| |
| |
| |
Kees Ouwens
door Kees van Domselaar
1. Biografie
Cornelis Johannes (Kees) Ouwens werd op 27 juni 1944 te Zeist geboren, in de wijk ‘Griffensteyn’, die grenst aan de gronden van het Slot Zeist en aan de terreinen van de Broedergemeente, een religieuze gemeenschap van Hernhutters, die zich in de achttiende eeuw in Zeist vestigden onder leiding van Graaf Zinzendorf.
Ouwens groeide op in een Rooms-Katholiek gezin. Zijn vader werkte bij het korps van de Zeister politie. Zijn middelbareschooltijd bracht Ouwens door op de Rooms-Katholieke scholengemeenschap Katwijk-Den Breul te Zeist.
In het begin van de jaren zestig schreef Ouwens zich aan de Rijksuniversiteit Utrecht in voor de studie psychologie, die hij al snel opbrak. Hij vestigde zich later als schrijver te Utrecht. Ouwens debuteerde in 1968 met de dichtbundel Arcadia en de roman De strategie. Hij publiceerde in Podium, De Gids, Soma, Hollands Maandblad en De Revisor.
Voor zijn eerste roman, De strategie, kreeg hij in 1968 een eervolle vermelding van de jury van de Reina Prinsen Geerligsprijs. Voor de dichtbundel Als een beek ontving hij in 1976 de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In 1983 kreeg hij de Trevanianpoëzieprijs voor zijn hele oeuvre, en van de Jan Gampertstichting ontving hij in 1985 de Jan Campertprijs voor de dichtbundel Klem.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
In het eerste gedicht uit de bundel Droom (1988) van Kees Ouwens wordt een reis aangekondigd, een reis terug in de tijd. ‘Wel twintig jaar moesten wij teruggaan in de tijd’, heet het. Het gedicht lijkt te willen verwijzen naar het begin van zijn schrijverschap, in 1968, het jaar waarin hij als dichter en als romancier debuteerde. Maar meer wellicht dan naar de aanvang van zijn schrijverschap verwijst het gedicht naar een periode waarin hij zijn jeugdjaren afsloot en waarin hij zijn geboortedorp Zeist verliet.
Niet alleen in Droom, maar ook in andere bundels keert de dichter terug naar zijn jeugd. De ervaringswereld waaruit Ouwens put, valt voor een belangrijk deel samen met de jaren die hij in Zeist doorbracht. Dat geldt zowel voor zijn poëzie als voor de romans De strategie (1968) en De eenzaamheid door genot (1987). Het ouderlijk huis, de wijk waarin hij woonde, de bebouwde kom van het dorp, het landschap ten zuidoosten daarvan, de zoektochten in de omgeving, in de natuur, waarin de libido een uitweg zoekt in de contouren van een als bezield ervaren ruimte. Zo begint het gedicht ‘In het donker’ (in Arcadia) met:
Fluitekruid, ik kom tot u, want gij zijt wit
en voor hetzelfde geld ook rein.
Als ik neerdaal in het gras, omdat mijn
kruis weer strak gespannen staat
vindt gij dat niet afkeurenswaardig.
Want gij zijt een echte moeder en al wat goed is voor
uw kind bevordert gij uit alle macht.
| |
Relatie leven/werk
Het is de ervaringswereld van zijn jeugd die de ruimtelijke en psychologische basis vormt van Ouwens' dichterschap. In een interview formuleerde hij het als volgt: ‘Rond mijn geboorteplaats Zeist bevinden zich mooie stukken landschap. Toen ik gedichten ging schrijven werd ik daar gevoelig voor. Tussen mijn achttiende en tweeëntwintigste heb ik een aantal plaatsen in dat landschap met grote regelmaat lopend of per fiets bezocht. In die jaren heb ik mijn gevoelsleven gerealiseerd, heb ik
| |
| |
een gemoed gekregen. Ze zijn een belangrijke bron. Het was, achteraf bezien, een mythische tijd.’
Alle bundels verwijzen voor een belangrijk deel naar zijn jeugdjaren, naar een wereld die overzichtelijk was als een bebouwde kom en waarin het geloof de zekerheid bood van een bestaande orde. Opvallend in dit verband is de relatie die er in de poëzie, maar vooral ook in het proza bestaat tussen werkelijke en fictionele topografische namen. Zo is het niet moeilijk in de beschrijving van de plaats Zinzendorp - in De eenzaamheid door genot een plaatsnaam die verwijst naar Graaf Zinzendorf en daarmee naar de geschiedenis van het Zeister Slot - de bebouwde kom van de gemeente Zeist te herkennen. Ook omliggende gemeenten komen in het werk van Ouwens op herkenbare wijze terug onder gefingeerde namen als ‘Bijwijk’ (Bunnik), ‘Steden’ (Utrecht), ‘Hoven’ (Werkhoven) en ‘Berg’ (Driebergen).
