| |
| |
| |
Karel van den Oever
door Stijn Vanclooster
1. Biografie
Modestus Carolus van den Oever werd op 19 november 1879 geboren in Antwerpen, als eerste in een rij van tien kinderen. Zijn ouders, van Friese afkomst, behoorden tot de gegoede burgerij en dreven een textielhandel aan de Steenhouwersvest in het hart van de oude haven. De liefde voor het schrijven erfde hij van zijn vader; zijn broer Comeel publiceerde fraaie reisnotities en zijn broer Constant werd kunstschilder.
Op het Sint-Jan Berchmanscollege kunnen hem alleen de leraren van Nederlandse en Franse literatuur boeien; de eerste tikt hem op de vingers omdat hij de Tachtigers leest. In de Vlaamsgezinde studentengilde Eigen Taal Eigen Zeden leert hij Jozef Muls kennen, met wie hij in 1905 Vlaamsche Arbeid sticht. Van dat katholieke blad zal hij jarenlang de redactiesecretaris en bezieler zijn. In 1900, het jaar waarin Van den Oever de school verlaat en een betrekking aangaat bij een verzekeringsmaatschappij, wordt hij lid van de anarchistisch gezinde groep rond het tijdschrift Alvoorder, waarvan onder meer ook Lode Baekelmans en Willem Elsschot deel uitmaakten. In dit blad plaatst hij zijn eerste verzen.
Na amper een jaar geeft hij zijn baan op om zijn zussen bij te staan in de textielzaak thuis. Zijn belangstelling gaat echter veeleer uit naar de letterkunde, die hij vanaf 1900 in tal van tijdschriften beoefent. Behalve in Alvoorder en Vlaamsche Arbeid publiceerde hij onder meer in De Groene Linde, Jong Dietschland, Het Vlaamsche Land, Vlaanderen, Groot-Nederland, Dietsche Warande & Belfort, De Nieuwe Gids, De Gemeenschap, Ruimte, Pogen en Roeping.
| |
| |
Vanaf Van den Oevers debuut is zijn literaire werkzaamheid niet meer stilgevallen, ook niet als hij gedurende de Eerste Wereldoorlog als vluchteling in Baarn (Nederland) verblijft. Onder meer deze ballingschap brengt een ommekeer teweeg in het oeuvre, waarvan hij het belangrijkste deel na de oorlog, terug in Antwerpen, schrijft. Door ziekte heeft Van den Oever evenwel niet lang aan dit oeuvre mogen bouwen. Hij overleed op 6 oktober 1926. Twee jaar eerder was hem de August Beernaertprijs toegekend voor Het open luik en Het inwendig leven van Paul.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Karel van den Oever heeft in zijn korte leven een drukke en veelzijdige letterkundige activiteit aan de dag gelegd. Hij liet diverse bundels poëzie, verhalen, opstellen, een roman en een toneelstuk na. Hoewel zich in zijn werk een duidelijke evolutie aftekent, zijn er toch enkele constanten aan te wijzen.
| |
Thematiek
Opvallend is vooreerst de katholieke inslag van zijn oeuvre. Het katholicisme dat Van den Oever voorstaat, is absoluut. Erg strijdbaar verdedigt hij zijn dogmatische geloofsovertuiging, waarvoor hij niet bereid is enige concessie te doen. Zijn geloof komt tot uiting in de thematiek van God, dood en zonde, die zijn literaire werk domineert.
Van den Oevers allereerste pennenvruchten tonen deze katholieke obsessie nog niet. Zijn debuutverzen in Alvoorder (1900), een tijdschrift dat connecties had met de anarchistische groep ‘De Kapel’, verklanken een sentimentele toon. Het zijn natuurimpressies en liefdesverzen in een eenvoudige taal en stijl, later gebundeld in In schemergloed der morgenverte (1901), Van stille dingen (1904) en in het prozaboek Kempische vertelsels (1905).
| |
Kritiek / Verwantschap
Duidelijk naspeurbaar is in dit werk de invloed van Guido Gezelle en Omer Karel de Laey. Voor de vroegste, zoeterige verzen uit In schemergloed had de kritiek geen goed woord over; ook Van den Oevers Alvoorder-kompaan Lode Baekelmans noemde dit werk ‘een jeugdzonde’. De bundel Van stille dingen kreeg wel meer waardering, onder meer van de Nederlandse critica Maria Viola, terwijl de auteur zijn naam vestigde met de vier lange natuur- en stemmingsverhalen in Kempische vertelsels. Het pad van de stemmingsliteratuur zal Van den Oever echter gauw verlaten.
| |
Ontwikkeling / Visie op het leven
Steeds scherper, zeker vanaf 1905, komt in zijn letterkundige bedrijvigheid zijn katholicisme naar voren. Zijn broer vertelde ooit, schrijft biograaf Frans Verachtert, dat ‘Karel op een zeker moment in zijn jongelingsleven ernstig ziek gevallen is [...] en [...] na zijn genezing begon met boeken te koopen van de Kerkvaders en met meer naar de kerk te gaan.’
