten; hij gaat rechten studeren.
Jacques Perk overleed te Amsterdam, 22 jaar oud, op 1 november 1881 aan longtuberculose. In 1882 lukte het Robert Koch de
| |
| |
tuberkelbacil aan te tonen; de bestrijding van de ziekte werd toen mogelijk. Pas een jaar na Perks dood verschijnt zijn bundel Gedichten. Bij leven heeft Perk alleen in tijdschriften gepubliceerd, vooral in Nederland en in De Nederlandsche spectator.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Relatie leven/werk
In het korte leven van Jacques Perk markeren vijf bakens zijn poëtische ontwikkeling. Aan Marie Champury wijdt hij zijn vroege, wat speelse liefdespoëzie (1877). Carel Vosmaer, literator en redacteur van De Nederlandsche spectator, stimuleert vanaf 1887 Perks technische ontwikkeling en biedt hem de mogelijkheid tot publiceren. De ontmoeting met Mathilde Thomas, tijdens een vakantieweek in de zomer van 1879, zet hem aan tot zijn bekendste gedichtencyclus. De heftige dichter-vriend Willem Kloos stimuleert van mei 1880 tot april 1881 Perks dichterschap, zowel technisch als thematisch (de vriendschap met Kloos bezingt Perk ook in sonnetten, maar die heeft hij nooit zelf gepubliceerd). Perks grote liefde voor Johanna Blancke (vanaf januari 1881) inspireert hem tot onder andere zijn beroemde gedicht ‘Iris’. Kloos en Vosmaer hebben tot slot Perks Gedichten samengesteld (1882), het boek waarmee zijn naam in de literatuur gevestigd werd.
| |
Traditie
In de tweede helft van de negentiende eeuw was de Nederlandse samenleving zich volop aan het ontwikkelen en moderniseren. Er is sprake van democratisering, industrialisatie, snelle vernieuwingen in wetenschap en technologie, fors groeiende steden, tot dan toe achtergestelde bevolkingsgroepen die hun plaats in de maatschappij opeisen (katholieken, vrouwen, arbeiders). De literaire wereld van Nederland was bevolkt met respectabele mannen uit de maatschappelijke bovenlaag: handelslieden, geleerden en dominees. Deze gevestigde schrijvers en dichters probeerden met hun kunst die veranderende wereld bijeen te houden door de ontwikkelingen uit te leggen aan het publiek en ze te voorzien van commentaar. Illustratief is het grote succes dat dominee J.J.L. ten Kate genoot met zijn landelijke tournee waarop hij in tal van gehoorzalen De schepping (1867) voordroeg: een groot leerdicht (een essay op rijm, om het onvriendelijk te typeren) waarin hij de jongste inzichten van de toen actuele, positivistische wetenschappen in overeenstemming probeert te brengen met het traditionele bijbelverhaal. Zo'n uitleg was nodig, want mede door die moderne ontwikkelingen verloor het christendom in die tijd zijn rol als enige en
| |
| |
uitsluitende, zingevende ideologie. Perk behoort tot de jongeren die zich radicaal afkeren van de conventionele levensvisie en de oude poëzie en zich volledig overgeven aan uiterst subjectieve, individualistische, lyrische verzen vol gemoedsuitstortingen, bedoeld voor een klein, selectief publiek van gelijkgestemden. Hun doel is niet meer om de toehoorder te overtuigen van de juistheid van (een visie op) de toestand van de wereld, maar om de lezer diep te raken met stemmingen, gevoelsnuances en een uiterst origineel taalgebruik.
| |
Visie op de wereld
Perks wereldbeeld is aanvankelijk sterk gevormd door dat van zijn vader. In maart 1877 doet hij dan ook belijdenis en wordt hij bevestigd als lidmaat van de Waalse kerk. Via zijn vader raakt Perk verzeild in de culturele kringen rond de katholieke voorman J.A. Alberdingk Thijm. Met Thijm komt hij in conflict wegens diens godsdienst, die botst met de zijne: een inmiddels door verlichtingsideeën gemoderniseerde vorm van protestantisme. Perk raakt daarna steeds verder los van die overtuiging en komt tot een eigenzinnig, niet-dogmatisch inzicht in de schone harmonie van de levensverschijnselen. Twee maanden voor zijn dood publiceert hij ‘Deinè Theós’. In dat gedicht parafraseert hij het Onze Vader en de Tien Geboden en zet die teksten naar eigen hand, een tekstbehandeling waar de (christelijke) schoolboeken nog jaren schande van zouden spreken:
Schoonheid, o gij wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij;
Naast u aanbidde de aard geen andren god!
Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!
| |
Traditie
Maar voor het zover is, maakt Perk in korte tijd een vrij grote ontwikkeling door, ook in kunstzinnig opzicht. Tot het (niet door hemzelf gepubliceerde) jeugdwerk behoren gedichten die zijn gewijd aan zijn geliefde Marie Champury (zie Proeven in dicht en ondicht, 1958, en Brieven en dokumenten, 1959). Hun relatie gaat te gronde aan Perks al te grote passie, dooi hemzelf omschreven als dweepziekte. Verder bestaat het jeugdwerk uit gelegenheidsgedichten, waarmee hij aansluit bij de toenmalige
| |
| |
norm van toegankelijkheid, traditionele vormgeving en een herkenbare thematiek van God, geliefde, vaderland (het thema huisgezin ontbreekt in het oeuvre van deze vrijgezel). Het vroege werk vindt goedkeuring in huiselijke kring en bij collega's van zijn vader, onder wie toenmaals bekende dominee-dichters. Vosmaer weigert in maart 1878 een gelegenheidsvers te publiceren in De Nederlandsche spectator wegens de langdradigheid en slechte versificatie. Deze serieuze afwijzing is het begin van een vriendschappelijke, congeniale en stimulerende dichterlijke omgang (vooral in brieven). Vosmaer huldigt, net als Perk dan, het klassieke ideaal van de harmonie van het schone, het goede en het ware.
| |
Ontwikkeling
Door grondig kennis te nemen van de internationale literatuur (Dante, Goethe, Shelley, om slechts enkele auteurs te noemen), ontwikkelt Perk zijn poëtische vermogens en ideeën. Aldus studeert hij in zijn vrije tijd voor het schrijven van een bundeltje dat hij aan een geliefde wil wijden. Hij bekent echter aan zijn vriend Charles van Deventer dat hij geen vaste verkering heeft, maar zich een geliefde bijeenfantaseert uit meisjes die hij kent; hij weet nog niet hoe ze heten moet.
| |
Relatie leven/werk
Wanneer hij Van Deventer in mei 1879 ter illustratie een minnedicht zendt, benadrukt hij dat ‘aan alles een feit ten grondslag ligt.’ Dat geldt ook voor later werk. Het geplande bundeltje ontstaat nadat Perk in juli 1879 Mathilde Thomas heeft ontmoet: wees, Waals, katholiek en verloofd, dus onbereikbaar. Zij roept de gedichten in hem los die passen in zijn plan. Het resultaat is een manuscript van 106, door een verhaaldraad verbonden, merendeels lyrische gedichten, getiteld Een ideaal.
| |
Thematiek
De titel geeft aan dat Perk zijn dweepziekte weet om te zetten in, en te verheffen tot poëzie. Perk beschrijft de ‘verheffing’ van een jongeling tot Dichter in de romantische zin van het woord: een zelfstandig, aan stemmingen onderhevig genie vol intuïtieve kennis, met gevoel voor gevoelstegenstellingen. Aan Van Deventer schrijft Perk dat Mathilde is geworden tot een ideaal van wat hij houdt voor schoon in de vrouw: ‘Men ziet, men aanbidt en voelt zich verheven, opgeheven door de kracht van een ideaal; uit dat verheven standpunt aanziet men wereld en menschen. [H]et grootsche in natuur en mensch trekt aan en wordt
| |
| |
onontbeerlijk; dan ten slotte, gewoon aan al dat verhevene, keert men in in zichzelven, men ziet dat ideaal nogmaals, en 'tgeen eerst verhief is ook gewoon geworden, evenals al het verhevene; het heeft ons tot kunstenaar geadeld.’
| |
Kunstopvatting
Was in zijn jeugdwerk het sonnet - en dan nog in alexandrijnen - een uitzondering, Perk kiest nu voor uitsluitend sonnetten - in jambische vijfvoeters - omdat hij het vooraf gegeven, grootse denkbeeld op passende wijze wil uitdrukken. Anders dan de Tachtigers na hem, motiveert hij zijn keuze dus niet expliciet met de bijzondere geschiktheid van het sonnet om nuances van het zielenleven te vangen en weer te geven en bij de lezer op te wekken (vergelijk onder andere Kloos' ‘Inleiding’ bij Perks Gedichten, 1882). Perks literatuuropvatting lijkt nog enigszins op die van de dominee-dichters vóór hem, doordat hij het gedicht eigenlijk gebruikt als middel om een stevige, zij het niet orthodoxchristelijke moraal over te dragen. Eenvoud streeft Perk daarbij niet expliciet na. Wat hij wil zeggen is verheven, en dat kan en wil hij niet op alledaagse wijze verwoorden. Dichtkunst veronderstelt volgens hem dichterlijke lezers. Het is daarom niet vreemd dat hem duisterheid is verweten. Lezers die gevormd waren door de literaire normen van voor 1880, drongen vaak niet door tot de kern van de nieuwerwetse gedichten, doordat de jonge dichters afweken van de conventies en zij de taal naar eigen hand zetten.