| |
Kunstopvatting
De breuk met het geloof van zijn jeugd en het verlies van de vanzelfsprekende zingeving van het bestaan vormen de voornaamste drijfveer van Ouwens' schrijverschap. Het litanieachtige, haast liturgische karakter van de gedichten wekt de indruk de beschadigde eenheid te moeten herstellen. De taal moet het leven betekenis afdwingen waar deze niet langer vanzelfsprekend is.
| |
Stijl / Techniek / Verwantschap
Ouwens' thematiek heeft zich in de loop der jaren niet gewijzigd. In stilistisch opzicht echter is er wel sprake van een ontwikkeling. Zo is Ouwens in zijn debuutbundel Arcadia (1968) in bijzondere mate schatplichtig aan de gedichten die Gerard Reve enkele jaren eerder in Nader tot U had gepubliceerd. Ook heeft de ik-figuur uit de vroege poëzie van Ouwens veel gemeen met Frits van Egters, de hoofdpersoon uit Reves roman De avonden. De neiging tot het cerebrale, de fixatie op het eigen lichaam, de broeierige seksualiteit, het plechtstatige en het kunstmatige van de vertoonde emotionaliteit, het verlangen naar zuiverheid en reiniging en de ervaring van het eigen isolement vindt men evenzeer bij Frits van Egters als bij het centrale personage in de poëzie van Ouwens.
Evenals Reve beschrijft Ouwens het banale, dat rijkelijk aanwezig is, op een veelal verheffende wijze, terwijl hij het verhe- | |
| |
vene doorgaans banaliseert. Veel gedichten uit Ouwens' eerste bundel bestaan uit een archaïserende beschrijving van moderne alledaagsheden, zoals in het gedicht ‘Onder het lamplicht’:
En wanneer ik thuis kom, red
mij dan, o Heer, want ik moet twee trappen op
en als ik, onder het felle lamplicht, het aanrecht zie,
met de gebruikte koffiekopjes,
| |
Thematiek
In deze alledaagsheid biedt de natuur troost. Hierbij bepalen de erotische fixaties van het ik in sterke mate de ervaring van een landschap dat bestaat uit bosschages, loofbomen, beekjes en weidevelden. In hun ideale samenstelling suggereren ze de aanwezigheid van een geliefde. Het landschap kan in de poëzie van Ouwens beschouwd worden als een sacrale ruimte waarin het ik, in zijn zucht naar lichamelijke bevrediging, de suggestie ervaart van een mystieke vervulling. Verlangen, bevrediging en schuldbesef lossen op in het romantische besef van een alom aanwezig verband.
| |
Kunstopvatting
Deze beleving van het landschap vloeit voort uit een sterke behoefte aan mentale reiniging. Daartoe is ook het schrijven een middel: door stilistische ingrepen, archaïserende wendingen en plechtstatigheden krijgen de meest alledaagse handelingen en gebeurtenissen een sacraal karakter. Het schrijven is bij Ouwens dan ook een rituele daad, die verlichting dient te brengen in de klein-huiselijke omstandigheden waarop de dichter is aangewezen.
| |
Thematiek
‘Ik legde mijn pen neer en begaf mij naar buiten’ vormt de beginregel van het gedicht ‘Een groot schrijver’ uit Arcadia. Het is tevens de beginregel van de roman De strategie (1968). In de roman is eveneens sprake van een zoektocht naar een vrouw. De hoofdpersoon verlangt ernaar een naakte vrouw te zien, die zich schijnt te bevinden in de kelder van een landhuis. Met behulp van de zoon des huizes probeert hij toegang te krijgen. Meer dan van seksuele initiatie spreekt uit de zoektocht naar de vrouw het verlangen naar ‘verlossing’, naar een mentale bevrijding.
| |
| |
| |
Kunstopvatting / Relatie leven/werk
Het mythologiseren van natuur en landschap dient in het werk van Ouwens als compensatie voor het wegvallen van het geloof. Rond zijn achttiende levensjaar heeft Ouwens gebroken met de katholieke traditie waarin hij werd opgevoed. Als misdienaar bracht hij het zelfs tot acoliet De verering van Maria, als Moeder Gods, en het verlangen naar ‘de mollige moeder’ en de ‘goedertieren hoer’ uit de bundel Arcadia kunnen tegen deze achtergrond met elkaar in verband worden gebracht.
| |
Ontwikkeling
De mythe van de kerk en de mythe van het landschap markeren twee perioden die in het verlengde van elkaar liggen en die richtinggevend zijn geweest voor de ontwikkeling van Ouwens' schrijverschap. Ook in de gedichten uit de bundel Intieme handelingen (1973) zoekt de hoofdpersoon veelal zijn heil in een landschap van landerijen en weiden. Het zijn verhalende gedichten met een brede regelval, waarin verslag wordt gedaan van een landelijke tocht, die tot doel lijkt te hebben de ik-figuur vrij te maken van de ‘smet der eenzaamheid’ en ‘de moeizaamheid van alle dag’. Het zijn ondernemingen die niet zelden eindigen in een gevoel van ontgoocheling en in het besef van de onmogelijkheid op enigerlei wijze deel uit te maken van een geheel.