Vinnig en agressief verdedigt Van den Oever zijn katholieke overtuiging in opstellen in Vlaamsche Arbeid, het tijdschrift dat hij
| |
| |
met Jozef Muls in 1905 opricht en dat ‘het vertolken van de “christelijke meening” en het verwezenlijken van het ideaal “De kunst voor God en Vlaanderen”’ (Musschoot) voorop wil stellen.
Men zou kunnen zeggen dat de ontwikkeling van Vlaamsche Arbeid parallel loopt met die van Van den Oever. Het tijdschrift, met redactieleden als André de Ridder en Gust van Roosbroeck, bracht aanvankelijk vrij heterogene bijdragen, licht esthetiserend en neoromantisch. Na een conflict echter betreffende een bijdrage van Gust van Roosbroeck over Jehan Rictus, door Karel van den Oever ‘onweerdig anti-katholiek’ genoemd, traden Van Roosbroeck en De Ridder uit de redactie, waarna het blad een homogeen katholiek karakter kreeg. In 1912 nam Van den Oever zelf ontslag uit de redactie, nadat zijn artikel tegen mejuffrouw Belpaire geweigerd was.
Na de oorlog zou Van den Oever trouwens weer aan Vlaamsche Arbeid meewerken, om zich even later andermaal terug te trekken, dit keer omdat een stuk werd opgenomen waarin naar zijn mening ‘de zonde als zondeloos’ werd voorgesteld. In Vlaamsche Arbeid verschenen kwalitatief hoogstaande literaire bijdragen van onder anderen Karel van de Woestijne, Jan van Nijlen, Gery Helderenberg, Felix Timmermans en Ernest Claes. De belangrijkste van zijn stukken voor het blad bundelde Van den Oever in Kritische opstellen (1913), dat hij veelzeggende motto's meegaf: ‘Voor Kristus, Vlaanderen en Kunst’ en ‘Périsse le monde plutôt qu'un principe’ [Moge eerder de wereld ten onder gaan dan een principe].
| |
Verwantschap / Traditie
Hij komt hierin naar voren als een fanatiek geloofsijveraar à la Leon Bloy en een polemist als Lodewijk van Deyssel. Uit deze opstellen, evenals uit zijn eerder aangehaalde Kempische vertelsels, blijkt verder dat de auteur zijn literaire voorbeelden zoekt bij de negentiende-eeuwse Vlamingen Hendrik Conscience, August Snieders, Theodoor van Rijswijck, Domien Sleeckx, J.M. Dautzenberg en Frans de Cort. Over Virginie Loveling oordeelt hij minder gunstig: hij noemt haar ‘de gemelijke geuzin die wormt aan mijne katholiciteit’.
| |
Visie op de wereld
Gaandeweg verdiept Van den Oevers persoonlijke geloof zich nog en gaat hij zich absolutistischer en nóg strijdlustiger opstel- | |
| |
len, wat zijn neerslag vindt in zijn scheppend werk zowel als in zijn kritieken (Het rood paard, 1919; Geestelijke peilingen, 1923). Zijn dogmatische levensbeschouwing, die hij noch mild noch diplomatiek uitdroeg, heeft hem meer dan eens van vrienden verwijderd en bracht Gerard Walschap ertoe hem te typeren als ‘die geduchte boswachter van den Heer, die rusteloos het woud der Nederlandse letteren afbrakte’. ‘Er ging inderdaad geen maand voorbij’, schreef Marnix Gijsen, ‘of hij ontdekte, of meende te ontdekken, een wildstroper in de wouden die hem dierbaar waren.’
| |
Kunstopvatting
Zijn godsdienstige en morele strengheid dreef hem ook tot een afwijzing van de literatuurvemieuwers van Van Nu en Straks. Dat blijkt onder meer uit een titel van een van zijn (latere) opstellen: ‘Het moreel tekort van het Van Nu en Straks geslacht [...]’ (opgenomen in Geestelijke peilingen). Hij omschreef die generatie, waartoe hij chronologisch behoorde, als een ‘exotische wonderboom zonder klassiek-morele wonderstoel’. Deze afkeer van Van Nu en Straks stamde al uit zijn debuuttijd in Alvoorder, een tijdschrift dat de ‘sociologische basis’ van Vermeylens beweging verwierp.