| |
Techniek
Perk gebruikt de door ouderen verafschuwde sonnetvorm; ook zijn eigenzinnige zinsbouw en stijlfiguren, zijn vrije opvattingen over woordvolgorde en metrum kunnen de traditionele lezer hinderen. Zelfs een geestverwant dichter als Kloos raakt soms het spoor bijster. In ‘Ik min uw minnaar’ (Verzamelde gedichten) staat: ‘Ik schijn u als de zonnebloem de zon te ontvlieden’. In het manuscript noteert Kloos: ‘zes voeten en een leugen’, waarmee hij bedoelt: de regel is een versvoet te lang, en het is niet waar dat de zonnebloem de zon ontvlucht. Maar Perk bedoelt - heel ‘dichterlijk’ - het tegenovergestelde: ik volg je op de voet, zoals de zonnebloem van nature meedraait met de zon.
| |
Kunstopvatting
Perk kan zijn ‘Mathilde’ niet publiceren, evenmin als het gedicht van 85 regels dat hij in februari 1880 schrijft voor de actrice Josephine de Groot: het tijdschrift De banier wenst het niet af
| |
| |
te drukken (zie Proeven in dicht en ondicht). Hij noemt daarin een kunstenaar ‘een gezalfde, een gewijde,/ Die mag gevoelen waar de ander denkt’. Zoals in de poëzie van de latere Tachtigers is hier sprake van Schoonheidsverheerlijking:
Wij zien een glimp der Schoonheid en aanbidden,
Een hooger leven vliedt ons in den borst
En wij genieten zaligheid, te midden
Der hemelweelde waar de mensch naar dorst.
En 't is een vrouw, die noopt tot die vervoering,
Met de englenoogen van een schuldloos kind,
Een jonkvrouw, die door deze zielontroering
Ons hart aan haar, de kunstnaresse bindt...
| |
Visie op de wereld
Voorts wijst Perk op de noodzaak dat ieder zijn eigen aard volgt: ‘Wie [laakt] d'adelaar, daar hij niet is dooraderd/ Met duivebloed en duivedeemis?’ (men wijst in dit verband wel op invloed van Multatuli's Ideeën).
| |
Kunstopvatting
Het gedicht voor Josephine de Groot verwoordt ook een aan die levensvisie verwante kunstopvatting: de actrice wordt aangeduid als ‘Zij, die zich voor des dichters wil moet bukken,/ Maar vrijheid vindt wanneer zij wil als hij.’ Dit gedachtegoed verwoordt Perk ook in ‘Mathilde’, vooral in de fabel-achtige gedichten over dieren en natuurverschijnselen, die altijd doen wat hun aard beveelt. Zij zijn vrij, doordat ze hun eigen grenzen aanvaarden. Dat geldt ook voor de dichter van ‘Mathilde’, die in ‘Aan de sonnetten’ schrijft:
De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte:
Naar eigen hand de vrije taal te zetten
Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte:
Beperking moet vernuft en vinding wetten;
Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte
| |
Visie op de wereld
Deze opvatting sluit tolerantie jegens andersdenkenden in: ‘Want elk moet, wat hem past te doen, betrachten:/ Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed’ (‘Wilg en popel’ in Gedichten). Tegelijkertijd is Perk volkomen overtuigd van zijn eigen, onorthodoxe gelijk. Deze individualistische trek wordt versterkt onder invloed van Kloos, die hij in mei 1880 ontmoet In okto- | |
| |
ber van dat jaar publiceert De Nederlandse spectator de eerste ‘Mathilde’-sonnetten, waaronder ‘Duif en sperwer’. Daarin staat dat de mens zich een beeld van God ontwerpt naar eigen gelijkenis; een omkering van de bijbelse idee dat God de mens schiep naar Zijn beeld. Ook ‘Nacht’ wijkt af van het christelijk gedachtegoed dat in die dagen in poëzie dominant was: ‘Ik weet, ik weet niet wie de waereld schiep,/ of ze is geschapen, of we aanbidden moeten’. Hier is inmiddels meer sprake van verlichting dan van protestantisme. Perk formuleert in ‘Nacht’ zijn ideaal als volgt: ‘Ik weet niet wat ik denken moet,/ doch voel het: wie tevreden is, is goed. -’
| |
Thematiek
Het sextet van ‘Woudzang’ (gepubliceerd in Nederland, juni 1881) is een frappante vertolking van Perks meer individualistisch georiënteerde en steeds verder van God losgeslagen levensleer. Het gedicht komt al voor in het oudste handschrift van ‘Mathilde’, uit de tweede helft van 1879; het is dus niet alleen onder Kloos' invloed dat Perk tot dit individualisme komt:
De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saam éen waarheid, die hen bindt:
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden;
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.-
| |
Relatie leven/werk
In september 1881 - de vriendschap met Kloos is bekoeld, Perk is al maanden verliefd op Johanna Blancke - verschijnt in De Nederlandsche spectator ‘Eene helle- en hemelvaart’. Deze tiendelige sonnettencyclus bevat zeven, licht aangepaste sonnetten uit de ‘Mathilde’-cyclus en een gedicht dat Perk in eerste instantie voor Kloos had geschreven (‘Sanctissima Virgo’). Nieuw is een gedicht als ‘Deinè Theós’, geïnspireerd op Johanna. Opnieuw stelt Perk dat de gedichten een autobiografische grondslag hebben: ‘Eens heb ik de grotten van Han en Rocfòrt bezocht.’ Gezien de verschillende inspiratiebronnen (Mathilde, Kloos en Johanna) hebben deze gedichten zich toch steeds verder losgezongen van hun aardse, biografische aanleiding. Bovendien wijst Perk erop dat de cyclus is opgezet als de ‘verzinnelijking van een leven, waarin de schoonheid zich nooit open- | |
| |
baart’, totdat aan het einde dan toch de geduchte godin, de allerheiligste maagd, de Schoonheid verschijnt.