| |
Thematiek
Zo eindigt het gedicht ‘Ode aan de stad Utrecht en omgeving’ uit Intieme handelingen met ‘Er was geen verlossing’. In de gedichten spreekt ‘een stem uit de diepten’, een psalmdichter, die vaak met een aan de Bijbel ontleende wijze van formuleren zijn lot betreurt en de hulp aanroept van een instantie buiten hem. ‘Red mij, Heer, want niemand redt mij’ vormt de laatste regel van de bundel. Het is, zoals Wiel Kusters helder heeft aangetoond, dezelfde positie als die van de bijbelse figuur Job.
In de volgende bundel, Als een beek (1975), is de brede epische verhaaltrant verdwenen. De anekdotiek maakt plaats voor weinig toegankelijke gedichten met een hoog abstractieniveau. Woordkeus en zinsbouw maken de bundel bijzonder gecompliceerd.
Het spanningsveld tussen de lichamelijke aanwezigheid van het ik en het eigen bewustzijn wordt niet langer opgeheven in het landschap. De gedichten uit Als een beek vormen niet meer het verslag van een tocht in een reëel te noemen landschap,
| |
| |
maar krijgen meer en meer het karakter van een autonoom proces-verbaal, archaïsch getoonzet, met een onregelmatige regelval. Het zijn ‘gewaande paradijzen’, produkten van de verbeelding, van een ‘lezing’, ‘die in mijn aard gereed lag’. Er ontwikkelt zich een hevige gepreoccupeerdheid met de taal, resulterend in uiterst doorwrochte versregels. Het gedicht ‘Muren’ lijkt te reflecteren op deze vlucht in de abstractie:
Een laatste wandeling leerde de onomkoopbaarheid van het lot dat klaar lag.
Een laatste blik leerde ontzag voor de constante in het huis dat al ver terug lag.
Een enkel raam maakte gewag van de lamp die brandde nu toch de nacht gearriveerd was.
Ik nam een pen als maatstaf voor het waar gebeuren, het voorval schreef in monochrome
kleuren de lezing voor die in mijn aard gereed lag.
Daar ik een minnaar ben van die vier koude muren, zet zich een daad
op schrift binnen het uur, die zijn ontstaan, gesteldheid dankt aan
de schriftuur, aan letterlijkheid toch minder zwaar tilt dan het feit
dat zich vertilt aan de realiteit.
| |
Kunstopvatting
Het verlangen richt zich niet langer op de mogelijke aanwezigheid van een geliefde in een pastoraal decor, maar op de taal, op ‘een daad op schrift’. Sociaal en maatschappelijk isolement, ‘vier koude muren’, lijken daartoe noodzakelijk te zijn. Het gaat Ouwens nu om poëzie die niet aan letterlijkheid hecht, niet om de taal der feiten, die immers evenmin in staat is de realiteit te beschrijven. De taal der verbeelding biedt hiertoe op paradoxale wijze zelfs een meer reële mogelijkheid, ook al blijven de gedichten in Als een beek ‘gedroomde paradijzen’.
| |
Thematiek
Voor zover er in de bijna tien jaar later verschenen bundel Klem (1984) sprake is van een reële wereld, is het die van de stad. Het besef van het verloren Arcadia, het verleden dat zich gesloten heeft, treedt in het begin van de bundel sterk op de voorgrond. Het confronteert de dichter met de vraag naar een toekomst en naar een rechtvaardiging van het eigen bestaan. De mogelijkheid zich geheel terug te trekken uit de zichtbare wereld wordt beperkt door de aanwezigheid van het eigen li- | |
| |
chaam, waarmee het ik met het reële verbonden is en dat de belofte met zich meedraagt van een jeugd. In het gedicht ‘Robe’ formuleert Ouwens het zo:
en ik kon niet anders zijn dan de herhaling van
mijzelf onder het gebinte van de jeugd van dit lichaam,
ik kon niet anders zijn dan de volkomen vernietiging van dat waartoe
de vader mij voorbestemde in het glorieuze licht van de progressie
en in dat van de ontvouwing van een einddoel, ja, ik trouwde met
mij, want ik was volmaakt onwetend van de stoffelijkheid
en van de onontkoombaarheid van mijn keuze.
| |
Ontwikkeling
In de loop van Ouwens' dichterlijke ontwikkeling vinden er geleidelijke verschuivingen van perspectief plaats. De eerste kan gemarkeerd worden met de publikatie van Als een beek. In Arcadia en Intieme handelingen wordt het aanwezige landschap op een sterk subjectiverende wijze beschreven. Deze beschrijving wordt voor een groot deel bepaald door de gemoedsgesteldheid van de waarnemer. In Als een beek, maar vooral in Klem verdwijnt het landschap uit het zicht en valt het object van beschrijving meer en meer samen met de waarnemer zelf en, in Klem vooral, met de waarneming.
