| |
| |
| |
N.E.M. Pareau
door Rudi van der Paardt
1. Biografie
Hendrik Jan Scheltema werd op 25 december 1906 te Groningen geboren. Zijn vader was internist en werd later hoogleraar in de kindergeneeskunde; zijn moeder was voor haar huwelijk onderwijzeres. Hendrik Jan was een nakomertje in een gezin van vier kinderen.
Als leerling van het stedelijk gymnasium mislukte Scheltema volkomen; naar de hbs-B in Assen gestuurd, deed hij in 1925 eindexamen. In de zomer van datzelfde jaar behaalde hij het staatsexamen gymnasium-alfa en begon hij aan de Rijksuniversiteit Groningen aan de studie klassieke talen. Al gauw stapte hij over op rechten en eind 1930 deed hij zijn doctoraal examen in de privaatrechtelijke studierichting. Veel tijd had hij besteed aan het studentenleven: als actief lid van het studentencorps, als redacteur van en schrijver in de Almanak, als pianist bij uitvoeringen van de subvereniging Braga en als lid van de senaat (1928-1929).
In Amsterdam was Scheltema vervolgens enige tijd advocaat, maar al snel keerde terug naar Groningen, waar hij zich als repetitor vestigde. Tegelijk begon hij aan een dissertatie, Proeve eener theorie der actiones arbitrariae, waarop hij in 1934 promoveerde. In 1940 verwierf hij een privaatdocentschap Byzantijns recht aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, dat hij overigens door de oorlogsomstandigheden maar kort heeft kunnen uitoefenen. Onder meer door kritische uitlatingen over een NSB-collega werd hij, met anderen, ontslagen. Eind 1942 dook hij onder in Norg; in deze periode schreef hij zijn standaardwerk Verzekeringsrecht (1945).
| |
| |
In 1945 werd Scheltema in Groningen hoogleraar Romeins recht en zijn geschiedenis, een functie die hij tot 1977 bekleedde. Wat zijn wetenschappelijke projecten betreft concentreerde hij zich op een nieuwe uitgave van de Basilica, omvangrijke Byzantijnse commentaren op het Corpus iuris civilis uit de zesde eeuw (na Chr.), zijn levenswerk, waarvoor hij ook internationaal grote waardering oogstte, getuige het eredoctoraat dat hem in 1957 in Erlangen werd toegekend. Hij stierf, onverwacht, op 2 december 1981. Hij werd op Ameland begraven, in een graf naast dat van zijn vader. Een levenspartner liet hij niet achter; wel was hij twee maal voor relatief korte tijd verloofd geweest, begin jaren veertig met de bekende claveciniste Janny van Wering, bij wie hij pianolessen kreeg.
In 1930 was Scheltema samen met Halbo C. Kool, Herman Poort en A.J.P. Tammes verantwoordelijk geweest voor de uitgave van het dichtbundeltje Het Pierement, dat onder het pseudoniem Community Singing verscheen. Nog in datzelfde jaar startte hij met de eveneens in Groningen geboren Tammes het uitgeverijtje annex artotheek Ebenhaëzer. Daar publiceerde hij in 1933 Mengelingen. Eerste stukje, zijn debuut als N.E.M. Pareau. De voorletters van dit pseudoniem verwijzen naar zijn bijnaam, Nemmie, voor de achternaam heeft hij verschillende verklaringen gegeven.