| |
Ontwikkeling / Stijl
Na 1905 komt, samen met zijn katholieke overtuiging, ook Van den Oevers maniëristische neiging meer tot uiting. De dichtbundel Het drievuldig beeld (1907) is nog overgangswerk, verzameld uit wat direct na de eerste jeugdverzen her en der in tijdschriften geschreven is, maar de poëzie in Godvruchtige Maen-Rymen (1911) betekent een keerpunt. Een intense studie van Antwerpens glorierijke zestiende en zeventiende eeuw, samen met de lectuur van ambtelijke en literaire teksten uit die tijd, leiden in zijn creatieve werk tot imitatie van de stijl van de Renaissance en de barok. De ondertitel van de Maen-Rymen, ‘Liefde-Suchten opgedraeghen aen Onsen Heer Jesus Christus die den nacht deser weirelt verlicht’, wijst op een verinnerlijking. Deze tendens zal zich sterk doorzetten, in het bijzonder tijdens en na de Eerste Wereldoorlog.
| |
Thematiek / Relatie leven/werk
Ten volle komt nu ook zijn liefde voor het oude Antwerpen naar voren. Hij zal de Scheldestad blijven bezingen. Marnix Gijsen heeft het werk van Karel van den Oever ‘te allen tijde specifiek Antwerps’ genoemd. Van den Oever roept in zijn
| |
| |
werk inderdaad heel vaak zijn geboortestad op, met haar kleurrijke havenkwartier en haar internationale bevolking. Alleen al de titels van enkele bundels zijn hier sprekend: Lof van Antwerpen (1912), De Geuzenstad (1911) of Oud-Antwerpsche vertellingen (1920). Ook het bekende gedicht ‘Dinska Bronska’ (uit de bundel Paviljoen uit 1927) vindt zijn wortels in Antwerpen: het is geïnspireerd op een bezoek van een Poolse (Dinska Bronska) aan de textielzaak van zijn ouders aan de haven. Van den Oevers leven én literatuur hebben zich helemaal afgespeeld in zijn geboortestad, die hij, afgezien van het verblijf tijdens de oorlog in Nederland, nooit verlaten heeft.
| |
Stijl / Kritiek
In Godvruchtige Maen-Rymen bezingt hij zijn geliefde stad in een oude spelling die ietwat gekunsteld overkomt. Toch is deze dichtbundel de eerste die overwegend positief onthaald werd. Gerard Walschap noemde de Maen-Rymen ‘een boekje om stil blij mee te zijn’, en Jules Persyn oordeelde in het gezaghebbende Dietsche Warande & Belfort: ‘Om dit enkel kleine bundeltje reeds alleen mag Van den Oever's naam in onze letterkunde opgeteekend blijven. Hij die gewoon is aan den omgang met dichters, zal niet veel verzen moeten lezen om te zien dat hier een waarachtig dichter optreedt.’
De gekunstelde en archaïsche taal verdwijnt na deze bundel niet, integendeel. In het gedeeltelijk historisch gefundeerde verhalenboek De Geuzenstad, waarin het zestiende-eeuwse Antwerpen wordt geëvoceerd, beoefent de dichter wellustig een talig gongorisme als nooit tevoren. De zware, met adjectieven overladen stijl is voor de hedendaagse lezer moeilijk te appreciëren. Ook als het boek verschijnt, is de kritiek niet mals. André de Ridder bijvoorbeeld noemt De Geuzenstad het ‘suffe, dorre levenslooze produkt van een altijd kleinvoelend en levensarm mensch, den echten type van den literateur in den slechten zin van het woord, den boekenworm en den papierbekladder [...].’ Hoeveel levendiger, directer en beknopter van stijl zal zijn ander prozaboek over Antwerpen, de Oud-Antwerpsche vertellingen zijn!
In Lof van Antwerpen vinden we de barokke stijl van de Maen-Rymen en De Geuzenstad terug. Biograaf Frans Verachtert heeft deze bundel ‘het summum van Van den Oevers geestdrift voor
| |
| |
de oude, rijke stad en voor den stroom’ genoemd. In een archaïsche, overvloedige en zwierige taal passeren - veelal in alexandrijnen - alle hoeken en kanten van Van den Oevers geliefde stad de revue, terwijl de dichter ook de lof zingt van beroemde Antwerpenaren als Rubens, Anna Bijns en Antoon van Dijck.