| |
Ontwikkeling
Opmerkelijk is de selectie die Perk heeft gemaakt uit de ‘Mathilde’-sonnetten: alle gedichten die een moralistische, en daardoor ook een altruïstische strekking hebben, heeft hij weggelaten. De gerecyclede ‘Mathilde’-sonnetten, grotsonnetten, zijn zwart, decadent van stemming, met veel duisternis en goorheid (als J.N. van Hall vier jaar later in De gids het eerste nummer van De nieuwe gids recenseert (1885) schrijft hij: ‘wat verdorven en bedorven is, trekt hen aan’). De nieuwe cyclus handelt grotendeels over het helse. Des te beter komt de klaterende, hemelse schoonheidssensatie naar voren in de slotsonnetten. Die vertonen een tot dan in Perks oeuvre onbekende, uiterst individualistische mensheidsverachting in combinatie met een ongekende kosmische zelfvergroting. In ‘Hemelvaart’ heet het: ‘De hemel is mijn hart’, en: ‘ik lach... en met een vaart/ Stóot ik de wereld weg in de eindeloosheid’. Het gedicht vertoont een nieuw, naar ‘poésie pure’ neigend woordgebruik: het zelfgemaakte werkwoord ‘blauwen’, alliteraties, assonanties, woordspel (driemaal het woord ‘boven’ in drie regels, driemaal ‘licht’ in één regel).
| |
Thematiek
Inmiddels bereidt Perk de publicatie van ‘Iris’ voor (De tijdspiegel, 1881). Van hoogmoedige zelfgenoegzaamheid is daarin weinig meer te merken. Dit gedicht verwoordt het onvervulbare verlangen, dat eigen is aan de individualistische kunstenaar die zich trots, hoog boven anderen verheven voelt, maar die zich daardoor ook fundamenteel eenzaam weet. De grote passie in een dubbele betekenis wordt hier beleden: hartstocht en het daaraan onlosmakelijk gekoppelde lijden door de onvervulbaarheid van het hartstochtelijke verlangen.
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht als hij lijdt!
Schreef Perk in een ‘Mathilde’-sonnet als ‘Het doode gaaike’ nog: ‘Gelukkig is, wie niets heeft te verlangen’, in ‘Iris’ is het eenzaam lijdende, onvervulbare verlangen hoofdzaak geworden.
| |
| |
| |
Publieke belangstelling
Perk heeft zelf niet veel kunnen publiceren: een dertigtal gedichten in verschillende tijdschriften. Zijn werk werd in kleine kring gewaardeerd; het grote publiek moest er toen niets van hebben. Nadat in de Arnhemsche courant de gedichten van ‘Eene helle- en hemelvaart’ op grove wijze belachelijk zijn gemaakt, stellen Carel Vosmaer en Willem Doorenbos in De Nederlandsche spectator en De portefeuille dat deze gedichten van Perk op de eerbiedwaardige poëzie van Dante lijken, en dat lezers die huiselijke poëzie gewend zijn, ze niet kunnen waarderen. Die gedachte had Perk voor zichzelf al meerdere malen verwoord (zie onder andere ‘De tooneelspeler’ uit 1878, opgenomen in Proeven in dicht en ondicht). Kloos verheft dit standpunt in zijn ‘Inleiding’ bij de Gedichten in 1882 tot onderdeel van het nieuwe dichterlijke credo van de Tachtigers: ‘Eene gave van weinigen voor weinigen, omdat men zelf iets moet gevoeld hebben van de verrukking der scheppingsdrift, eer wij hare uitingen bij anderen kunnen genieten, telt de poëzie natuurlijk, als iedere godsdienst, ook hare oningewijden’. Gezien het grote aantal van de met enige regelmaat verschenen herdrukken en tekstedities van de bundel Gedichten kent Perks poëzie inmiddels vele ingewijden.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
J. Perk, Gedichten. Met voorrede van mr. C. Vosmaer en inleiding van Willem Kloos. Sneek 1882, H. Pijttersen Tz., GB. (‘tweede’ druk, versierd door T. Nieuwenhuis: Amsterdam 1897, S.L. van Looy; tweede druk, goedkoope uitgave: 1898; derde druk: 1899; vierde [uitgebreide] druk, met voorrede van Willem Kloos en versiering van J.G. Veldheer: 1901; zevende, geheel volledige uitgave verzorgd door Willem Kloos, boekversiering van J.B. Heukelom: 1907; achtste druk, tekstuitgave: 1908; veertiende, met een slotwoord vermeerderde druk, bezorgd door Willem Kloos, met facsimile's naar het handschrift der Mathilde: 1917; negentiende druk: Leiden 1944, Sijthoff; fotomechanische herdruk van de tweede druk, maar zonder de voorrede van Vosmaer, onder de titel Mathilde en andere gedichten: Brussel 1976, Manteau) |