Pareau publiceerde in verschillende literaire tijdschriften en maandbladen: De Vrije Bladen, Kroniek van Kunst en Kuituur, De Gids, Werk en Erica; verder ook in de jaarboeken Groningsche Studentenalmanak, Kristal en In aanbouw. Vóór hij als nom de plume de naam Pareau voerde, ondertekende Scheltema met H.J.Sch. of Sch., maar ook met wat raadselachtige initialen als J., K. en M.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling
Tijdens zijn leven zijn van N.E.M. Pareau slechts twee zelfstandige publicaties verschenen: Mengelingen. Eerste stukje (1933), een bundeltje met vijf korte verhalen en vier gedichten, en Xxviii Sonnetten (1941), waarvan de titel de lading geheel dekt. In Sonnetten & andere gedichten & proza (2000) heeft Reinold Kuipers dit bestand aangevuld met verhalen en gedichten die tot dan toe ongebundeld waren gebleven. Het langste gedicht dat op naam van Pareau staat, De Drenthsche A, verschenen onder de naam H.J. Scheltema in 1934 in De Vrije Bladen, heeft hij buiten dit ‘verzameld werk’ gehouden. Zelfs met dit atypische stroomdicht en een enkel verhaal erbij is hier sprake van een van de minst omvangrijke oeuvres uit de moderne Nederlandse letterkunde. Zonder afwisseling is dit werk overigens niet. Een vijftal gedichten zou men tegenwoordig als light verse betitelen. Daartoe behoort zijn bijdrage aan Het Pierement (1930), de ballade ‘Clarisse overspeelig’ in de stijl van A.C.W. Staring. Daartoe behoort ook zijn bekendste gedicht, het studentikoze ‘Voorval’, over een zekere Hugo, die, verzadigd van bier, uit een treinportier pist. De humor van dit laatste gedicht, een miniatuur-sonnet, schuilt in het contrast van de banale handeling en enkele zeer verheven wendingen. Het eerste kwatrijn luidt: ‘De trein had nauwelijks een kwartier/ 't station IJmuiden-Oost verlaten/of Hugo loosde zijn uraten/ door het ontslotene portier.’
| |
Techniek / Stijl
De Sonnetten wijken formeel en inhoudelijk nogal van dit light verse af. Formeel, omdat zij zijn geschreven in strenge vijfvoetige of zesvoetige jamben en het taalgebruik zwaar archaïsch is, met veel in onbruik geraakte woorden, en omdat Pareau's zinnen vaak zeer complex zijn, zoals in het eerste kwatrijn van het openingssonnet:
Niet wien de Pegasus, tot winzucht uitverkoren,
't gareel weerspannig torst des meesters loon ten baat,
terwijl de trage wiek vermoeid het luchtruim slaat,
zal ooit het vol bouquet der woorden toebehooren.
| |
| |
De inhoud van de sonnetten is divers, maar moet ook de lezer van de jaren dertig als verouderd zijn voorgekomen. Zoals Pareau's idioom verwijst naar dichters van vóór Tachtig, zo zijn de onderwerpen, die vaak paarsgewijs (met parallellen en contrasten) of in cycli hun plaats hebben in het geheel van de bundel, op enkele uitzonderingen na niet actueel of persoonlijk, maar geheiligd door een letterlijk eeuwenoude traditie. Zo zijn er gedichten over jaargetijden, andere geven de explicatie van Bijbelpassages of vertellen een mythologisch verhaal; weer andere zijn gelegenheidsgedichten; de bundel sluit af met zeven ‘Kloosterzangen’.
| |
Relatie leven/werk
Het is tekenend voor de instelling van Pareau dat zijn meest persoonlijke sonnet, ‘Nederlaag’ (over de vroege dood van zijn bewonderde broer), bij zijn leven nimmer is gepubliceerd. Het bevat een tot zijn moeder gerichte klacht over een sinds zijn jeugd bestaand wederzijds onbegrip tussen hen beiden, dat hij altijd oprecht heeft betreurd; het eindigt met de pijnlijke regel: ‘Ik wilde 't anders. Beter ware ik nooit geboren.’
| |
Thematiek
De criticus Binnendijk (1942) heeft opgemerkt dat Pareau's Sonnetten, anders dan vergelijkbare bundels, geen overkoepelend thema kent. Toch zijn er wel terugkerende motieven: de harmonische relatie tussen mens en natuur en de vriendschap, die het diep gevoel van eenzaamheid moet compenseren.
