| |
| |
| |
Augusta Peaux
door Mario Molegraaf
1. Biografie
Augusta Guerdina Peaux werd op 2 november 1859 geboren te Simonshaven (Voorne-Putten), als eerste kind van P. Peaux en L.C.G. Prince. Haar vader was predikant, een ambt dat regelmatig verhuizingen met zich meebracht. Zo werd ds. Peaux als vervanger van zijn in 1868 gestorven vader beroepen in de hervormde gemeente van Etten en Hoeven, hijzelf werd daar opgevolgd door de vader van Vincent van Gogh. Augusta Peaux genoot aanvankelijk huisonderricht. In Dordrecht en Haarlem bezocht ze de middelbare school. Na nog op verschillende plaatsen in Nederland te hebben gewoond, vestigde ze zich in 1919 min of meer definitief te Nijmegen, waar ze op 23 februari 1944, één dag na het zware bombardement op de stad, aan longontsteking zou overlijden. Augusta Peaux had geen beroep, is nooit getrouwd geweest en leefde na de dood van haar ouders meestal alleen. Ze reisde veel, onder meer naar IJsland. Als meisje van achttien maakte ze vertalingen van essays door Ralph Waldo Emerson, die in 1881 in boekvorm werden uitgebracht. Haar proza verscheen tussen 1890 en 1911 in het gezinsblad Eigen Haard. Omstreeks 1895 publiceerde ze haar poëzie in de tijdschriften Zingende Vogels en De Vlaamsche School van Pol de Mont. Vanaf 1901 plaatste Albert Verwey gedichten van haar in Tweemaandelijksch Tijdschrift en De XXe eeuw. In 1911 begon haar medewerking aan de door Willem Kloos geleide Nieuwe Gids.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Publieke belangstelling
Bij de lezers bestaat er nauwelijks nog belangstelling voor de twee poëziebundels van Augusta Peaux, Gedichten (1918) en Nieuwe Gedichten (1926). Bij de bloemlezers daarentegen blijft de interesse voor haar dichtwerk groot. Ze is met zes gedichten vertegenwoordigd in Hans Warrens Spiegel van de moderne Nederlandse poëzie (1994). Gerrit Komrij koos acht gedichten van haar voor zijn De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1996). Eén gedicht van haar is in beide bloemlezingen te vinden: ‘Eenzaam kerkhof’ uit Nieuwe Gedichten.
| |
Stijl / Techniek
Zoals zo vaak bij Augusta Peaux begint dat vers met een simpele natuurschildering:
De witte grassen bewegen en komen
heen en weder door wind en dauw,
de takken wiegen hun stille droomen
Maar de beschrijving van het kerkhof krijgt in het gedicht met zijn slepende, bezwerende ritme, op den duur kosmische dimensies:
Woest liggen de graven, de grendelen der aarde
sluiten de dooden van 't leven af,
zij zinken al dieper, een weeldrige gaarde
bloeit, hoog als de hemel, boven hun graf.
En de wagenmenner, in 't beeld van de sterren,
ziet ernstig peinzend omlaag,
ver ligt al de aarde, een stip, zoo verre
en zijn paarden gaan zoo traag.
Langs andere werelden stiert hij zijn wagen
en waar geen werelden meer zijn,
de steppenvlakten door van een eindeloos, vage,
| |
Kritiek
Komrij sprak van ‘een profetisch, maar ook een ideaal gedicht’. Hij signaleerde ‘de glijvluchten en de perspectiefverschuivingen, de schielijke sprint met een uitwaaierende draai de ruimte in, de verdwijnende wereldbol’. Het zijn volgens hem ‘beelden en montagetrucs [...] die ons vertrouwd voorkomen uit ruimtevaart- en sciencefictionfilms’. Waarna hij benadrukt hoe bijzonder dat is voor een in 1926 gepubliceerd gedicht.
| |
| |
| |
Thematiek
Peaux heeft altijd veel aandacht besteed aan de overweldigende natuurkrachten, en dan vooral aan de overgangen van de ene fase naar de andere, van stilstand naar beweging, van licht naar duisternis, van winter naar lente, van zee naar land. De natuur is bij haar als betoverd. ‘Mijn droomen grepen de teugels’, schrijft ze ergens in Gedichten en die uitspraak lijkt op vrijwel heel deze bundel van toepassing. Het kinderlijke geloof in het sprookje is bij haar niet getaand. Wilgen kunnen bij haar heksen worden, de maan praat in haar poëzie.