G. Stuiveling (ed.), Jacques Perks Mathilde-krans. Naar de handschriften volledig uitgegeven. 3 dln. Den Haag 1941, L.J.C. Boucher, GB. |
G. Stuiveling (ed.), Gedichten. [Verzameld en ingeleid door H.A. Mulder]. Pretoria 1942, Van Schaik, GB. |
G. Stuiveling (ed.), Verzamelde gedichten. Naar de handschriften uitgegeven door G. Stuiveling. Amsterdam 1957, De Arbeiderspers, GB. |
G. Stuiveling (ed.), Proeven in dicht en ondicht. Naar de handschriften uitgegeven door G. Stuiveling. Amsterdam 1958, De Arbeiderspers, E/G/NB. |
G. Stuiveling (ed.), Brieven en dokumenten. Bijeengebracht en uitgegeven door G. Stuiveling. Amsterdam 1959, De Arbeiderspers, Br/GB. |
G. Stuiveling (ed.), Jacques Perks Gedichten. Volgens de eerste druk (1882) met de voorrede van mr. C. Vosmaer, de inleiding van Willem Kloos, en andere door Kloos geschreven Perk-beschouwingen uitgegeven. Zwolle 1958, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolse drukken en herdrukken 28, G/E. (tweede druk: Culemborg 1971, Tjeenk Willink/Noorduijn; derde druk: 1976, Klassieken Nederlandse letterkunde; vierde druk: Den Haag 1980, Nijhoff, Nijhoffs Nederlandse klassieken). |
J. Perk, Gedichten. Verzameld en ingeleid door Garmt Stuiveling. Hasselt 1962, Heideland, Poëtisch erfdeel der Nederlanden P2, Vlaamse pockets, GB. |
J. Perk, Gedichten. Met voorrede van mr. C. Vosmaer en inleiding van Willem Kloos. Bezorgd door F.R.W. Stolk. Amsterdam 1999, Delta/Bert Bakker, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
W. Kloos, In memoriam Jacques Perk. In: De Nederlandsche spectator, 19-11-1881, pp. 406-409. (polemisch stuk met Perks poëzie als voorbeeld van de richting die de Nederlandse dichtkunst zou moeten inslaan) |
[Th. de Beer], Berichten. In: De portefeuille, 9-12-1882, p. 291-295. (onder andere over Gedichten) |
[Anoniem], [Recensie van] Jacques Perk, Gedichten, Carmen Sylva, Gedachten eener Koningin, Uit het dagboek van Florentijn; gedichten en aforismen. In: De Amsterdammer, 10-12-1882, pp. 3-4. |
N.J.B., [Recensie van] Jacques Perk, Gedichten. In: Bibliographisch album, jrg. 34, 1883 (supplement bij Het leeskabinet), pp. 37-40. |
Ch.M.v.D. [= Ch.M. van Deventer], [Recensie van] Gedichten van Jacques Perk. In: Wetenschappelijke bladen, jrg. 27, 1883 dl. 1, pp. 313-319. |
[J.N. van Hall], Letterkundige kroniek. In: De gids, jrg. 47, dl. 1, 1883, pp. 374-400. (onder andere over Gedichten) |
Holda [= A.J.F Clant vah der Mijll-Piepers], [Recensie van] Jacques Perk's Gedichten. In: De Nederlandsche spectator, 3-2-1883, pp. 39-40. |
[T.C. van der Kulk], Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd. In: De tijdspiegel, jrg. 39, 1883, dl. 2, pp. 180-202. (onder andere over Gedichten) |
[J.N. van Hall], Letterkundige kroniek. In: De gids, jrg. 49, dl. 4, 1885, pp. 548. (bespreking van de jongste letterkunde naar aanleiding van het eerste nummer van De nieuwe gids) |
W. Kloos, Vosmaer en de moderne Hollandsche literatuur. In: De nieuwe gids, jrg. 6, dl. 1, 1891, pp. 293-310. (kritische, niet altijd juiste beschouwing van Vosmaers literatuuropvatting en visie op Perk) |
A. Verwey, [Recensie van: J. Perk, Gedichten, tweede druk (1897)]. In: Tweemaandelijksch tijdschrift, jrg. 3, dl. 2, 1897, pp. 373-378. (instemmende bespreking van de versierde, maar overigens ongewijzigde tweede druk van Gedichten, waarin volgens Verwey terecht niet de zogenaamde nagelaten gedichten van Perk zijn opgenomen) |
W. Kloos, Jacques Perk's kunst, historisch en aesthetisch beschouwd. In: J. Perk, Gedichten. Vierde [uitgebreide] druk. Amsterdam 1901, pp. 5-30. |
J.B. Schepers, Iets over Jacques Perk en de grotsonnetten uit de ‘Mathilde’. In: Taal en letteren, jrg. 11, 1901, pp. 27-38. |