Gerichtheid op de landschappelijkheid van de omgeving maakt daarbij plaats voor fixatie op de taal en op de eigen zintuiglijkheid. Het gedicht ‘Ontstentenis’ uit Klem formuleert het als volgt: ‘Ik reinigde mijn blik van te zien, ontsmette mijn oor van / te horen, kookte mijn tastzin uit, en delgde mijn / bewustzijn’.
Het lichaam wordt verdinglijkt door de min of meer monomane wijze waarop de dichter het wenst te definiëren, onder meer als ‘volume’, als ‘verzorgingsstaat’, als ‘offerte’, als ‘gewin van mijn zinsbouw’. Het lichaam, waarin de eigen essentie huist, wordt beschreven als een landschap, als een omgeving waar het ik als het ware buiten valt. Het lijkt een vorm van uittreding die het mogelijk maakt het isolement te doorbreken door de destructie en de versplintering van het ik in de taal.
In Klem is het abstractieniveau van Ouwens' poëzie tot het uiterste opgevoerd. In stilistisch opzicht kan deze bundel beschouwd worden als een verhevigde voortzetting van Als een
| |
| |
beek. Er is sprake van een gedreven exploratie van de experimentele mogelijkheden van de taal.
| |
Stijl / Techniek
In Klem is het verhalende element zo goed als geheel verdwenen. Het zijn gedichten met een sterk lyrische inslag. Ze beginnen alle in de eerste persoon enkelvoud met een persoonsvorm in de verleden tijd, waarna veelal een opsomming aanvangt, waarvan de leden doorgaans verbonden worden met voegwoorden als ‘noch’, ‘niets dan’ en ‘maar’. Opeenstapelingen van ontkenningen die ten doel lijken te hebben een onzegbare essentie af te bakenen. Opvallend zijn ook de vele neologismen, de van zelfstandige naamwoorden afgeleide adjectiva, de voorkeur voor abstracte zelfstandige naamwoorden eindigend op ‘heid’ en ‘ing’, en voor leenwoorden, vaak afkomstig uit vakjargon, zoals dat van de rechtspraak, de handelswetenschap, de taalkunde, de biologie en de theologie.
| |
Traditie
Verschillende critici hebben in dit verband gewezen op een zekere verwantschap met het werk van Gerrit Achterberg.
| |
Thematiek
In Klem worden alle registers van de taal opengetrokken voor een verweer tegen de vergeefsheid van de jeugd en haar ‘droomverlorenheid’. De laatste strofe van het gedicht ‘Detentie’ formuleert het op een uitzonderlijk eenvoudige wijze en op een toon die vooruit lijkt te wijzen naar de nuchtere toon van de bundel Droom:
Ik herinnerde mij de dag van mijn uittocht uit huis;
dat ik getuigde van mijn gestalte
dat ik beraamde mij te kleden;
dat ik onherstelbaar mijn schoeisel was en
onoverkomelijk mijn aanblik.
Het kleden en het gekleed zijn worden in veel gedichten van Ouwens geproblematiseerd. Dit hangt samen met het motief van het ‘aanblikbewustzijn’: het besef van het openbare karakter van de eigen lichamelijke aanwezigheid. Naast de primaire functie vormt de kleding het grensgebied tussen lichaam en
| |
| |
buitenwereld. Veelal staat het ritueel van het kleden in de poëzie van Ouwens voor de nabije vervulling van een verwachting. In het besef van de vergeefsheid van alles gaat de daad van het kleden gepaard met gevoelens van vervreemding.
| |
Ontwikkeling
De roman De eenzaamheid door genot (1987) vormt in zekere zin een overgang tussen de bundels Klem en Droom. Armand Stijgend, een drieëntwintigjarige jongeman, woont nog bij zijn ouders in Zinzendorp en werkt op een kantoor in het nabijgelegen Steden, een middelgrote stad in het midden des lands. Het verhaal speelt zich af op een dinsdag in zijn vakantie. Op deze dag droomt hij van een logeerpartij bij familie en maakt hij een tocht door het landschap. In de roman is veel aanwezig dat in verband gebracht kan worden met de poëzie: het dorp, de landerijen en weiden, het verlangen naar een vrouw en de voortdurende neiging tot zelfbevrediging die gepaard gaat met gevoelens van zelfverachting, schuldbewustzijn en bevrijding. De roman eindigt met een wandeling. De hoofdpersoon verlaat Zinzendorp en gaat via Bijwijk richting Hoven. Gaandeweg breekt bij hem het besef door bevrijd te zijn van een cirkel die hem omringde ‘en hij voelde zich een tijding die ieder aanging’.