| |
Traditie
Het in verschillende opzichten opvallendste gedicht uit het oeuvre van Pareau is De Drenthsche A, Het behoort tot het genre van het ‘stroomgedicht’, dat zich kenmerkt door de verheerlijking van een stad die aan een rivier ligt. De grondlegger van dit type gedicht is de vierde-eeuwse Latijnse dichter Ausonius, die in 371 het bijna vijfhonderd regels tellende stroomgedicht ‘De Moezel’ (Mosella) schreef in dactylische hexameters. Dat juist dit gedicht model heeft gestaan voor De Drenthsche A, is om twee redenen zeer waarschijnlijk. Er staat, net als in de Mosella, geen stad centraal, maar het riviertje zelf; bovendien is bekend dat juist Ausonius één van Scheltema's meest geliefde dichters was.
| |
Techniek
Des te vreemder is het dat dit gedicht zowel formeel als inhoudelijk weinig samenhang vertoont. Een inleidend sonnet van zesvoetige jamben wordt gevolgd door een bonte afwisseling van versvoeten; bovendien zijn er metrische afwijkingen en
| |
| |
zijn, anders dan bij Ausonius, niet alle regels ‘uitgevuld’, zonder dat daarvoor een reden te bedenken valt. Inhoudelijk vallen de uitweidingen op, die weinig organisch met het geheel zijn verbonden: zij hadden zeer wel elders kunnen staan. Een verklaring voor deze onregelmatigheden zou kunnen zijn dat Scheltema de merkwaardige loop van het Drentse riviertje, met zijn kronkelingen en onverwachte draaiingen, in vorm en volgorde van zijn gedicht heeft willen illustreren of, eenvoudiger, heeft willen experimenteren met een voor hem nieuw vormenspel. Het is ook mogelijk dat De Drenthsche A een coproductie is geweest van Pareau en Noordstar; de laatste dichtte namelijk veel associatiever dan zijn kompaan (Van Vriesland noemde hem ooit een echte surrealist) en stoorde zich niet zoveel aan metrische eisen. Dat Scheltema dit vermoeden over de genese van het stroomgedicht bij de herdruk ervan in 1976 van de hand heeft gewezen (Van Deel 1981), zegt niet zoveel, als men denkt aan zijn voorkeur voor mystificaties.
De korte prozastukjes van Pareau zijn in het algemeen anekdotisch van aard; zij zijn onderhoudend, maar ook niet meer dan dat. De verhalende gedichten van Staring, met hun onverwachte wendingen, en het absurdistische werk van Joachim Ringelnatz (1883-1934) zijn (te) duidelijk bronnen van inspiratie geweest. Er is één belangrijke uitzondering op deze regel: het relatief lange verhaal ‘Wandeling naar Menkema’. Daarin ondernemen een anonieme ik-verteller, zijn vriend Cratobulus en de jonge vrouw Sophia een wandeling van Groningen naar de befaamde Menkemaborg. Tijdens hun tocht discussiëren de drie over kunst in het algemeen en romantische literatuur in het bijzonder.
| |
Traditie / Kunstopvatting
De vertelling is een navolging van diverse stukken van Jacob Geel, onder meer diens Gesprek op den Drachenfels (1835), waarin personages (met Griekse namen, om aan te geven dat het procédé van Plato stamt) proberen het verschil tussen het klassieke en het romantische te bepalen. In eerste instantie is men geneigd ook in ‘Wandeling naar Menkema’ een knappe pastiche te zien, maar bij nader inzien heeft deze vertelling toch een serieuze kern. Met name in de uitspraak van Sophia (wier naam ‘Wijsheid’ betekent) dat het tijd is voor herwaardering van ‘degelijk vakmanschap’, kan men de opvatting van de schrijver zelf horen.