B. Perk, Jacques Perk, geschetst voor 't jong Nederland der xxe eeuw. Met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter. Amsterdam/Hilversum 1902. |
A. Verwey, Jacques Perk herdacht. In: De XXe eeuw, jrg. 9, dl. 3, 1903, pp. 257-276; dl. 4, pp. 50-63 en 137-142. (Perk bezien in de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie, in de persoonlijke poëticale optiek van Verwey jaren na Tachtig) |
A. Verwey, Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1880-1900). Amsterdam [1905]. (poëziegeschiedenis met belangrijke plaats voor Perk) |
J.A. Nijland, Jacques Perk (Mathilde-Iris). Een studie. Amsterdam 1906. |
J. Prinsen Lz., Sir Philip Sidney - Jacques Perk. In: De beweging, jrg. 2, dl. 1, 1906, pp. 15-31; jrg. 2, dl. 2, 1906, pp. 143-169. (Sidneys Astrophel and Stella (1591) en Perks ‘Mathilde’ vergeleken als Petrarkistische sonnettenkransen) |
C. Scharten, Waarin de schoonheid van een vers bestaat. In: C. Scharten, De krachten der toekomst. Tweede deel. Amsterdam [1907], pp. 3-16. (demonstratie aan de hand van Perks ‘Avondzang’) |
W. Kloos, Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche literatuur. Een studie. Amsterdam 1909. |
J. van der Valk, De strakke draad in Perk's sonnettenkrans. In: Groot Nederland, jrg. 10, dl. 2, 1912, pp. 71-103. (poging tot reconstructie en interpretatie van de oorspronkelijke ‘Mathilde’, met kritiek op Kloos als editeur van Gedichten) |
J. van der Valk, De taal van Jacques Perk's sonnettenkrans. In: Ons tijdschrift, jrg. 17, dl. 1, 1912, pp. 575- |
| |
| |
590. (analyse van taalkundige problemen in Perks gedichten) |
A.C.J.A. Greebe, De varianten van Perks Iris. In: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, jrg. 32, 1913, pp. 139-147. |
A.C.J.A. Greebe, Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld. Den Haag 1915. (poging om de ‘echte’ ‘Mathilde’-cyclus te reconstrueren, leidend tot de conclusie dat het oudste handschrift de oer-‘Mathilde’ is) |
P. de Reul, Un souvenir d'enfance sur Jacques Perk. In: De witte mier, jrg. 2 [nieuwe reeks], nr. 8, 1925, pp. 341-357. (herinneringen van de zoon van de oom van Mathilde, aan de hand van enkele manuscripten van Perk) |
J.M. Acket, Jacques Perk. Amsterdam 1926 (impressionistische beschouwing van leven en werk) |
G. Dekker, Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die 19e eeuw. Groningen/Den Haag 1926. |
W. Kloos, ‘Een Nieuwe-gidser’ die tevens lid was van het vorige geslacht. In: De nieuwe gids, jrg. 42, dl. 2, band 4, nr. 10, 1927, pp. 461-469. (over W.W. van Lennep, die met zijn vertaling van Keats' Hyperion in 1879 de vernieuwing van de poëzie stimuleerde, tevens persoonlijke herinneringen aan Perk) |
E. Cohen, Jacques Perk vertaler. In: De nieuwe gids, jrg 44, dl. 1, 1929, pp. 7-15. (over twee Franse romans die Perk vertaalde) |
J.L. Cohen, Perk. In: J.L. Cohen, Dante in de Nederlandsche letterkunde. Haarlem 1929, pp. 214-227. (over de overeenkomstige grondidee van Dantes Vita nuova en Perks ‘Mathilde’ plus een opsomming van Dante-referenties in die cyclus) |
A. Donker, Jacques Perk. In: A. Donker, De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-1894). Utrecht 1929, pp. 65-97. (studie van Perk, en vooral ‘Mathilde’, ‘De schim van P.C. Hooft’ en ‘Iris’, in het kader van een analyse van de vernieuwingsperiode) |
P.N. van Eyck, Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzie [dl. 1]. In: Leiding, jrg. 1, dl. 1, 1930, pp. 42-61 (vooral hoofdstuk 2: ‘Jacques Perk’, pp. 46-54; psychologische benadering van met name de ‘Mathilde’-cyclus om het wezen van de dichter te doorgronden) |
De nieuwe gids, jrg. 46, dl. 2, 1931. Gewijd aan de herdenking van het overlijden van Perk; bevat, naast zeer persoonlijke beschouwingen:
- | P.H. Ritter jr., Jacques Perks verwanten, pp. 508-526. |
- | W. van Lennep, Jacques Perk en de religie, pp. 563-591. |
|
G. Stuiveling, Vergelijkende rhythmische onderzoekingen in Nederlandsche poëzie III. De zegetocht van het sonnet (1880-1895). 1. Jacques Perk. In: Onze taaltuin, jrg. 1, nr. 10, februari 1933, pp. 289-302. |
