| |
| |
| |
Nescio
door Lieneke Frerichs en Ad Zuiderent
1. Biografie
Op 22 juni 1882 werd in Amsterdam Jan Hendrik Frederik (roepnaam: Frits) Grönloh geboren, die zich als schrijver Nescio zou gaan noemen. Hij was de oudste van een gezin van vier kinderen. Zijn vader, Jan Hendrik Frederik Grönloh sr., had een nering als winkelier en smid. De familie was remonstrants.
Frits Grönloh heeft vrijwel zijn gehele leven in Amsterdam gewoond. De wijk Amsterdam-Oost vormde het decor voor zijn jeugd. Hij bezocht er de openbare lagere school en ging daarna - uitzonderlijk voor iemand uit een milieu van kleine middenstanders - naar de vierde driejarige hbs aan de Mauritskade. Directeur van deze school en tevens leraar Nederlands was de bekende spellinghervormer R.A. Kollewijn. De tweejarige vervolgopleiding aan de Openbare Handelsschool aan de Keizersgracht sloot hij in i8gg met goed resultaat af.
Met medeleerlingen richtte hij een debatingclub op met de naam gohv (‘Gedachtenwisseling Ontwikkelt Het Verstand’), waarin heftig en met multatuliaans elan gediscussieerd werd over de topics van die dagen: de ‘sociale kwestie’, vrouwenkiesrecht, de politiek, het geloof. Maar meteen na het eindexamen diende er door hem geld verdiend te worden als jongste kantoorbediende, eerst in Hengelo, daarna bij enkele handelskantoren in Amsterdam. Intussen was Grönloh met een aantal buurtvrienden enthousiast geworden voor de ideeën van Frederik van Eeden. Hij meldde zich aan als kolonist op ‘Walden’, maar kreeg een plaats op de wachtlijst. In december ïgoi kocht de vriendengroep een stukje land bij Huizen, waar zij de kolonie Tames vestigden. Door gebrek aan geld en aan praktische
| |
| |
ervaring in de land- en tuinbouw moest de met veel idealisme begonnen onderneming twee jaar later al worden opgegeven. Grönloh beleefde de glorie en de deceptie van deze kolonie vanuit Oldenzaal en het Duitse Rheine, waar hij vanaf september 1901 als kantoorbediende werkte. Pas in 1904 lukte het hem om naar Amsterdam terug te keren en een baan te krijgen bij de Holland-Bombay Trading Company, een onderneming die voornamelijk in katoen handelde. Hij zou daar een mooie carrière maken, van kantoorbediende tot procuratiehouder en ten slotte tot mede-directeur.
In februari 1906 trouwde hij met Aagje Tiket, uit welk huwelijk in de loop der jaren vier dochters werden geboren. De familie woonde tot 1926 in Amsterdam-Noord en nadien in de Watergraafsmeer. Grönloh was een consciëntieuze en hardwerkende zakenman; hij reisde regelmatig naar het buitenland en maakte zelfs een zakenreis van een half jaar door het huidige India en Pakistan. Maar het zakenleven bracht voor de nerveus aangelegde Grönloh veel spanningen met zich mee. Hij was slecht bestand tegen de hoge werkdruk: op gezette tijden moest hij zich ziek melden wegens overspannenheid en in die tijd aan stress toegeschreven maagklachten. In 1914 en 1927 werd hij enige tijd in een rusthuis opgenomen. In 1937 ging hij vervroegd met pensioen, maar hij bleef tot in de oorlogsjaren als adviseur aan de zaak verbonden. Hij kon er nu vaker opuit trekken naar de Nederlandse landschappen van zijn voorkeur: de omgeving van Amsterdam met het Gein, de Amstel en Waterland, Muiderberg, Kortenhoef, het rivierenlandschap, Zuid-Limburg, Zeeland. Een beroerte maakte in 1956 een einde aan de tochten. Na enkele moeizame jaren overleed hij op 25 juli 1961 in ziekenhuis Zonnestraal te Hilversum.