| |
Visie op de wereld
Eveneens aan de Scheldestad gewijd is een typerend opstel uit hetzelfde jaar. In het stuk met de duidelijke titel ‘De anti-artistieke Misdaden van het Antwerpsch magistraat’ (later opgenomen in Het rood paard) komt Van den Oever fel op voor het behoud van het culturele erfgoed van de stad en valt hij uit tegen ‘allen die daar meenden, het overgeleverde, dat was vol karakter en diepen glans, te moeten aantasten en vernielen in den naam van een vooruitgang, welke altijd meer is gebleken te zijn: een terugval in het barbaarsche.’ Achter zijn strijd voor het behoud van een oude poort, een toren, een puntgevel, schuilt een morele overtuiging: een geloof dat cultuur geschraagd wordt door continuïteit. Zijn strijd voor Antwerpens stenen patrimonium is een strijd voor de hoge levenswaarden waarvan dat getuigt: een strijd voor de ‘kracht van verzet bij de vaderen, tegen onrecht en verdrukking, voor hun brandend geloof, voor de eerlijkheid van hun arbeid; hun durf en grootmansdaad’ (Wies Moens).
| |
Kritiek
Door Antwerpen geïnspireerd is ook Joffrouw Suzanne Roemers (1914), een toneelstuk in alexandrijnen, dat in de zestiende eeuw nabij de Scheldestad speelt. Het korte stuk, in een ouderwetse taal die doet denken aan Vondel, ontlokte Maria Viola een tweezijdig oordeel. Zij schreef de dichter en loofde zijn werkje om zijn ‘handige samenstelling, vlotte gang en realistische plastiek’, maar, zo voegde zij eraan toe, het kan niet gespeeld worden want ‘het is te veel een tot tooneelstukje omgewerkt vertelsel. De psychologie ervan is niet diep, het blijft een episode zonder wijdere strekking of verderen achtergrond.’ Vooral bekritiseerde zij de overdadige en dorre taal. Via soortgelijk commentaar, die de dichter zelfkennis bijbracht, stimuleerde Viola Van den Oever. Vanaf 1912 zal zij hem geregeld over zijn werk schrijven en vanaf dat jaar - als hij een eerste keer breekt met Vlaamsche Arbeid - stuurt hij belangrijke bijdragen naar haar tijdschrift Van Onzen Tijd.
| |
| |
| |
Ontwikkeling
Van de door de Renaissance en de barok geïnspireerde woordkunst neemt Van den Oever evenwel afstand. Tijdens het beleg van Antwerpen in oktober 1914 wijkt hij uit naar Nederland. Hij verblijft korte tijd in Den Haag en vestigt zich daarna te Baarn. Ver van zijn geliefde Antwerpen en zijn vrienden voelt hij zich steeds eenzamer en maakt hij een innerlijke ommekeer door, die de bron zal zijn voor een hernieuwde kunst. Deze vernieuwing schemert eigenlijk al door in de gedichten die hij vlak voor zijn Nederlandse periode schrijft en die na de oorlog worden gebundeld in De zilveren flambouw (1919) en De betooverde heide (1921).
| |
Thematiek / Stijl
Laatstgenoemde verzen zijn ontstaan te midden van de rustgevende natuur tijdens een verblijf in de Kempen: het is idyllische natuurpoëzie, vredevolle stemmingsliteratuur zoals in zijn Alvoorder-periode, maar nu wel duidelijk meer voldragen. Die voldragenheid schuilt in de levendiger schriftuur, die het eigen gevoel van de dichter op een authentieke wijze weergeeft. Beter dan vroeger slaagt de dichter er nu in de geweldige aandoeningen van zijn gemoed gedoseerd te vatten in een frisse, ongekunstelde taal. De stijl is soberder geworden, met veel minder franje. De betooverde heide, dat pas in 1921 verschijnt, zal echter vrij onopgemerkt blijven. Intussen had de bundel De zilveren flambouw, die van twee jaar eerder dateerde, een karakteristieke titelverklaring meegekregen: ‘Verzen, en dan vooral kristelijke verzen, zijn als flambouwschijnen die wenken den doolaard, uit de schorren en slibben des levens, naar een droog en veilig pad.’ Die gedichten, die werden geschreven in de jaren 1912-1914, getuigen evenwel van loomheid en lusteloosheid, van ontgoocheling en scepticisme. Ze geven een verinnerlijking aan, die zich zoals gezegd tijdens het verblijf in Nederland intensifieert.