In haar gedichten komen vrijwel geen mensen voor, alsof die de droom zouden verstoren. Menselijke voortbrengselen neemt ze op in de natuur. Door winterse omstandigheden worden bijvoorbeeld huizen ‘bevrozen tot een klomp natuur’. Juist het ontbreken van mensen maakt het voor het eerst in 1915 gepubliceerde oorlogsgedicht ‘Op de verbrande hoeve melden de hanen den dag’ zo onheilspellend.
Verrassend voor de dochter van een dominee is de heidense inslag van haar poëzie. Zelfs in het bijbelse gedicht ‘Hagar’ (Gedichten) ontbreekt de bijbelse God. Ze voelde zich kennelijk meer thuis bij de voorchristelijke goden. In ‘Heidentempel’ (Nieuwe Gedichten) komt het zelfs tot een mystieke ontmoeting met hen. Even zijn voor haar ‘de heilige runen’ in de tempel ‘van het oud geloof’ geen ‘onleesbre tekens’ maar brandende woorden.
Gezien haar afkeer van mensen en haar voorliefde voor oude goden lijkt IJsland wel voor haar te zijn gemaakt. Nieuwe Gedichten bevat een reeks verzen over IJsland. Ze beweert in het eerste gedicht:
Dit land wil eenzaam zijn, geen vriend van menschen,
maar met de sterren en de zee alléén,
't heeft in zijn rotsen al de sobere wenschen
diep ingegrift, die spreken uit den steen.
Verderop noemt ze IJsland ‘een land voor 't wandelen van goden / en reuzen over zijn onmeetlijkheid’.
| |
Relatie leven/werk
Zij had een reis naar het noordelijke eiland gemaakt, waarover ze in 1925 ook het verslag ‘Herinneringen aan IJsland’ schreef.
| |
| |
Getuige het verhaal stelde IJsland haar aanvankelijk teleur. Ze had gehoopt in de sagentijd te belanden, in het land van de Edda, de beroemde verzameling helden- en godenverhalen waaruit ze in 1917 samen met een vriendin Thrymskividha (‘Het lied van Thrym’) vertaalde. Maar toen ze in de haven van Reykjavik aankwam, zag ze een stad met ‘te veel auto's, te veel groote gebouwen’. Genoeg ‘om het beeld van de barre rots in den oceaan, die IJsland tot nu toe voor onze gedachten was, te doen vervagen’.
Maar ‘tusschen lava en rotsen’ vindt zij uiteindelijk ‘het IJsland onzer verbeelding’ terug. Het land wekt bij haar de indruk ‘als lag het ver, / vreemd en onwezenlijk, op een planeet / ouder dan onze aarde, een planeet / in strengen ernst verstild, de eenzaamheid / omgeeft haar als een dampkring’. Een vergelijking die minstens even vernieuwend overkomt als de slotstrofe van ‘Eenzaam kerkhof’.
| |
Visie op de wereld
Toch is deze dichteres, die zich zou bedienen van uit ruimtevaart- en sciencefictionfilms bekende middelen, óók de schrijfster van proza waarin als vanzelfsprekend hondenkarren en verkopers van muizenvallen voorkomen. Haar verhalen wortelen in een samenleving die aan het eind van de negentiende eeuw al aan het verdwijnen was en vooronderstellen een destijds bijna achterhaalde moraal. De hoofdpersonen leven meestal op het Hollandse platteland en ze zijn amper aangeraakt door de nieuwe tijd. Wat trouwens niet inhoudt dat de verhalen zoetsappig zijn, vaak hebben ze allerminst een happy end.