In 1911 publiceerde hij zijn eerste verhaal, ‘De uitvreter’, in De Gids. Nadat hij in 1915 in Groot Nederland het verhaal ‘Titaantjes’ had gepubliceerd, verscheen in 1918 zijn debuut in boekvorm onder de titel Dichtertje. De uitvreter. Titaantjes. Het door hem gekozen pseudoniem, Nescio (Latijn voor ‘ik weet (het) niet’), verbond hem met Multatuli, die vele malen heeft geschreven dat hij niets zeker wist (‘en zelfs dat niet’)
Grönloh ging met weinig mensen om en maakte bij voorkeur
| |
| |
geen deel uit van literaire kringen. Hij werd in 1949 benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en ontving in maart 1954 de Marianne Philips-prijs. Van zijn steeds groter wordende literaire roem heeft hij zelf maar weinig meegemaakt.
Nescio's werk is inmiddels vertaald in het Indonesisch, Pools, Duits, Frans, Slowaaks, Hongaars, Zweeds en Engels, terwijl vertalingen in het Spaans en Italiaans in voorbereiding zijn. Ook zijn er verschillende toneelbewerkingen van zijn verhalen gemaakt.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling
Nescio is lange tijd de auteur geweest van één boek, van een boek dat aanvankelijk nauwelijks werd verkocht bovendien. Pas na vijftien jaar, in 1933, zou er van zijn in een oplaag van vijfhonderd exemplaren verschenen debuutbundel Dichtertje. De uitvreter. Titaantjes (1918) een tweede druk verschijnen. Veertien jaar later, in 1947, verscheen de derde druk, onder de chronologisch correcte titel De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje. Op dat moment was Nescio strikt genomen niet meer de auteur van één boek, want in 1946 had hij het dunne bundelije Mene Tekel gepubliceerd, maar toen dat in 1956 samen met de andere verhalen werd uitgegeven onder de titel De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje. Mene Tekel, was de auteur toch nog steeds de man van één boek. Pas in het jaar van zijn overlijden, 1961, kwam daarin echt verandering: met de verschijning van de verhalenbundel Boven het dal en andere verhalen werd zijn oeuvre toen ineens in omvang verdubbeld. Wat er nadien is gepubliceerd, afgezien van het omvangrijke Natuurdagboek - voor het eerst verschenen als afzonderlijk deel van zijn tweedelige Verzameld werk (1996) -, zijn voornamelijk fragmenten en voorstudies, die voor het merendeel nauw zijn verbonden met de drie grote verhalen uit zijn eerste bundel.
| |
Relatie leven/werk / Visie op de wereld
‘De uitvreter’ en ‘Titaantjes’ bieden terugblikken op een antiburgerlijke groep vrienden aan het begin van de twintigste eeuw en hun maatschappelijke, artistieke en levensidealen. In de eerder geschreven verhaalfragmenten ‘Heimwee’ zijn het de idealen van wereldverbeteraars en anarchisten rond 1900 waardoor Nescio zijn personages laat leiden, zoals door het oprichten van eenzelfde kolonie als Grönloh in die jaren met zijn vrienden had opgericht. In volgende verhalen zijn die idealen afgezwakt en proberen personages hun eigen lot te verbeteren door ‘er uit’ te gaan. Het naamloze personage in ‘Venloër Grensbode’ (Boven het dal) is zo iemand: hij beseft dat het meedogenloze koude heelal en de barmhartige, geduldige wereld van zon en water twee verschijningsvormen zijn van dezelfde natuur. Zo komt hij tot een filosofie van distantie en berusting: door weloverwogen in het stromende water te stappen (net als Japi in het later
| |
| |
geschreven ‘De uitvreter’) geeft hij zich terug aan de onveranderlijk veranderende ‘ware’ wereld van het water en de zon. De plaatsen waar de verhalen zich afspelen, of het nu Amsterdam-Oost is (in vrijwel alle verhalen de centrale plek) of plaatsen als Veere (‘De uitvreter’), Rhenen (‘Titaantjes’) of Schellingwou (‘Buiten-IJ’ in Mene Tekel), zijn in het leven van de auteur zelf van belang geweest. Net als zijn personages was Nescio iemand die graag terugging naar plaatsen die hij eerder had bezocht en waar hij hoopte op dezelfde ervaring van landschap en natuur die hem kon uittillen boven de melancholie om alles wat verandert en verdwijnt. Zijn Natuurdagboek, aantekeningen van tochtjes tussen 1946 en 1955, getuigt op elke bladzij van deze behoefte.