De verzen die hij in die buitenlandse periode schrijft, nadien gebundeld in Verzen uit Oorlogschtijd (1919), worden over het algemeen positief onthaald. Ze zijn veelal sentimenteel en vol heimwee naar Antwerpen. Stilistisch heeft zich een ommekeer voorgedaan: de beeldspraak is veel pregnanter, de vorm veel directer geworden. ‘In zijn Baarnse afzondering, ver van zijn vrienden en het litteraire leven, zette zich in Van den Oever een
| |
| |
drang naar eerlijkheid en waarachtigheid door, die weldra inhoud en stijl van zijn werk, vooral van zijn poëzie zou bepalen’ (André Demedts). Verder in deze beschouwing komen wij hierop terug.
| |
Visie op de wereld
Maar in Nederland wijdt Van den Oever zich vooral aan de essayistiek. Een aantal van deze opstellen zullen met vroegere worden gebundeld in Het rood paard en Geestelijke peilingen, deze laatste een uitgesproken polemische bundel met onder meer felle uitvallen naar Van Nu en Straks. Tijdens de oorlog gaat zijn grote belangstelling evenwel uit naar de verhouding Nederland-Vlaanderen. Dit resulteert in de lijvige opstellen Hollandsdi-Belgische toenadering (1917) en De Vlaamsche Beweging (1918), twee pleidooien voor een Groot-Nederlandse eenmaking. Vanuit Baarn voerde Van den Oever ook propaganda voor het activisme. Over de relatie Nederland-Vlaanderen zal hij het jaar voor zijn overlijden nog schrijven in De Hollandsche natie voor een Vlaamschen spiegel (1925). Aansluitend bij dit onderwerp zal ook een aantal late gedichten sterk flamingantisch geïnspireerd zijn.
| |
Ontwikkeling / Verwantschap
Na de oorlog breekt in Van den Oevers poëzie een compleet nieuw geluid door. Als de dichter in september 1919 terugkomt in Antwerpen, is daar een volledig nieuw literair klimaat ontstaan, het expressionisme. De individualistische instelling van de dichter van voor de oorlog is in de nieuwe visie voortaan uit den boze; de auteur dient zich vanaf nu op de gemeenschap te richten. Het ongeduldige verlangen van deze jongeren naar een nieuwe eengemaakte wereld (de Internationale!), hun blijdschap om het einde van de oorlog, het bewustzijn van de moderne tijd met zijn jachtige stadsleven, de machines en de mechanica, het veelkleurige leven aan de haven: dit alles kan slechts in de literatuur tot uitdrukking worden gebracht door middel van een nieuwe stijl. In de eerste plaats houdt die het gebruik in van vrijere versvormen en soberder en associatieve beeldspraak. De overdadige, zwierige stijl à la Van de Woestijne heeft afgedaan; de vorm wordt grilliger, losser, de taal
erg eenvoudig en direct. Het lijkt erop dat Van den Oever in zijn eerste naoorlogse dichtbundel, Het open luik (1922), deze jongeren gewoon heeft nagevolgd, zo schraal is zijn taal en zo abrupt zijn zijn verzen geworden, zo zuiver expressionistisch. De dichter
| |
| |
wist over deze ommekeer evenwel zelf te vertellen: ‘Ik wilde door de muur der literatuur breken om onmiddellijk in het leven te staan. Het inwendig leed werd zoo schrijnend dat ik bijna mijn hart wilde uiten zonder woorden... Van Duitsche, Fransche en Vlaamsche jongeren had ik destijds niets gelezen. Slechts later, toen ik in September 1919 in Vlaanderen terugkeerde, verbaasde het mij hoe mijn eigen vernieuwing paralleel [sic] samenviel met de groote bevrijdingen elders.’
| |
Kritiek
Toch nemen velen Van den Oevers ommezwaai niet serieus. De expressionisten, met voorop Paul van Ostaijen en Victor J. Brunclair, beschouwen zijn ‘bekering’ als niet geheel oprecht en gewagen van ‘façade-modernisme’, terwijl Karel van de Woestijne, als vertegenwoordiger van de ‘oude’ Van Nu en Straks-generatie, Van den Oever een ‘overloper’ noemde. Kenmerkend voor deze periode is dat de dichter in 1923 zijn Godvruchtige Maen-Rymen uit 1911 aanpast: hij ontdoet ze van hun archaïsche, barokkerige vorm en van de overvloedige verkleinwoorden. Deze nieuwe vorm doet, in combinatie met oude vertrouwde thema's als godsbesef en doodsgedachte, ook in de verzen uit de komende jaren paradoxaal aan. Met zijn dogmatische religiositeit en moralisme, en met zijn sterk persoonlijke beeldspraak, die wortelt in de symbolistische literatuur uit vroegere tijdvakken, blijft Van den Oever de vreemde eend in de expressionistische bijt. Anders dan bij een Marnix Gijsen of een Wies Moens hangt zijn katholieke geloof, dat na de oorlog alleen maar sterker is geworden, niet samen met een sterk sociaal bewustzijn of een verlangen naar een internationale broederschap onder de mensheid. Zijn nieuwe poëzie stuurt hij voornamelijk naar Vlaamsche Arbeid, waarin de nieuwe richting na het verdwijnen van Ruimte (1921) een forum gevonden had en waaraan hij opnieuw intens begint mee te werken.