Tot haar beste werk behoort ‘Een dweper’, een novelle uit 1903 over een man die per ongeluk iemand doodt en uit schuldbesef een fanatieke prediker wordt. In ‘Eenzaamheid’, uit haar enige prozaboek, Op Goudgrond (1899), breekt een jonge vrouw met haar degelijke verloofde, ze kiest ervoor te gaan studeren. Een verrassende rebellie tegen de ouderwetse wereld die in deze verhalen zo onaantastbaar scheen.
| |
Stijl / Kritiek
Een ouderwetse indruk maken de verhalen naar de huidige smaak eveneens door de overvloedige schilderingen van landschap en sfeer. Ook in haar gedichten is er al te veel beschrijvingskunst. M. Nijhoff had het in een recensie over ‘dikwijls heel fijn geschreven momentopnamen’, haar inspiratie zou haar
| |
| |
echter zelden visioenen ingeven ‘die zij ook met het bloote oog niet had kunnen ontdekken’.
| |
Thematiek
Het blijft in haar poëzie vaak bij een oktoberschetsje of de weergave van een maaneffect. Maar soms krijgen de beschrijvingen van de duinen, de schemering, de seizoenen een onverwachte lading. Een lading die veel meer met de oneindigheid te maken heeft dan met klein persoonlijk leed, hoewel ze zich eens liet ontvallen: ‘Och, niemand rijmt gansch straffeloos / van zonne, van roze en van winde’.
| |
Ontwikkeling
Gedichten met een grootse visie vind je tussen pretentieloze impressies. Daardoor kan het vermoeden rijzen dat de poëzie van Augusta Peaux min of meer argeloos is ontstaan. Ook om andere redenen komt zij over als een amateur in de kunst. Zo valt in haar werk weinig ontwikkeling te zien. Maar ze heeft altijd veel gelezen. Ze was niet alleen vertrouwd met de literatuur van IJsland en andere noordelijke landen, ze volgde ook de literatuur van het zuiden.
| |
Kunstopvatting / Verwantschap
In 1912 vertaalt ze verzen van Giovanni Pascoli. In diens opvatting dat je met de ogen van een kind moet blijven kijken, zal ze haar sprookjesachtige beleving van de natuur herkend hebben. Omstreeks 1908 spreekt ze waarderend over een andere Italiaanse schrijver: Giovanni Papini, die destijds in zijn tijdschrift Leonardo in opstand kwam tegen de godsdienst. Dit geeft meer reliëf aan de religieuze ideeën uit haar poëzie. Het ‘Engelsche’ in haar schrijven brengt ze, in een briefje uit 1898 aan Albert Verwey in verband met de vertalingen van Robert Browning en Dante Gabriel Rossetti die ze eens maakte.
Ze heeft overigens nauwelijks contacten met letterkundigen gehad. Nooit deed ze een poging haar positie tegenover andere Nederlandse schrijvers te bepalen. En haar wijze van publiceren verraadt bepaald geen ambitieuze plannen. Haar proza zond ze niet in naar literaire bladen. Alle verhalen die ze sinds 1899 schreef, bleven zelfs ongebundeld. Ook een aantal gedichten verscheen nooit in boekvorm. Haar eerste poëzieboek kwam verbazend laat: pas dertig jaar nadat ze in tijdschriften gedichten was gaan publiceren. Gedichten waarmee ze destijds toch al een zekere faam had verworven.
| |
Traditie / Techniek
Mede door dit gebrek aan beleid en richting, is zij een moeilijk
| |
| |
te plaatsen figuur in de literatuurhistorie. Ze lijkt tot heel verschillende tijdperken te behoren. Vanwege haar geboortejaar staat haar werk in de bloemlezingen tussen dat van Willem Kloos en Jacques Perk in. Maar ze debuteerde als dichteres na Paul van Ostaijen en M. Nijhoff, terwijl aan de andere kant Jeronimo de Vries (1838-1915) haar mentor was. Haar verstechniek is ook niet aan een bepaalde tijd gebonden. Anders dan Kloos en Perk schreef zij zelden sonnetten. Haar poëzie is minder gepolijst dan de hunne. Het ritme is bij haar vaak geprononceerd, het rijm is dikwijls vrij of ontbreekt geheel.
| |
Verwantschap / Kritiek
Dit alles belette Kloos niet om haar werk ‘tot de laag der eerste Tachtigers’ te rekenen. Hij deed dat in een artikel uit 1918, als ‘Tachtig’ al lang een gesloten boek is. De opmerking dat Perk hem op háár gedichten zou hebben gewezen toen Kloos ‘te kennen gaf, dat er heelemaal geen andere jonge talenten, behalve wij tweeën, schenen te wezen’, maakt het betoog er niet geloofwaardiger op. In een ‘Jeugdherinnering’ uit 1931 schrijft Peaux over het contact tussen de domineesdochter uit Etten en de domineeszoon uit Breda: ‘Het moet tusschen 1869 en 1870 geweest zijn, dat Jacques Perk met zijn ouders bij ons kwam in de Ettensche pastorie, dezelfde waar Vincent van Gogh over schrijft en die hij in een penteekening heeft vereeuwigd’. Ze spreekt echter niet over latere betrekkingen, laat staan over het overleggen van gedichten. In elk geval begon zij pas járen na Perks dood in 1881 poëzie te publiceren.