G. Stuiveling, Versbouw en rhythme in den tijd van '80. Groningen/Den Haag/Batavia 1934. |
C. Ypes, De Tachtigers en de Modernen in hun verhouding tot Petrarca. In: C. Ypes, Petrarca in de Nederlandse letterkunde. Amsterdam 1934, pp. 341-379. |
S.M. Noach, Perk en Dante (enige paralellen [sic]). In: De nieuwe taalgids, jrg. 29, 1935, pp. 357-362. |
C.F.P. Stutterheim, Perk's ‘Iris’ en Shelley's ‘The Cloud’. In: De nieuwe taalgids, jrg. 30, 1936, pp. 98-125. (een vergelijking die negatief uitvalt voor Perks woordkeus, filosofie, metrum, beeldspraak, rijm etc.) |
A.W. Timmerman, Jacques Perk. In: A.W. Timmerman, Tim's herinneringen. Amsterdam 1938, pp. 183-193. (persoonlijke herinneringen aan Perks studententijd) |
J.A. Russell, Keats and Shelley and ‘De Beweging van Tachtig’. In: J.A. Russell, Dutch Poetry and English. A Study of the Romantic Revival. Amsterdam 1939, pp. 139-181. |
G. Stuiveling (ed.), De briefwisseling Vosmaer-Kloos. Uitgegeven en ingeleid door G. Stuiveling. Groningen/Batavia 1939. (correspondentie van de twee tekstbezorgers rond het ontstaan van Gedichten, met een uitvoerige inleiding) |
G. Colmjon, De renaissance der cultuur in Nederland, in het laatste kwart der negentiende eeuw, uiteengezet in oorsprong en samenhang. Arnhem 1941. |
F. Jansonius, Jacques Perk als impressionist. In: De nieuwe taalgids, jrg. 42, 1949, pp. 134-137. (taal- en stijlanalyse) |
| |
| |
P. Dezaire, Een ‘moeilijk’ sonnet van J. Perk. In: De nieuwe taalgids, jrg. 43, 1950, pp 16-19. (over ‘Vrij’, opgenomen in Verzamelde gedichten) |
G. Stuiveling, Rondom Perks nalatenschap. In: G. Stuiveling, Steekproeven. Amsterdam 1950, pp. 37-74. |
Th.W.M. Sengers, Dichters en God. Het godsbeeld in de nieuwe Nederlandse lyriek 1880-1940. Bussum 1952. (onder meer over christendom, agnosticisme en pantheïsme in Perks gedichten) |
J. Smit, De kosmische zelfvergroting van de dichter bij Bilderdijk, Perk en Marsman. In: Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, nieuwe reeks, dl. 20, afl. 4, Amsterdam 1957, pp. 95-116. (wat Perk betreft naar aanleiding van verschillende versies van ‘Hemelvaart’) |
G. Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk. Een biografie. Amsterdam 1957. |
A. van Duinkerken, Beeldspraak bij Perk. In: De gids, jrg. 122, dl. 2, 1959, pp. 162-166. |
R. Lievens, Friedrich Hölderlin en Jacques Perk. In: Spiegel der letteren, jrg. 3, 1959, pp. 292-293. |
W.A.P. Smit, Drieërlei Perk. Toespraak bij de opening van de Perk-tentoonstelling te Dordrecht op 6 juni 1959. In: De nieuwe taalgids, jrg. 52, 1959, pp. 248-253. (over een mythische, een feitelijke en een wezenlijke Perk; veronderstelt opnieuw dat de verwerking van de relatie met Marie Champury schuilgaat achter ‘Mathilde’) |
L. Forster, ‘Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg’. Perk en Platen. In: Spiegel der letteren, jrg. 4, 1960, p. 125. |
P. van Eeten, Dichterlijk labirint. Opstellen over het werk van Willem Kloos. Amsterdam 1963. (over de sonnettenuitwisseling tussen Perk en Kloos) |
G. Stuiveling, De wording van Perks ‘Iris’. Met facsimile's van alle handschriften. Zwolle 1963. |
K. Meeuwesse, Perks Iris. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, jrg. 82, 1966, pp. 37-77. (over ontstaan en achtergrond van ‘Iris’ en over parallellen met Shelleys ‘The Cloud’, in reactie op Stuiveling, De wording van Perks ‘Iris’) |
P.K. King, Multatuli: Some Reflections on Perk, Kloos and Boon. In: P.K. King and P.F. Vincent (eds.), European Context. Studies in the History and Literature of the Netherlands Presented to Theodoor Weevers. Gambridge 1971, pp. 218-236. (over parallellen in het poëticale gedachtegoed van Multatuli en Perk, en over verwantschappen tussen het proza van beiden) |
J. Meijer, Jacques Perk en Willem Kloos 1881. Groningen 1972. (biografische achtergronden van ‘Eene helle- en hemelvaart’ en ‘Iris’) |