Gelet op de haast openhartige en op communicatie gerichte aard van Droom (1988) heeft het er veel van weg dat het personage Armand Stijgend hiermee aan het slot van de roman een poëticale uitspraak doet die door de dichter Ouwens een jaar later op treffende wijze wordt waargemaakt.
| |
Thematiek
Droom is het resultaat van een dichterlijk onderzoek naar de toedracht van het eigen lotgeval, waarbij relaties worden gelegd met algemeen-maatschappelijke, kerkelijke en economische ontwikkelingen in het naoorlogse Nederland.
| |
Kritiek / Thematiek
De criticus Aad Nuis betrok de wij-vorm waarin een groot aantal gedichten is geschreven, bij zijn opvatting dat Droom de geschiedenis verhaalt van een generatie: de generatie die tijdens de naoorlogse periode van wederopbouw opgroeide in het verzuilde Nederland en die in de jaren zestig maatschappelijk actief werd in een betrekkelijk welvarende seculariserende verzorgingsstaat. Nuis ziet in Ouwens vooral een representant van diegenen die in de jaren zestig de Moederkerk de rug toe- | |
| |
keerden. Jaap Goedegebuure formuleerde een soortgelijke visie: ‘hoe introvert deze dichter zich ook voordoet, hij is zich wel bewust van de samenhang tussen zijn persoonlijk lot en de politieke onmacht waaraan zijn generatie de laatste twintig jaar heeft geleden’. De critici baseren zich hierbij op gedichten als ‘Ik was een man geen jongen meer’:
Zo ben ik voortgekomen uit het laatste oorlogsjaar en groot
werd ik in de wederopbouw
In het kaartenhuis daarna van de overvloed heb ik
Onder het dak van illusie ben ik
In de luwte van de welvaartsstaat heb ik mijn tijd verdaan
tot ik geen jongen was meer maar een man en
ook al weigerde ik die laatste staat
de kaarten zijn opnieuw geschud
het huis is afgebroken en als gewordene werd ik
| |
Thematiek
Droom biedt inderdaad aanleiding genoeg voor de opvatting dat Ouwens, na de poëtische engte van Klem, een poging waagt op een even lyrische als nuchtere wijze een beeld te schetsen van de wijze waarop het loslaten van de oude kerkelijke, levensbeschouwelijke en morele structuren tot persoonlijke ontreddering heeft geleid. De proefondervindelijke levensstijl van het individualisme heeft geen vorm van bestaan opgeleverd die als zinvol wordt ervaren.
Veel gedichten uit Droom plaatsen de levensgang van de dichter in een cultuurhistorische context waarin de ontwikkeling van het godsdienstig leven een cruciaal belang vertegenwoordigt ten opzichte van de morele biografie van de dichter. In het begin van het gedicht ‘Nee, allang niet meer’ wordt het op een typerende, want betogende wijze geformuleerd:
Alleen toen wij nog overtuigd christen waren was er
een werkelijke opvatting. Sindsdien eten wij zonder
dankbaarheid. De mildheid en de zorgzaamheid zijn niet
meer als zodanig herkenbaar. De gerichtheid op een toekomst
stelt zich niet langer een huwelijk ten doel want er is geen
samenbinding meer op grond van een geheel. In de winkelruiten
| |
| |
zien wij nog wel onze gestalte, maar niet zoals vroeger toen
onze bestemming nog een middelste punt was want een verhevenheid
Minder cultuurbeschouwelijk en algemeen van aard is het slot van het gedicht, dat op beeldende wijze een direct verband suggereert, met handhaving van de wij-vorm, tussen de algemene ontwikkeling en het persoonlijk levenslot:
Zo gloeiend was de ondergang van een winterse zon op onze weg
van school naar huis en tegelijk zo in zichzelf besloten dat wij
dit pas later begrepen als onze verlorenheid in een schijnbaar
bestuurde wereld. Sindsdien zijn wij gebrandmerkt door die
cirkelomtrek als door een rand waar wij
In Droom worden op een samenvattende wijze de wortels van de ontwikkeling van Ouwens' schrijverschap blootgelegd: het ouderlijk milieu, het afscheid van het dorp, de breuk met de kerk, de eerste aanleg tot het schrijverschap, de leuzen van de jaren zestig, het maatschappelijk optimisme van de welvaartsstaat en de verwachting van een jeugd die in niets vervulling vond. Het zijn elementen die hun samenhang vinden in het mentale zelfportret dat de dichter in deze bundel schetst.
| |
Ontwikkeling
Hoewel de titels van de gedichten uit Droom een wat relativerende werking lijken te hebben op hetgeen in de gedichten gesteld wordt, legt deze poëzie op vrij ondubbelzinnige wijze getuigenis af van de onontkoombare teloorgang van het eigen leven. Onder meer door de vrij persoonlijke invalshoek die de dichter kiest ten aanzien van brede maatschappelijke ontwikkelingen, door de op communicatie gerichte wijze van schrijven en door de openhartige vorm van reflectie op leven en werk betekent Droom een doorbraak in de dichterlijke ontwikkeling van Ouwens.