| |
Kritiek
Ook in maatschappelijk opzicht zijn zijn hoofdpersonen nauw verwant aan de auteur, of ze nu Koekebakker heten (in ‘Titaantjes’, ‘De uitvreter’ en veel kleine verhalen) of Dikschei (in zijn vierde grote verhaal, het in 1942 spelende ‘Insula Dei’, in Boven het dal): zij werken op kantoor, aanvankelijk ook ver van Amsterdam, of zijn als directeur vroegtijdig gepensioneerd (Dikschei) Ten tijde van zijn debuut in 1918 was er nog geen sprake van publiciteitscampagnes, laat staan van interviews; uitgever en auteur dienden af te wachten hoe het oordeel van de recensenten zou uitpakken. En die hebben dit debuut van een anoniem blijvende schrijver welwillend ontvangen. Ze herkenden in het boek een ‘door en door Hollandsche toon, nuchter en bijna lomp soms van buiten, melancholiek van binnen en eerder overgevoelig’ (Carel Scharten). Ze zagen invloed van Multatuli en typeerden het werk als origineel, zuiver, sympathiek, óprecht, mild ironisch. Wel werd de lezer gewaarschuwd voor ‘schijnbare grof- en platheid’, en ene ‘S’ in de Wereld-Kroniek schreef: ‘Ik durf U niet voetstoots aan te raden: lees deze dingen, want misschien zullen ze U choqueeren; ze gooien alle conventie overboord en lachen met wat voor velen heilig is.’
Het is in het algemeen ongebruikelijk om aandacht te besteden aan de tweede druk van een boek, maar in 1933 getuigden recensenten uitgebreid van hun bewondering. Er was inmiddels onder literatoren een soort fluistercampagne op gang gekomen: schrijvers als Victor E. van Vriesland, J.C. Bloem, E. du Perron,
| |
| |
J. Greshoff en Anthonie Donker maakten hun vrienden op het boek attent en schreven erover. Nescio was daarmee een typische ‘writer's writer’ geworden, gewaardeerd en bewonderd door andere auteurs.
| |
Traditie / Verwantschap
Belangrijk is het lovende stuk van Menno ter Braak geweest, toonaangevend criticus voor Het Vaderland. Hij plaatste Nescio vanwege zijn taal en spelling in de naturalistische traditie van Tachtig - wat laat zien hoe dichtbij die periode toen nog was -, maar vond de inhoud van een andere orde: ‘Het is een Tachtigersboek, maar van binnen uit gezien, en daarom boven Tachtig uit gekomen.’ Later schreef Ter Braak dat hij Nescio, met Willem Elsschot, Willem Paap en P.A. Daum, rekende tot ‘de schrijvers van de “lijn Multatuli”, anders gezegd de lijn van het “gezond verstand”’; hij vond dat deze schrijvers in Nederland stelselmatig te weinig waardering kregen.
Jaren later, in 1961, na de onverwachte verschijning van nieuw werk van Nescio en de dood van de schrijver, getuigden oudere critici als C.J.E. Dinaux, W.L.M.E. van Leeuwen en Clem Bittremieux, maar ook jongere als Kees Fens en H.A. Gomperts van hun bewondering voor de schrijver, soms op zeer persoonlijke wijze. Journalisten kwamen tot kernachtige formuleringen: ‘de meest hérlezen schrijver’ (Hans van Straten), of ‘de schrijver van wie het vaakst is gezegd dat hij te weinig wordt genoemd’ (Jan Eijkelboom). In ‘Signalement Nescio’, een televisieprogramma van Henk de By uit 1964, spraken drie (toen) jonge schrijvers over hun bewondering: Bernlef, Remco Campert en G.K. van het Reve. De laatste zei toen: ‘Ik voltooi eigenlijk geen bladzij, zonder dat ik tenminste een keer aan Nescio heb gedacht.’