Literatuurhistorici noemen haar meestal, áls ze haar noemen, bij de dichters uit de nabloei van ‘Tachtig’. Alles pleit echter voor de terughoudende opvatting van Mea Mees-Verwey. Zij vond proza en poëzie van Augusta Peaux ‘van één soort en één tijd, een genre op zichzelf, dat ik bij geen bestaande tak van literatuur weet in te lijven’. Het diepst werd haar werk gepeild door J.C. Bloem. In een ter gelegenheid van haar zeventigste verjaardag geschreven artikel sprak hij met waardering over haar proza en was hij vol bewondering over haar ‘hartstochtelijke, haast stamelende poëzie’. Hij wees verder op de ‘eigenaardige, wilde grootschheid’ ervan.
| |
Publieke belangstelling
Veel later, in een recensie van Victor van Vrieslands anthologie De vergetenen (1955), vestigde Bloem nog eens de aandacht op de
| |
| |
‘volmaakt ten onrechte’ vergeten schrijfster. Vergeten door de lezers tenminste, niet door de bloemlezers van vandaag. Bij geen enkele andere auteur uit de Nederlandse literatuur is deze discrepantie zo extreem. Je kunt daarom in 2001 zonder meer herhalen wat W.M.J.A. Asselbergs (Anton van Duinkerken) in 1951 schreef, toen hij zijn karakterisering van haar werk in Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse Letterkunde besloot met de woorden: ‘Een zorgvuldig samengestelde bloemlezing kan haar als een miskende dichteres befaamd maken.’
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Augusta, Uit Emerson's laatste Essays. Haarlem 1881, Tjeenk Willink, EB. (vert.) |
A.-J. Peaux, Robert Browning. In: De Tijdspiegel, jrg. 46, dl. 1, 1889, pp. 110-120, E. |
A.-J. Peaux, Dante Gabriel Rossetti. In: De Tijdspiegel, jrg. 46, dl. III, 1889, pp. 151-169, E. |
A. en J. Peaux, Fragmenten uit Swinburne's ‘Chastelard’. In: De Tijdspiegel, jrg. 50, dl. III, 1893, pp. 297-321, E. (alleen de opgenomen vertalingen in deze drie artikelen zijn van Augusta Peaux, de essays zijn geschreven door haar zuster Johanna) |
A. Peaux, Een herinnering uit de Dauphiné. In: Eigen Haard, [22-10-1892], V. |
A. Peaux, Oud-Iersche Legenden en Verhalen. In: De Tijdspiegel, jrg. 54, dl. III, 1897, pp. 25-47, E. |
A. Peaux, Op goudgrond. Met een inleidend woord van Jo de Vries. Haarlem 1899, Tjeenk Willink, VB. |
A. Peaux, De oude wilg. In: Eigen Haard, 11-11-1899, V. |
A. Peaux, Limburgsche landschappen. In: Eigen Haard, 30-12-1899, V. |
A. Peaux, Maretakken. In: Eigen Haard, 27-1-1900, V. |
A. Peaux, Twee autocraten. In: Eigen Haard, 12-1-1901, V. |
A. Peaux, Een meisje van 't gehucht. In: Eigen Haard, 16-2-1901, 23-2-1901, 2-3-1901, 9-3-1901, V. |
A. Peaux, Een meiavond. In: Eigen Haard, 15-6-1901, V. |
A. Peaux, Een dweper. In: Eigen Haard, 18-4-1903, 25-4-1903, 2-5-1903, 9-5-1903, 16-5-1903, 23-5-1903, 30-5-1903, N. |
A. Peaux, Op de rivier. In: Eigen Haard, 6-2-1904, V. |
A. Peaux, Het slachtoffer. In: Eigen Haard, 23-4-1904, 30-4-1904, V. |
A. Peaux, Levensmoed. In: Eigen Haard, 6-8-1904, V. |
A. Peaux, Genadebrood. In: Eigen Haard, 7-10-1905, V. |
A. Peaux, Zondagswandeling. In: Eigen Haard, 19-10-1907, V. |
A. Peaux, Het zonnige uur. In: Eigen Haard, 21-12-1907, 28-12-1907, V. |