| |
Thematiek / Stijl
In Vlaamsche Arbeid verscheen ook een groot stuk van Het inwendig leven van Paul (1923). Dit proza, dat in de Nederlandse literatuur uniek is wegens de combinatie van een expressionistische vorm en een mystieke inhoud, beschrijft de geestelijke groei naar God van het wereldvreemde hoofdpersonage Paul, in wie we Karel van den Oever kunnen herkennen. Het boek werd wel een anti-Pallieter genoemd, vermoedelijk omdat de hoofd- | |
| |
figuur uiteindelijk afstand doet van de wereldse geneugten (Hadermann); ook het karige woordgebruik staat wel in schril contrast tot de plastische taal van Felix Timmermans.
| |
Kritiek
De ontvangst van ‘Paul’, dat later algemeen Van den Oevers meesterwerk werd genoemd, was koel; de auteur voelde zich miskend en raakte verbitterd. Toch waren er ook bewonderende geluiden, zoals van Marnix Gijsen en Paul van Ostaijen. Maar de komende dichtbundels zullen meer en meer lucht geven aan een gevoel van ontgoocheling en miskendheid, waardoor het God-zoeken nog intenser wordt en de auteur zich in zijn opstellen (Geestelijke peilingen en Standpunten) nog onverdraagzamer gaat opstellen. Op zijn ziekbed begon Van den Oever eind augustus 1926 nog een nieuw toneelwerk: Het Wonder. Spel der kostelijke waarheid; het bleef echter onvoltooid.
| |
Publieke belangstelling
Samen met Het inwendig leven van Paul worden de vier expressionistische bundels Het open luik, Schaduw der vleugelen (1923), De Publieke Heilige Berg (1925) en Paviljoen (1927) als hoogtepunten in Van belangstelling den Oevers oeuvre beschouwd. Al met al werden deze gedichten, vooral die uit Het open luik en De Heilige Berg, positief onthaald, waarbij de kritiek boven de Moerdijk zich meer waarderend uitliet dan daaronder. Vandaag heeft Van den Oever zijn bekendheid vrijwel uitsluitend te danken aan de klassiek geworden gedichten ‘De telefoonpaal’ (uit De Heilige Berg) en, vooral, ‘Dinska Bronska’ (uit Paviljoen).
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Karel van den Oever, In schemergloed der morgenverte. Antwerpen 1901, Gilliams-Lambrechts, GB. |
Karel van den Oever, Van stille dingen. Maldegem 1904, Delille, GB. |
Karel van den Oever, Kempische vertelsels. Maldegem 1905, Delille, Duimpjes-uitgaven 50, VB. (2e druk Antwerpen 1915, Het Vlaamsche land, Reeks Vlaamsche Jeugd) |
Karel van den Oever, Perelierken en Ginneginneken. Rotterdam 1906, Boogaerdt, J. |
Karel van den Oever, Het drievuldig beeld. Antwerpen 1907, Boucherij, GB. |
Karel van den Oever, Godvruchtige Maen-Rymen of Liefde-Suchten opgedraeghen aen Onsen Heer Jesus Christus die den nacht deser weirelt verlicht. Z.p. [1911], z.u., GB. (2e druk Antwerpen 1923, Buschmann en Neerlandia, met een voorwoord van Marnix Gijsen) |
Karel van den Oever, De Geuzenstad. Historische verbeeldingen uit de 16e eeuw. Kortrijk 1911, Vermaut, VB. |
Karel van den Oever, Lof van Antwerpen. Antwerpen 1912, Van Ballaer, GB. |
Karel van den Oever, Kritische opstellen. Antwerpen 1913, Veritas, EB. |
Karel van den Oever, Onze-Lieve-Vrouwe beelden en Onze-Lieve-Vrouwe vereering in de straten van Antwerpen. Amsterdam 1913, Noord en Zuid, E. |
Karel van den Oever, Joffrouw Suzanne Roemers. Antwerpen 1914, Veritas, T. |
Karel van den Oever, Hollandsch-Belgische toenadering. Eene verklaring aan Nederland. Leiden 1917, Mercurius, E. |
Karel van den Oever, De Vlaamsche Beweging. Politiek-historische schets met beschouwingen. Baarn 1917, Oranje Nassau, E. |
Karel van den Oever, De zilveren flambouw. Antwerpen 1918, Mercurius, GB. |
Karel van den Oever, Verzen uit oorlogstijd, 1914-1919. 's-Hertogenbosch 1919, Teulings, GB. |