Zijn eerdere werk is door critici nogal eens gekarakteriseerd als solipsistisch. Ten aanzien van de bundels Als een beek en Klem klopt dat wel, omdat de beschreven werkelijkheid daarin samenvalt met de waarneming en de verbeelding van het subject.
| |
| |
Ook in deze context betekent Droom een omslag, gelet op de poging die Ouwens daarin onderneemt tot een ruimer perspectief en een weidsere visie dan één die zich beperkt tot het beeld en evenbeeld van de eigen lichamelijke manifestatie. Aan die benauwenis lijkt de dichter van Klem voorgoed ontsnapt.
| |
Thematiek
De titel Droom kan in verband gebracht worden met een centraal motief in deze poëzie, namelijk dat van de lotsbestemming van de mens. Zomin als een mens greep heeft op de gebeurtenissen in een droom, zomin lijkt de dichter invloed te hebben gehad op de ontwikkelingen die hem hebben gemaakt tot wie hij is. Het ging zoals het is gegaan, en dat besef bepaalt deze poëzie in belangrijke mate. Niet in de laatste plaats verwijst de titel van de bundel naar de beginregel van het gedicht ‘Air’ van Jan Luijken: ‘Droom is 't leven, anders niet.’
| |
Kritiek
Al direct vanaf Arcadia heeft de kritiek welwillend gereageerd op de poëzie van Ouwens. Diverse critici hebben hun belangstelling en waardering geuit. Kees Verheul rekende de poëzie van Ouwens tot ‘de met niets te verwarren sound van alle authentieke poëzie’ en noemde de bundel Klem ‘een overwinning op het leven’. Huub Beurskens sprak van ‘fascinerende vrijgezellenpoëzie’ en Kees Fens noemde het werk van Ouwens ‘fascinerend monotoon’. Woorden als ‘authentiek’ en ‘fascinerend’ vindt men in veel reacties op de poëzie van Ouwens.
Aad Nuis toonde enige reserve ten aanzien van de bundel Droom: ‘Ik moet bekennen dat deze hele geschiedenis, hoe klemmend ook verwoord, mij tamelijk koud laat. Ik hoor niet tot die historisch bepaalde “wij”, dat zal het wel zijn.’
De betogende aard van Ouwens' poëzie werd door Ad Zuiderent gekenschetst als ‘knittelredeneringen’: ‘redeneringen die door hun omslachtigheid een amateuristische indruk maken’. Aad Nuis noemde het een ‘redeneertrant die zich als logisch voordoet maar de analyse ontwijkt’.
De vraag of ironie het bedoelde effect is van Ouwens' taalgebruik in Droom, werd door diverse critici op verschillende wijze beantwoord.
Op de beide romans reageerde de kritiek minder uitgesproken, iets wat wellicht te maken heeft met de poëtische dichtheid
| |
| |
ervan. ‘Een wonderlijk boek’, noemde Doeschka Meijsing De strategie en ten aanzien van De eenzaamheid door genot moest zij vaststellen ‘dat je per dag niet meer dan vijf bladzijden van het boek tot je kunt laten doordringen’.