Het is vooral deze bijna kritiekloze bewondering geweest die op den duur nogal wat tegenstand heeft opgeroepen, niet zozeer bij critici als wel bij schrijvers. Dit begon met Boudewijn van Houten, die op ‘De beperkingen van Nescio’ wees (1965) en de klacht van Peter Andriesse over ‘de langzamerhand irritant wordende kritiekloze bewondering voor de supermelige verhaaltjes van Nescio’ (1970). Willem Frederik Hermans verweet Nescio in 1974 dat er in diens wereldbeeld ‘voor alles wat na jeugd en jongelingschap komt, eigenlijk geen eervolle plaats is te vinden’. Een paar jaar later zou Jeroen Brouwers in zijn geruchtmakende
| |
| |
‘De Nieuwe Revisor’ (1979) zijn ergernis uiten over de te gemakkelijke bewondering die schrijvers als Theo Thijssen en Nescio ondervonden bij de ‘makertjes van de jongensliteratuur van de jaren zeventig’, waarmee hij doelde op Guus Luijters en andere auteurs van jeugdsentimentele literatuur. Brouwers erkent ‘de kleine grootheid van Nescio’, van Elsschot en van Thijssen, maar hun werk en dat van ‘nog méér schrijvers die mij ooit lief zijn geweest’ zoals Carmiggelt, Reve en Campert ‘hebben ze [= Luijters c.s.] mij tegengemaakt met hun apenliefde, hun geflikvlooi, hun annexatiebehoeften uit gebrek aan talent binnen eigen kring’.
Sindsdien zijn alle tegenstemmen verstomd. De populariteit van Nescio's werk blijkt uit de grote oplagen (in 2012 verschenen de veertigste druk van De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje. Mene Tekel en de zesde druk van het Verzameld proza en nagelaten werk) en uit het feit dat Japi, de uitvreter uit het gelijknamige verhaal van Nescio, in september 2008 werd verkozen tot de grootste Literaire Held van de Nederlandse literatuur.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
‘De uitvreter’ is het verhaal over de sympathieke levenskunstenaar Japi, die probeert ‘te versterven, onaandoenlijk te worden voor honger en slaap, voor kou en nat’, maar die ook volop kan genieten van het goede der aarde, vooral als een ander betaalt. De schilder Bavink introduceert hem in zijn Amsterdamse vriendenkring en Japi krijgt daar vanwege zijn hebbelijkheden al gauw de bijnaam ‘uitvreter’, die hij tot eretitel weet om te buigen. Maar hij kan dat vrije leven niet volhouden, hij wordt verliefd, gaat met het socialisme sympathiseren en zet zich ertoe om de wereld te veranderen. Hij komt er evenwel achter dat hij op het reilen en zeilen van de wereld geen invloed heeft: ‘de wereld was blijven draaien, draaide precies zooals altijd, zou wel blijven draaien zonder hem. [...] Hij was nu wijzer. Hij trok zijn handen er van af’. Het verhaal eindigt in een berustende stemming met de zelfmoord van de uitvreter.
| |
Stijl
In dezelfde vriendenkring van bohémiens in de beginjaren van de twintigste eeuw speelt zich het verhaal ‘Titaantjes’ af; die vrienden zijn vijf jongens van negentien of twintig jaar, die van een vaag idealisme zijn vervuld. Iedere introductie blijft achterwege in de openingszin: ‘Jongens waren we - maar aardige
| |
| |
jongens. Al zeg ik 't zelf.’ Scène na scène wordt getoond hoe het deze ‘aardige jongens’ vergaat. Ze dromen over het tot stand brengen van ‘groote dingen’, op maatschappelijk maar vooral op artistiek gebied, maar na een aantal jaren (er zit tussen twee hoofdstukken ineens een breuk van zes jaar) blijkt dat ze hun idealen hebben moeten opgeven, terwijl Bavink het ‘tegen die “Godverdomde dingen” heeft afgelegd’ en gek is geworden. In de laatste alinea van het verhaal blikt God met vertedering en deernis vanuit zijn hemel neer op de eeuwig opstandige jeugd. Over het veelvuldig gebruik van het woord ‘God’ is voor publicatie van dit verhaal nog het een en ander te doen geweest. De redactie van De Gids, aan wie Nescio het verhaal aanvankelijk had aangeboden, stond erop dat, vanwege de verwijzing naar de mythologische strijd van de Titanen, de naam ‘God’ werd vervangen door ‘Zeus’. Nescio ging hiermee niet akkoord. Ongetwijfeld hing dit samen met de alledaagsheid van het begrip ‘God’ in ons taalgebruik en het vreemde van ‘Zeus’. In zijn volgende verhaal, ‘Dichtertje’, zou hij God een rol laten spelen als personage en zelfs als vertelinstantie.