E. Willems, Van spraak moet Iris het hebben. Analyse van een classic. In: Raam, nr. 84, juni 1972, pp. 25-39. |
J.J.M. Westenbroek, Iris bepaalt haar eigen maat. In: De nieuwe taalgids, jrg. 66, 1973, pp. 377-386. |
R. Breugelmans, Jacques Perk. New York 1974. (Jungeaanse beschouwing van leven en werk dooreen) |
J. Meijer, The onlie begetter. Jacques Perk in de poëzie van Willem Kloos 1881-1888. Heemstede 1975. |
Ph. van de Nieuwegiessen, Albert Verwey over Jacques Perks Gedichten. In: De nieuwe taalgids, jrg. 68, 1975, pp. 20-30. (publicatie van vier redacties van een concept-recensie van Gedichten door Verwey (1882-1883), alsmede documenten uit 1902 over de totstandkoming van de bundel) |
J. Meijer, De dichter in depot. Perkmanuscripten en hun lotgevallen. Heemstede 1976. |
J. Meijer, Manipulaties met Mathilde. Heemstede 1977. |
Ph. van de Nieuwegiessen, De herdrukken van Jacques Perks Gedichten. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, jrg. 93, 1977, pp. 231-282. (brieven en documenten met betrekking tot de herdrukken van Gedichten) |
Ph. van de Nieuwegiessen, Jacques Perk en J.A. Alberdingk Thijm. In: Handelingen der koninklijke Zuidnederlandse maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis, jrg. 31, 1977, pp. 197-242. (documentatie van hun omgang) |
A. Slijpen, De dichter Jacques Perk en de klassieke oudheid. In: S.J. van Faassen (ed.), De tachtigers en de klassieken. Utrecht 1980, pp. 35-38. |
| |
| |
J. Meijer, De schim van P.C. Hooft. Jacques Perks alternatieve terzinen, 17 maart 1881. Heemstede 1981. (over Potgieters ‘Gedroomd paardrijden’ als bron van ‘De schim van P.C. Hooft’) |
Ph. van de Nieuwegiessen, Jacques Perks ‘Zonnegloed’ en ‘Hemelvaart’. In: De nieuwe taalgids, jrg. 75, 1982, pp. 506-516. |
M.H. Schenkeveld, Perk, Potgieter en Doorenbos. De interpretanten van ‘De schim van P.C. Hooft’. In: Voortgang, jrg. 5, 1984, pp. 165-181. (over de intertekstuele relaties) |
J. Kannemeyer, Die sonnetkuns van Tachtig. In: J. Kannemeyer, Die bevestigende vlam. Opstelle en lesings oor die Nederlandse letterkunde. Kaapstad-Pretoria 1989, pp. 95-106. (over ‘Aan de sonnetten’ en ‘Deinè Theós’) |
D. van Halsema, 15 mei 1880: Kloos ontmoet Perk in de Kalverstraat. De betekenis van Kloos' ‘Inleiding’ bij Perks Gedichten. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Groningen 1993, pp. 517-524. (de vriendschap met Kloos als omslagpunt in Perks poëzieopvatting) |
G. de Jager, Het geheim van het sonnet. De Tachtigers en de aantrekkingskracht van een literaire vorm. In: Nederlandse letterkunde, jrg. 1, 1996, pp. 341-354. (over de samenhang tussen de keuze voor de sonnetvorm en de verandering van poëticale opvattingen rond 1885) |
R.E. Schierenberg (ed.), Freundschaftsdichtungen in den Niederlanden. Jacques Perk, Willem Kloos, Albert Verwey 1880-1885. Heidelberg 1996. |
D. van Halsema, In onzichtbare gemeenschap met Jacques Perk. De dode Perk in de eerste fase van ‘tachtig’. In: E. Ibsch, A. Kunne en Cr. Pumplun (red.), De literaire dood. Assen 1998, pp. 119-137. (over het ‘Nachleben’ van Perk in de vriendschap tussen Kloos en Verwey) |
F. Oerlemans en P. Janzen, ‘Laat ons eten, drinken en vroolijk zijn’. De vrienden van Jacques Perk. In: De parelduiker, jrg. 3, nr. 1, 1998, pp. 23-32. (beschrijving van Perks vriendenkring na zijn HBS-tijd) |
P. Kralt, Jacques Perk, Gedichten. In: Lexicon van literaire werken, 1999. (achtergronden, inhoud, interpretatie, context en waarderingsgeschiedenis van de bundel, die als een samenhangend literair geheel wordt beschouwd) |
M. Mathijsen, De mortibus nihil nisi bene. The influence of romantic friendship on the genesis of some nineteenth-century publications. In: H.T.M. van Vliet (red.), Produktion und Kontext. Tübingen 1999, pp. 237-243. (over romantische vriendschap, dood en generatievorming, onder andere over Perk en Kloos) |
91 Kritisch lit. lex.
november 2003
|
|