Karel van den Oever, Het rood paard. Antwerpen 1919, Vlaamsche Arbeid, EB/VB. |
Karel van den Oever, Oud-Antwerpsche vertellingen. Antwerpen 1920, Mercurius, VB. |
Karel van den Oever, De betooverde heide. Antwerpen 1921, Mercurius, GB. |
Karel van den Oever, Het open luik. Antwerpen 1922, De Sikkel, GB. |
Karel van den Oever, Het inwendig leven van Paul. Castricum 1923, Dante Alighieri, R. (2e druk Antwerpen 1942, De Nederlandsche boekhandel, Klassieke galerij 7) |
Karel van den Oever, Schaduw der vleugelen. Antwerpen 1923, Neerlandia, GB. |
Karel van den Oever, Geestelijke peilingen. Roermond 1923, Romen, EB. |
Karel van den Oever, De ‘Hollandsche Natie’ voor een Vlaamsche spiegel. Roermond 1925, Romen, E. |
Karel van den Oever, De Heilige Berg. Roermond 1925, Romen, GB. |
Karel van den Oever, Verzen: een keur uit twaalf dichtbundels. Met verklaring door Marnix Gijsen en een voorrede van Felix Timmermans. Averbode 1926, Abdij van Averbode, De Pelgrimserie, Bl. |
Karel van den Oever, Paviljoen. Met een inleiding door Gerard Walschap. Antwerpen/Eindhoven 1927, Leeslust, GB. |
| |
| |
Karel van den Oever, Sinjorenlied. Een keuze uit zijn gedichten en een inleiding door H. Kuitenbrouwer. Utrecht 1935, Het Spectrum, De Bongerdreeks, Bl. |
Karel van den Oever, De bruggebranders. Antwerpen 1943, Oude God, VB. |
Karel van den Oever, Een onbegrepen lied. Verzameld en ingeleid door Frans Verachtert. Hasselt 1966, Heideland, Vlaamse pockets. Poëtisch erfdeel der Nederlanden 46, Bl. |
Karel van den Oever, Verzameld Werk. Inleiding R.F. Lissens; biografie F. Verachtert. 2 delen. Retie 1985, Kempische Boekhandel, Bl. |
Karel van den Oever, Verzen. Met een inleiding door Eugène van Itterbeek. Averbode 1987, Altiora, Bl. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Lode Monteyne, Karel van den Oever. In: De Bibliotheekgids, jrg. 1, nr. 1, januari 1921, pp. 2-6. (algemeen) |
Marnix Gijsen, Inleiding. In: Karel van den Oever, Godvruchtige maanrijmen. Antwerpen 1923, pp. 5-8. (over de reden van de heruitgave) |
H.R., Karel van den Oever. In: Kunstleven, 1-8-1925. (portret naar aanleiding van de August Beernaertprijs) |
Martinus Nijhoff, [Recensie], In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 25-12-1925. (over De Heilige Berg) |
Felix Timmermans, Voorwoord. In: Karel van den Oever, Verzen: een keur uit twaalf dichtbundels. Averbode 1926, pp. XIII-XIX. (algemeen) |
[Cr.], Bij Karel van den Oever. In: De Morgenpost, 30-3-1926. (algemeen en interview) |
[Anoniem], Karel van den Oever gehuldigd. Een rede van Felix Timmermans. In: De Maasbode, 14-9-1926. (over de Van den Oeverhulde door De Pelgrim) |
[-] Karel v.d. Oever gehuldigd. Hoe Vlaanderen tot zijn dichters spreekt. In: De Telegraaf, 16-9-1926. (over de Van den Oeverhulde door De Pelgrim) |
[-] Karel van den Oever †. In: De Maasbode, 7-10-1926. (overzicht van zijn werk) |
Lode Baekelmans, Karel van den Oever †. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 9-10-1926. (overzicht van zijn werk) |
Jef Crick, Karel van den Oever gevierd. In: Ons volk ontwaakt, 10-10-1926. (onder meer over de Alvoorder-periode en interview) |
Gerard Walschap, Eeresaluut aan Karel van den Oever. In: Karel van den Oever, Paviljoen 1926, pp. 7-10. (persoonlijke afscheidsgroet) |
Vlaamsche Arbeid, jrg. 21, nr. 12, dec. 1926. (lijvig herdenkingsnummer Karel van den Oever, met bijdragen van onder meer Jozef Muls, André de Ridder, Jan Hammenecker, Lode Baekelmans, Jules Persyn, Victor J. Brunclair, Karel van den Oever, Paul van Ostaijen, Wies Moens, Felix Timmermans, Willem Gijssels, August van Cauwelaert en Jozef Simons) |