| |
Thematiek
‘Dichtertje’ speelt grotendeels in het jaar 1917. Het verhaal gaat eveneens over grote idealen die worden gefnuikt, maar dan in het huwelijk. Het dichtertje is gelukkig getrouwd, maar ‘als je een dichtertje bent, dan lopen de mooiste meisjes altijd aan de overkant van de gracht’. ‘En altijd getrouwd is zoo erg lang.’ Zo komt hij onder de bekoring van zijn schoonzusje, dat zijn liefde beantwoordt. Ook dit verhaal heeft een dramatisch slot en eindigt met de dood van het krankzinnig geworden dichtertje. En ook dit eindigt met een berustende zin: ‘Zij die God werkelijk lief heeft boven allen, moeten de last daarvan dragen tot het einde.’ En die ‘zij’, dat zijn de ‘dichtertjes’ van deze wereld.
Dit verhaal is het meest literaire van de drie novellen, omdat God en de Duivel zich beiden, als in Goethe's Faust, over het leven van het dichtertje buigen. Terwijl er ook nog een God van Nederland in rondloopt, die het burgerlijk Fatsoen vertegenwoordigt: ‘De God van je tante, die zei, dat je moest groeten als je langs 't huis van je baas kwam, in Delft of Oldenzaal, waar was 't ook weer, ook al zag je niemand, je kon nooit weten wie 't zag.’ Dat fatsoen laat deze God evengoed gelden op het gebied van
| |
| |
literatuur en bedrijfsleven, de terreinen waarop Nescio/Grönloh actief was. De God van Nederland voelt zich meer verwant met de negentiende-eeuwse dichter Potgieter dan met de nieuwlichterij van Tachtig; ook heeft hij trekken van de hoogleraar bedrijfskunde Volmer, die in Nederland het rationele bedrijfsmodel had gepropageerd waar Grönloh en Nescio's personages onder hebben geleden, zoals ook blijkt in ‘Insula Dei’.
| |
Thematiek
Het is niet eenvoudig om iets te zeggen over de thematiek van Nescio's werk, omdat alle grote vragen van het leven daarin aan bod komen. Bovenstaande samenvattingen laten zien dat al zijn figuren worstelen met de ‘condition humaine’. Ze vragen zich af: hoe moet het dagelijks leven geleefd worden? Hoe om te gaan met het besef van de dood? Wat is de plaats van de mens in de kosmos?
De vergankelijkheid van alle dingen is een belangrijk thema in het werk. De vergankelijkheid van alles: van idealen en vriendschappen, van het Nederlandse landschap, van alle mensen op aarde, en niet te vergeten van het eigen ik. In ‘De uitvreter’ verwoordt de hoofdpersoon in twee monologen zijn obsessieve angst voor ‘de ijzige donkere ruimte’ van het heelal en de nietige plaats van de mens daarin, en zijn fascinatie voor het eeuwige bewegen van aarde, zon en stromend water. Die passages doen vaak aan het Bijbelboek Prediker denken, met zijn filosofie van de permanente natuurcyclus waarbinnen elk menselijk handelen zinloos lijkt. De uitvreter besluit om zich niet meer ‘te sappel’ te maken en zichzelf terug te geven aan de onveranderlijk veranderende, ‘ware’ wereld van het water en de zon door weloverwogen in het stromende water te stappen. Ook de laatste alinea van ‘Titaantjes’ eindigt met een berustende zin waarin de echo van het boek Prediker doorklinkt: ‘En zoo gaat alles z'n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?’