A. Peaux, Cerberus. In: Eigen Haard, 7-11-1908, V. |
A. Peaux, De nar. In: Eigen Haard, 1-4-1911, V. |
A. Peaux, Het huwlijksaanzoek van Derk Boost. In: De Amsterdammer, 20-4-1913, V. |
A.G. Peaux en G.E.G. Meuleman, Het lied van Thrym. In: De Beweging, jrg. 13, 1917, pp. 244-257, E. |
Augusta Peaux, Gedichten. Haarlem 1918, Tjeenk Willink, GB. |
Aug. Peaux, Herinneringen aan IJsland. In: Buiten, 4-4-1925, V. |
Augusta Peaux, Nieuwe Gedichten. Haarlem 1926, Tjeenk Willink, GB. |
Augusta Peaux, Weelde. In: De Nieuwe Gids. jrg. 45, dl. I, 1930, p. 91, G. |
| |
| |
Augusta Peaux, Jeugdherinnering aan Jacques Perk. In: De Nieuwe Gids, jrg. 46, dl. II, 1931, pp. 505-507, E. |
Augusta Peaux, J.R. Klein-Peaux. In: Handelingen en levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Jaarboek 1934-1935. Leiden, 1935, pp. 145-148, E. |
Augusta Peaux, [Gedichten.] In: De Nieuwe Gids, jrg. 50, dl. II, 1935, pp. 373-377. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Willem Kloos, Literaire kroniek. In: De Nieuwe Gids, jrg. 33, dl. II, 1918, pp. 433-440. (over Gedichten) |
M.H. van Campen, Literatuur-kroniek. In: Stad en Land, 30-11-1918. (over Gedichten) |
Mea Mees-Verwey, Boekbeoordeelingen. In: De Beweging, jrg. 15, 1919, pp. 61-64. (over Gedichten en Op goudgrond) |
B. de Kort, Augusta Peaux 1859 - 2 November - 1924. In: Eigen Haard, 1-11-1924. (algemeen) |
Joannes Reddingius, Augusta Peaux. In: Groot Nederland, jrg. 23, dl. II, 1925, pp. 169-185. (overzichtsartikel met diverse biografische details) |
M. Nijhoff, [Recensie]. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 27-11-1926. (over Nieuwe Gedichten) |
J. Prinsen J. Lz., [Recensie]. In: De Amsterdammer, 5-2-1927. (over onder meer Nieuwe Gedichten) |
Maurits Uyldert, Letterkundige kroniek. In: Algemeen Handelsblad, 3-9-1927. (over Nieuwe Gedichted) |
W.J.M.A. Asselbergs, Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde. Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Dl. IX. 's Hertogenbosch / Antwerpen-Brussel [1952], pp. 180-181. (algemeen) |
Christa E. Baarslag, Een bijdrage tot de kennis van leven en werk van Augusta G. Peaux (1859-1944). Amsterdam 1963. (ongepubliceerde scriptie Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Neerlandistiek, scriptiearchief afd. DNL, nr. 160; bevat vele bibliografische gegevens) |
Maurits Mok, Gedicht van de week. In: Rotterdams Nieuwsblad, 3-2-1973. (over het gedicht ‘Najaarswandeling’ uit Gedichten) |
Mario Molegraaf, Augusta Peaux: een erkende onbekende. In: Het Oog in 't Zeil, jrg. 7, nr. 23, december [1989] - februari 1990, pp. 61-64. (overzichtsartikel) |
J.C. Bloem, Augusta Peaux. Bij haar 70sten verjaardag. In: J.C. Bloem, Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963. Amsterdam 1995, pp. 475-479. (algemeen) |
Gerrit Komrij, Eenzaam kerkhof. In: Gerrit Komrij, In Liefde Bloeyende. De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de twintigste eeuw in honderd en enige gedichten. Amsterdam 1998, pp. 207-210. (over het gedicht ‘Eenzaam kerkhof’ uit Nieuwe Gedichten) |
82 Kritisch lit. lex.
augustus 2001
|
|