Jozef Muls, Mijn handel met Karel van den Oever. In: Jozef Muls, Melancholia. Herinneringen aan gestorven Vlaamsche schrijvers en kunstenaars. Leuven 1929, pp. 111-139. (over de relatie tussen Muls en Van den Oever) |
Jozef Muls (red.), Vijfentwintig jaar Vlaamsche Arbeid 1905-1990. Jubileumnummer, jrg. 25, nr. 5-6, 1930. |
Wies Moens, Karel van den Oever. In: Wies Moens, De dooden leven. Brussel 1938, pp. 87-104. (algemeen en persoonlijke herinneringen) |
Frans Verachtert, Karel van den Oever. Leuven 1940. (biografie) |
[Anoniem], Een initiatief van de V.T.B. Karel van den Oever plechtig herdacht. In: Het handelsblad, 25-11-1957. (over een herdenkingsrede door André Demedts) |
Marnix Gijsen, Karel van den Oever 1879-1926. Brussel, 1958. (overzicht van leven en werk) |
Anton van Duinkerken, Karel van den Oever. In: Anton van Duinkerken, Vlamingen. Een bundel over het letterkundig leven in Vlaanderen. Hasselt 1960, pp. 57-62. (over Het inwendige leven van Paul) |
D. Snijders, Karel van den Oever. In: Toortsen, nr. 7, 1962, pp. 25-28. (vrij selectief overzicht van leven en werk) |
Pierre Brachin, Een Sinjoor in het Gooi. Karel van den Oevers visie op Noord-Nederland. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie. Gent 1963, pp. 421-439. |
Frans Verachtert, Inleiding. In: Karel van den Oever, Een onbegrepen lied. Hasselt 1966, pp. 5-9. |
R.F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden. Brussel 1967, pp. 144-146. (overzicht van zijn werk) |
André Demedts, Oever, Karel van den. In: Nationaal Biografisch Woordenboek, dl. 3. Brussel 1967, pp. 631-634. |
P.J.A.N., Karel van den Oever een vinnige katolieke Vlaamse strijder. Vijftig jaar geleden te Antwerpen overleden. In: Gazet van Antwerpen, 18-6-1974. (karakterisering van het werk) |
| |
| |
Paul van Ostaijen, Karel van den Oever I. In: Paul van Ostaijen, Verzameld Werk, dl. 4. Amsterdam 1979, pp. 299-302. (over Schaduw der vleugelen) |
Paul van Ostaijen, Karel van den Oever II. In: Paul van Ostaijen, Verzameld Werk, dl. 4. Amsterdam 1979, pp. 362-368. (over De Heilige Berg) |
B.G., Eeuwfeestdag van Karel van den Oever. Boswachter van de Heer en Groot-Nederlander. In: Gazet van Antwerpen, 17-11-1979. (algemeen) |
Hugo Brems, De poëzie in Vlaanderen na 1916. In: Culturele geschiedenis van Vlaanderen, dl. 9. Deurne 1983, pp. 86-116, vooral p. 94. (literair-historische situering van Van den Oever als expressionist) |
W. Gobbers, Karel van den Oever. In: G.J. van Bork e.a. (red.), De Nederlandse en Vlaamse auteurs: van Middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs. Weesp, 1985, p. 422. (overzicht van leven en werk) |
R.F. Lissens, Inleiding. In: Karel van den Oever, Verzameld Werk, dl. 1. Retie 1985, pp. 9-45. (uitvoerig over het werk) |
Frans Verachtert, ‘Karel van den Oever. Leven en werk’. In: Karel van den Oever, Verzameld Werk, dl. 1. Retie 1985, pp. 47-238. (sterk biografisch) |
Luc Vandeweyer, Het katholieke Vlaams-nationalisme in Antwerpen naast het Vlaams Front 1925-1931. In: Wetenschappelijke Tijdingen, jrg. 50, nr. 4, 1991, pp. 193-197 en jrg. 51, nr. 1, 1992, p. 1-16. (over de betekenis van Van den Oever voor het Vlaams-Nationalisme) |
Frans Verachtert en Luc Vandeweyer, Karel van den Oever. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, dl. 2. Tielt 1998, p. 2222. (over de betekenis van Van den Oever voor de Vlaamse Beweging) |
Geert Buelens, Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie. Nijmegen 2001, p. 161 en pp. 264-267. (over Van Ostaijens visie op Van den Oevers werk) |
Luc Daems, Le divin Louis: een onbekende brief van Karel van den Oever over de Tachtigers. Wildert 2002. |
90 Kritisch lit. lex.
augustus 2003
|
|