| |
| |
| |
Visie op de wereld
Het levensideaal van Pareau vindt men verbeeld in de zevendelige cyclus ‘Kloosterzangen’, waarmee de sonnettenbundel wordt afgerond. In de eerste zang wordt het klooster aangeduid als het ‘oude landhuis, waar wij kinderen zijn geweest’; daar bevindt zich ‘een uitverkoren schare vrinden/ die vorschen na en zoeken: zwervers naar den geest’. In de tweede zang lijkt een klooster in de gangbare zin te worden opgevoerd, al kan hier sprake zijn van een metafoor, omdat men in de andere zangen slechts bij uitzondering een verwijzing in deze richting aantreft. De slotzang voert ons terug naar het begin: ‘Dit nu, voorwaar, heeft mij geschenen 't schoonste leven:/ dat der in 't landhuis saamgelezen vriendenschare.’ De geprefereerde levenswijze is ongetwijfeld die van het epicuréische lathe biosas (‘leef in het verborgene’), met gelijkgestemden, niet in luxe, maar ook niet met het versmaden van de goede gaven die in het leven voorhanden zijn. Het is in zekere zin een reprise van de jeugd, waar saamhorigheid heerst (in het leven van de dichter was dit overigens niet het geval; het is een ideaalbeeld!) en de Wereld buiten de deur wordt gehouden.
| |
Traditie / Verwantschap
Hoewel Pareau en Noordstar wel als een Siamese tweeling zijn aangeduid, is hun werk toch in prosodisch en compositorisch opzicht nogal verschillend. Dat neemt niet weg dat zij poëzie konden schrijven in elkanders idioom, zoals blijkt uit het feit dat gedichten van de één toegeschreven konden worden aan de ander, zonder dat dit kennelijk werd opgemerkt. Ook allusies komen voor: in zijn derde ‘Kloosterzang’ zinspeelt Pareau op het titelgedicht van de bundel De zwanen van zijn medefirmant. Martin Hartkamp (1965) heeft erop gewezen dat er verder maar twee Nederlandse dichters zijn met wie Pareau affiniteit had en die hij, vanwege hun strakke idioom en om hun motieven, ook als zijn leermeesters zag: Staring en Geerten Gossaert. Wat deze dichters gemeen hadden, is een grote bewondering voor de klassieke literatuur. Die kenmerkt ook Pareau, die al jong zijn favoriete klassieken geheel gelezen had en ten dele uit het hoofd kende. Men treft echo's van Homerus, Horatius en Ovidius in verschillende sonnetten aan. Latere dichters die met Pareau vergelijkbaar zijn, zal men nauwelijks vinden. Twee namen zouden hier genoemd kunnen worden: die van Gerrit Komrij en
| |
| |
Jean Pierre Rawie, die beiden in ieder geval van hun fascinatie voor het werk van Pareau hebben blijkgegeven.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Vooral op de sonnetten van Pareau (zijn andere werk was lange tijd alleen in Groningen bekend) hebben de critici voor het overgrote deel met waardering en ontzag, soms met verbazing gereageerd. Die laatste reactie gold uiteraard het archaïsche taalgebruik, zo afwijkend van het in de dichtkunst gangbaar geworden alledaagse idioom, en de complexe zinsbouw. Bewondering was er voor de variëteit in onderwerpen van de sonnetten, waarvan vaak een voorbeeld in zijn geheel werd geciteerd, zoals ‘Voorjaarsochtendzang’ en ‘Kloosterzangen I’. Bloemlezers hebben uitsluitend oog gehad voor het light verse van Pareau, met ‘Voorval’ als favoriet. Een kleine schare bewonderaars heeft er voor het werk van Noordstar en Pareau altijd bestaan, maar voor het wat grotere publiek zijn zelfs hun namen geen begrip geworden.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Zie voor wetenschappelijke publicaties van Scheltema de bibliografie in: J.H.A. Lokin en W.R.H. Koops (ed.), Ter nagedachtenis H.J. Scheltema 1906-1981. Groningen 1982.