| |
Publieke belangstelling
Daardoor leent het proza van Ouwens zich niet voor een breed publiek. In de kring van poëzielezers echter beschouwt men Ouwens als een belangrijk dichter.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Kees Ouwens, Arcadia. Amsterdam 1968, De Boekvink, Querido, GB. (2de, gewijzigde druk, Amsterdam 1977, Athenaeum - Polak & Van Gennep) |
Kees Ouwens, De strategie. Amsterdam 1968, Querido, Reuzensalamander 81, R. |
Kees Ouwens, Intieme handelingen. Amsterdam 1973, Athenaeum - Polak & Van Gennep, GB. |
Kees Ouwens, Als een beek. Amsterdam 1975, Athenaeum - Polak & Van Gennep, GB. |
Kees Ouwens, Ontstentenis. Amsterdam 1983, Sub Signo Libelli, GB. (opgenomen in Klem) |
Kees Ouwens, Klem. Amsterdam 1984, Athenaeum - Polak & Van Gennep, GB. |
Kees Ouwens, De eenzaamheid door genot. Amsterdam 1987, Meulenhoff, R. |
Kees Ouwens, Droom. Amsterdam 1988, Meulenhoff, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
J. van Doorne, Falende strategieën. In: Trouw, 14-7-1968. (over De strategie) |
J. Bernlef, Een verbluffend goed boek. In: Algemeen Dagblad, 16-10-1968. (over De strategie) |
Gerrit Krol, De poëzie van morgen. In: NRC, 26-10-1968. (onder meer over Arcadia) |
Kees Fens, Gedaanteveranderingen als noodzaak en noodlot. In: De Tijd, 21-12-1968. (over De strategie) |
D.F. van der Pol, Kees Ouwens aan de hand van Gombrowicz. In: NRC, 21-12-1968. (over De strategie) |
Jacq Firmin Vogelaar, Kees Ouwens' strategie en een geleende veldheer. In: Het Parool, 22-2-1969. (over De strategie) |
Th. Herrman jr., Proza en poëzie van Kees Ouwens. In: Ons Erfdeel, jrg. 12, nr. 3, maart 1969, pp. 118-119. (over Arcadia en De strategie) |
R.L.K. Fokkema, Poëzie pro forma. In: Trouw, 14-7-1969. (over Arcadia) |
Michiel Schmidt, Het gaat Kees Ouwens om DE werkelijkheid. In: De Telegraaf, 23-5-1970. (interview) |
Lidy van Marissing, ‘Ik probeer vat te krijgen op de chaos’. In: Lidy van Marissing, 28 interviews. Amsterdam 1971, pp. 85-88. (interview) |
Hans Warren, Op weg van nergens naar nergens. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 16-5-1973. (over Intieme handelingen) |
Wam de Moor, Filosofie van een zelfbevrediger. In: De Tijd, 16-5-1973. (over Intieme handelingen) |
Kees Fens, Binnenwerk, gekkenwerk en andere poëzie. In: de Volkskrant, 19-5-1973. (over Intieme handelingen) |
Karel Soudijn, Grote woorden in een kleine wereld. In: NRC Handelsblad, 22-6-1973. (over Intieme handelingen) |
Anton Korteweg, Romantische onvrede. In: Het Parool, 21-7-1973. (over Intieme handelingen) |
Rein Bloem, Langzaam maar zeker naar niets. In: Vrij Nederland, 11-8-1973. (over Intieme handelingen) |
J. Bernlef, Van masturbantenland naar Arcadia. Over het werk van Kees Ouwens. In: De Gids, jrg. 36, nr. 8, november 1973, pp. 543-546. (over Arcadia en Intieme handelingen) |
R.L.K. Fokkema, Intrigerende bundel van Kees Ouwens. In: Trouw, 2-2-1974. (over Intieme handelingen) |
K.L. Poll, De gedistingeerde chaos. In: NRC Handelsblad, 2-1-1976. (over Als een beek) |
Kees Fens, Beleving achter glas van een intimiteit met de leegte. In: de Volkskrant, 7-2-1976. (over Als een beek) |
Anton KorteWeg, Kees Ouwens' Als een beek fascinerende dichtbundel. In: Het Parool, 21-2-1976. |
Rein Bloem, Het droombeeld binnenskamers. In: Vrij Nederland, 28-2-1976. (over Als een beek) |
Wam de Moor, De wereld op een hanteerbare schaal. In: De Tijd, 2-7-1976. (over Als een beek en Arcadia) |
Remco Heite, Consequentie en vakkundigheid bekroond. In: Hollands Diep, jrg. 2, nr. 15, 17-7-1976, p. 13. (over Als een beek) |
Rapport van de jury van de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1976. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1975-1976. Leiden 1977, pp. 213-216. (over Als een beek) |
K.L. Poll, De lijm op mijn gezicht. In: NRC Handelsblad, 13-5-1977. (over Als een beek) |
Anton Korteweg, Schrappen is winst In: Het Parool, 20-5-1978. (over de gewijzigde herdruk van Arcadia) |
Jan Brokken, De gedrevenheid van Kees Ouwens. In: Haagse Post, 14-5-1980. (interview; in een ingezonden brief (Haagse Post, 28-5-1980) nam Kees Ouwens afstand van ‘de gehele tussen aanhalingstekens geplaatste tekst’) |