In de verhalen ‘Kortenhoef’ en ‘De Oester’ (Boven het dal), die hij kort na en als vervolg op ‘De uitvreter’ heeft geschreven, voert Nescio de figuur van de Oester ten tonele, een zwijgzame stoïcijn die tot de overtuiging is gekomen dat de mens in zijn handelen niet vrij is. Zijn levensspreuk luidt dan ook: ‘Ducent volentem fata, nolentem trahunt’, of: ‘Het noodlot leidt hem die wil en sleept hem die niet wil’. De enige manier om aan de
| |
| |
onvrijheid te ontkomen, ziet hij in een splitsing van de persoonlijkheid: door al werkend op kantoor tegelijk in gedachten een vrij man te zijn.
| |
Kritiek
Nescio's werk is zeker niet uitsluitend berustend en weemoedig. Opstandigheid is eveneens een belangrijk thema. Het dichtertje, de uitvreter, de schilder Bavink, al die ‘aardige jongens’, ze verlangen naar vrijheid, ze rukken als het ware aan hun ketenen, maar ze blijven ‘titaantjes’, onmachtig om God ‘van z'n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten’. Ze komen in opstand tegen God (‘Waarom heeft God ook een mensch tot dichtertje gemaakt?’) en tegen de maatschappij die iedereen in het gareel dwingt (‘Opstand tegen twee goden’ is de titel van een opstel van Kees Fens over ‘Dichtertje’). Door alle conventies te doorbreken en met zijn schoonzusje naar bed te gaan neemt het dichtertje wraak op de onverschillige wereld die ‘langs hem was geloopen en hem niet erkend had’. Later is dit verhaal vanuit de feministische hoek aangevallen door Alette van Doggenaar, in een artikel (1990) waarover Janet Luis schreef: ‘Om in het gevoelige en onbeholpen dichtertje de vuige verkrachter van zijn schoonzus Dora te zien, zoals Van Doggenaar doet, moet men wel met oogkleppen op geboren zijn.’ De gewraakte studie getuigt inderdaad van een vooringenomen visie, maar zij heeft de verdienste dat gewezen wordt op de agressie die in de besproken passages huist.
| |
Thematiek
En dan de natuur. Nescio getuigt in al zijn werk van een allesomvattende liefde voor het Hollandse landschap. Hij wil ‘van alles zeggen dat in me ronddraait’, schrijft hij in de inleiding van Boven het dal, maar het is hem eigenlijk te doen om ‘zoo en passant wat wolken en zoo voor eenige eeuwen te fixeeren’. Dit verlangen om het moment zo te beleven dat het eeuwig wordt, is wat hem verbindt met de landschapsschilders in zijn werk, vooral met Bavink, die in ‘Titaantjes’ nu eens overhoop ligt met de zon, dan weer met de Cuneratoren in Rhenen, maar ook met de later snel burgerlijk wordende Hoyer, die in het verhaal ‘Buiten-IJ’ (Mene Tekel), vanwege zijn volledige overgave aan het schilderen van licht, lucht en water, een ‘heilige van de kunst’ wordt genoemd.
| |
| |
| |
Relatie leven/werk / Visie op de wereld
De uitgave van het Natuurdagboek maakte met terugwerkende kracht duidelijk hoezeer die behoefte om natuur en landschap te fixeren een wezenlijke behoefte van Grönloh zelf was. Aanvankelijk zijn de notities zakelijk, maar na verloop van tijd krijgen ze een meer persoonlijk en soms uitgesproken lyrisch karakter. Dan verheerlijkt het dagboek, op dezelfde manier als de verhalen, op bijna elke bladzij de glorie van het Nederlandse landschap, liefdevol waargenomen onder het steeds wisselende Nederlandse licht. Soms lijken het mystieke ervaringen, als Nescio zich erop toelegt al kijkend een immateriële wereld te maken waarin tijd, plaats en naam hun betekenis verliezen (‘Het landschap lag buiten alle plaats en tijd’). Maar zijn liefde voor Amsterdam doet daar niet voor onder. De verhalen geven zo'n scherp beeld van het leven in een bohémien milieu in Amsterdam aan het begin van de twintigste eeuw dat de Engels-Amerikaanse vertaling de titel Amsterdam Stories heeft gekregen.