Community Singing, Het pierement. [Groningen 1930], Eigen beheer, GB. |
N.E.M. Pareau, Mengelingen. Eerste stukje. Groningen 1933, Eben Haëzer, GB/NB. |
N.E.M. Pareau, De jaargetijden. Groningen 1935, Eigen beheer, GB. |
N.E.M. Pareau en J.C. Noordstar, Argos en Arcadia. Hilversum 1935, Rozenbeek en Venemans, De Vrije Bladen, jrg. 12, nr. 12, GB/NB. |
N.E.M. Pareau, Xxviii sonnetten, Amsterdam 1941, A.A. Balkema, GB. (tweede, gewijzigde druk, onder de titel Sonnetten, 1965, Querido; derde druk 1980, De Boekvink) |
N.E.M. Pareau, De Drentsche A. Met een aantekening van T. van Deel. Amsterdam 1976, [J. Meijer], G. |
N.E.M. Pareau, I. Amstelveen 1984, De Zondagsdrukkers, G. |
N.E.M. Pareau en Hendrik de Vries, Sonnetten. Amstelveen 1996, De Zondagsdrukkers, GB. |
N.E.M. Pareau, Sonnetten & andere gedichten, & proza. Bezorgd door Reinold Kuipers. Amsterdam 2000, Querido, Verzameld Werk. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
S. Vestdijk, N.E.M. Pareau en J.C. Noordstar, ‘Argos en Arcadia’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 17-1-1936. |
S. Vestdijk, Poezie: Groningsche dichters. (De Vrije Bladen, jrg. 11, nrs. 8 en 9). In: Groot Nederland, jrg. 34, nr. 1, 1936, p. 87-89. |
Johan van der Woude, N.E.M. Pareau. Paladijn der Baldadige Oppervlakkigheid. In: De Waag, 5-6-1937. (interview) |
Halbo C. Kool, Schijngestalten eener dubbelster. In: Den Gulden Winckel, jrg. 41, nr. 1, januari 1942, pp. 10-12. (over Xxviii Sonnetten en eerder werk van Pareau) |
P.G.J. Korteweg, De imitatie als spel en ernst. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21-2-1942. (over Xxviii Sonnetten) |
D.A.M. Binnendijk, N.E.M. Pareau: ‘XXVIII Sonnetten’. In: Groot Nederland, jrg. 40, nr. 3, 1942, pp. 146-151. (over de structuur van het sonnet en van sonnetten van Pareau in het bijzonder) |
A. Marja, De helft van een tweeling. Aantekeningen bij het werk van N.E.M. Pareau. In: A. Marja, Schuchter en iets luider. Bussum 1946, pp. 41-47. |
Carel J.E. Dinaux, Ironie en nostalgie in Pareau's sonnetten. Een exclusieve retraite en een exclusief dichterschap. In: Haarlems Dagblad, 29-9-1965. |
Martin Hartkamp, Een zeer opmerkelijk geluid. In: Schrijfkrant, 10-9-1965. (over Sonnetten) |
R.L.K. Fokkema, Het boerenbedrog. Of de trant der ouden. In: Trouw, 10-1-1966. (over Sonnetten) |
Johan van der Woude, 2 Groninger dichters: Pareau en Noordstar. In: Nieuwsblad van het Noorden, 11-7-1967. (naar aanleiding van herdruk van De zwanen van Noordstar) |
Henk Meulman, Noordstar, De jeugdzonde van Prof. Tammes. In: Haagse Post, 22-7-1967. (over De zwanen; bevat ook een gesprek met Pareau) |
Klaas de Wit, Curieuze poëzie uit de dertiger jaren. (Twee dichtende juristen). In: Leeuwarder Courant, 9-9-1967. (over heruitgaven van de poëzie van Pareau en Noordstar) |
Willem Brandt, Dichterlijke unica. In: Willem Brandt, Pruik en provo. Amsterdam 1967, pp. 129-132. (onder meer over Sonnetten) |