| |
| |
Martin Schouten, De talloze kwellingen van Kees Ouwens. In: de Volkskrant, 4-11-1985. (interview) |
Kees Verheul, Het aanblikbewustzijn van Kees Ouwens een overwinning op het leven. In: NRC Handelsblad, 8-2-1985. (over Klem) |
Jaap Goedegebuure, Een woest en ledig vacuüm. In: Haagse Post, 9-2-1985. (over Klem) |
Peter Zonderland, Kees Ouwens zoekt in poëzie steeds meer het eigen ‘ik’. In: de Volkskrant, 22-2-1985. (over Klem) |
Ad Zuiderent, Het ontwrichte lichaam. In: De Tijd, 1-3-1985. (over Klem) |
Kees Fens, Verlies van vrijheid? In: de Volkskrant, 29-3-1985. (over Klem) |
Rob Schouten, Het tomeloos getuimel in het hoofd. In: Vrij Nederland, 30-3-1985. (over Klem) |
R.L.K Fokkema, De fascinerende poëzie van Ouwens. In: Trouw, 2-4-1985. (over Klem) |
Kees van Domselaar, Ouwens bouwt barricades tegen de werkelijkheid. In: Utrechts Nieuwsblad, 7-5-1985. (over Klem) |
Huub Beurskens, ‘Ik ben een gat in 't diepst van mijn gedachten’. In: De Groene Amsterdammer, 15-5-1985. (over Klem) |
Tomas Lieske, Poëziekroniek. In: Tirade, jrg. 29, nr. 298, mei/juni 1985, pp. 366-373. (over Klem) |
Wiel Kusters, Manufactuur. In: NRC Handelsblad, 20-8-1985. (over Klem) |
Arnold Heumakers, Erotische mijmeringen van een maniak. In: de Volkskrant, 20-3-1987. (over De eenzaamheid door genot) |
P.M. Reinders, Zelfanalyse in het groot. In: NRC Handelsblad, 3-4-1987. (over De eenzaamheid door genot) |
Benno Barnard, De vorige eeuwen van het ik. In: Benno Barnard, Tijdverdrijf voor enkle fijne luiden. Over poëzie. Antwerpen 1987, pp. 79-94. (over het wereldbeeld in de poëzie van Ouwens) |
Arjen Scheuder, ‘Ik ben het niet met het leven eens’. In: NRC Handelsblad, 22-4-1988. (interview) |
Kees van Domselaar, Verschrikkelijke schoonheid. In: Utrechts Nieuwsblad, 28-4-1988. (over Droom) |
Guus Middag, De inspiratie van Kees Ouwens. Terugkeer naar Arcadië. In: NRC Handelsblad, 29-4-1988. (over Droom) |
Jaap Goedegebuure, Schoon schip. In: Haagse Post, 30-4-1988. (over Droom) |
T. van Deel, Droom. In: Trouw, 5-5-1988. |
Kees Fens, Buiten de rand. In: de Volkskrant, 6-5-1988. (over Droom) |
Joost Zwagerman, Ouwens' geheim. In: Haagse Post, 14-5-1988. (interview) |
Rob Schouten, Verplicht maar doelloos voortgaan met de eigen nietigheid. De intense poëzie van Kees Ouwens. In: Vrij Nederland, 4-6-1988. (over Droom) |
Aad Nuis, Aangegrepen door de droefheid dat het nu daarvoor te laat is. Kees Ouwens blikt terug op de afgelegde weg. In: de Volkskrant, 10-6-1988. (over Droom) |
Ad Zuiderent, Nieuwe gedichten van Kees Ouwens. De epiek van het herhalen. In: De Tijd, 10-6-1988. (over Droom) |
Michaël Zeeman, De sprakeloze voorbijgang van de geschiedenis. In: Leeuwarder Courant, 17-6-1988. (over Droom) |
H.H. ter Balkt, Gevoelens voortgeranseld door de rede. In: Het Parool, 5-11-1988. (over Droom) |
De Revisor, jrg. 17, nr. 5, oktober 1989. Speciaal nummer over Ouwens, waarin onder meer: |
De Revisor, J. Heymans, In gesprek met Kees Ouwens. Een vorm van moedwil, pp. 17-32. (interview) |
De Revisor, Wiel Kusters, Job, pp. 33-35. (over het Jobmotief) |
De Revisor, Christien Kok, Een onbestaanbaar bestaan. Over De eenzaamheid door genot van Kees Ouwens, pp. 36-52. |
De Revisor, Kees Verheul, Vormen van groei. Over de bundel Droom van Kees Ouwens, pp. 53-60. |
De Revisor, Piet Meeuse, De ziekte van de aanblik Over de poëzie van Kees Ouwens, pp. 61-73. (over metafysische aspecten in het werk van Ouwens) |
| |
| |
Doeschka Meijsing, Verteerd door fantasieën. In: Elsevier, 2-12-1989. (over De strategie) |
Stefen Hertmans, Publieke innerlijkheid. In: Stefan Hertmans, Sneeuwdoosjes. Essays over literatuur. Amsterdam 1989. (over Kees Ouwens, literatuur en masturbatie) |
Tomas Lieske, Een volmaakte meid in de kelder. In: Tomas Lieske, Een hoofd in de toendra. Amsterdam 1989, pp. 229-251. (over Droom) |
G.F.H. Raat, Kees Ouwens. ‘Ik ben het niet met het leven eens’. In: Ons Erfdeel, jrg. 36, nr. 2, maart/april 1993, pp. 239-245. (algemene beschouwing) |
52 Kritisch lit. lex.
februari 1994
|
|