Ab Visser, 't Peerd van Ome Loeks. In: Ab Visser, 't Peerd van Ome Loeks. Amsterdam 1970, pp. 7-47. (over de ‘Groningse renaissance’ en de rol van Noordstar en Pareau) |
J.M J. Sicking, De helft van een literaire tweeling? De dichter N.E.M. Pareau. In: Lekr, jrg. 2, nr. 3, april 1977, pp. 24-27. |
Kees Fens, Sonnetten. In: De Standaard, 24-10-1980. (over Sonnetten) |
T. van Deel, De ironische kunst van dichter Pareau. In: Trouw, 4-12-1981. (necrologie) |
J.H.A. Lokin en W.R.H. Koops (ed.), Ter nagedachtenis H.J. Scheltema 1906-1981. Groningen 1982 (over de dichter en de wetenschapper; bevat een bibliografie van zijn wetenschappelijk en ander werk) |
Reinold Kuipers, Het spel met de firma Ebenhaëzer. In: Reinold Kuipers, Gerezen wit. Notities bij boeknormelijks en zo. Amsterdam 1990, pp. 81-106. |
Emile Henssen, Gedichten van en over N.E.M. Pareau. In: Het Oog in 't Zeil, jrg. 9, nr. 4, juli 1992, pp. 63-64. |
E.W.A. Henssen, Langs zelf gekozen paden. Het leven van H.J. Scheltema, N.E.M. Pareau & Mr. J. Jer. van Nes, Amsterdam 1992. (biografie) |
Willem Otterspeer, Een klein dichter en een groot geleerde. In: NRC Handelsblad, 19-6-1992. (over de biografie van Henssen) |
Kees Fens, Leven als een zwaan in Groningen. In: de Volkskrant, 22-6-1992. (over de biografie van Henssen) |
Hans Warren, De practical jokes van een geleerde. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 26-6-1992. (over de biografie van Henssen) |
Jan Pierre Rawie, Bezijden de Nederlandse zangberg. In: Vrij Nederland, 18-7-1992. (over de biografie van Henssen, met treffende opmerkingen over de poëzie van Pareau) |
Hans Renders, Een practical joker met rijlaarzen. In: Het Parool, 24-10-1992. (over de biografie van Henssen) |
| |
| |
R.Th. van der Paardt, Horatius in de lage landen. Enkele grepen uit een rijke literaire receptiegeschiedenis. In: C.A.C.M. Fisser en S.R. Slings (red.), Receptie van de klassieken - Supplement I: Horatius 2000. Amsterdam 1993, pp. 63-85. |
Rudolf Escher en Reinold Kuipers, J.C. Noordstar, N.E.M. Pareau & Ebenhaëzer. Amsterdam 2000 (over de geschiedenis van de uitgeverij; bevat uitvoerige bibliografieën van beide dichters) |
Kees Fens, Twee eigenzinnigen uit Groningen. In: de Volkskrant, 19-1-2001. (over het ‘verzameld werk’ van Noordstar en Pareau) |
Hans Renders, Twee zwanen en hun kruiwagen. In: Het Parool, 28-2-2001. (over het ‘verzameld werk’ van Noordstar en Pareau) |
Ron Elshout, Zwanen (met een hoofdletter) en vormen van weemoed. Over de poëzie van J.C. Noordstar en N.E.M. Pareau. In: Bzzlletin, jrg. 30, nr. 278, juli 2001, pp. 148-149. |
Anton Korteweg, Jongens waren wij: Noordstar en Pareau. In: Ons Erfdeel, jrg. 44, nr. 5, november-december 2001, pp. 663-675. (over het ‘verzameld werk’ van het duo, met kleine bloemlezing) |
109 Kritisch lit. lex.
mei 2008
|
|