| |
Thematiek
Een derde belangrijk thema is de ‘condition humaine’, het menselijk tekort. In alle verhalen komen de dromers in conflict met de werkelijkheid van alledag. Verlangen en berusting wisselen elkaar af. In het achtste hoofdstuk van ‘Titaantjes’ lijkt even in een flits een oplossing te worden gevonden. ‘God leeft in mijn hoofd’, denkt Koekebakker; alleen in dat zelfgeschapen rijk is rust en eeuwigheid te vinden. Maar ‘voor geen mensch is het weggelegd dit bij voortduring te beseffen’. Het meest kernachtig wordt dit ‘dubbele gezichtspunt’, zoals Gomperts het noemt, verwoord in het stukje ‘Het dal der plichten’ (geschreven in 1922), het motto van de bundel die niet toevallig Boven het dal heet. Een ik-figuur kijkt vanaf de berg neer in het armzalige ‘dal der plichten’ en kijkt tegelijkertijd vanuit het dal omhoog: ‘En ik kijk en zie me zelf zitten, daar boven, en ik jank als een hond in de nacht.’ Korter en aangrijpender kan menselijke gespletenheid niet onder woorden worden gebracht. Bittremieux ziet deze ‘modus vivendi’ als een noodzakelijk compromis ‘voor de romanticus die niet het lot van Bavink en Japi wil ondergaan. [...] Wat veroordeeld is om in het kontakt met het dagelijkse leven doodgedrukt te worden, kan gered worden als het geheel verinnerlijkt wordt’.
In het verhaal ‘Insula Dei’ (Boven het dal) uit 1942, dat zich in
| |
| |
datzelfde oorlogsjaar afspeelt, maar waarin vooral wordt teruggedacht aan de idealen uit de jeugdjaren aan het begin van de twintigste eeuw, filosofeert Nescio opnieuw over deze gedachte. Een van de beide personages noemt zichzelf ‘een eiland’ met daarop alle geliefde landschappen van vroeger, waarop hij zich kan terugtrekken. De ander overweegt of deze geestelijke krachttoer ook voor hem een oplossing is; in een tijd van oorlog moet men misschien strijdbaar zijn en iets doen? Hij komt er niet uit: ‘En ineens heb ik daar vrede mee. Er is geen antwoord. Ook al goed. Over een maand bloeien de crocussen weer.’
| |
Stijl
Het meest bijzondere van Nescio is zijn onmiskenbaar eigen stijl. Zoals Kees Fens schreef: ‘de schrijver en zijn melancholie zijn te herkennen in haast elke regel’. Sla het Verzameld proza op een willekeurige pagina open en lees: ‘Wij zijn in Gods hand. Maar soms knijpt God die hand toe.’ De stem van Nescio. ‘Ze kunnen het niet nadoen’, zei hij zelf eens, ‘ze hebben het vaak genoeg geprobeerd.’
Nescio bereikt dit effect door een veelheid van middelen: hij gebruikt eenvoudige spreektaal, zonder literaire uitdrukkingen en metaforen, en hij doet dat met zinnen die de lezer het verhaal in trekken, zoals: ‘Bereiken kon je toch niets.’ ‘Nescio schreef, nadat er tientallen en tientallen jaren tonnen hoogdravende onzin over de Nederlandse lezer waren uitgestort, als een gewoon mens’, zei Gerard Reve in 1964. Daarbij heeft hij een grote beheersing van stijlmiddelen als humor, ironie, ‘understatement’, sentiment (nooit sentimentaliteit of zelfbeklag). Dat alles blijft met elkaar in evenwicht en levert de lichtheid op die zo kenmerkend is voor zijn werk. Zijn eigenzinnige spelling versterkt het spreektalige van zijn werk: ‘i’ in plaats van ‘hij’, en vormen als ‘hatti’ en ‘datti’. Mogelijk nam hij dat over van Multatuli, mogelijk is het de invloed geweest van zijn leraar Kollewijn, de spellingshervormer. Maar het is ook Amsterdams, en Nescio was in alle opzichten een Amsterdammer.
| |
Techniek
Het schrijven ging hem niet gemakkelijk af. Het Verzameld werk bevat een veelheid aan onvoltooide fragmenten en bewerkingen. Die onvoltooidheid is echter geen bezwaar: ‘deze kunst moet het veel meer hebben van de zo subtiel weergegeven grondstemming - terstond al aanwezig - dan van de verhaal- | |
| |
intrige’, aldus Fens. Nescio heeft altijd moeite gehad om een plot te vinden; zijn pogingen om een roman te schrijven waren dan ook tot mislukken gedoemd. Maar van zijn novellen gaat, door hun beknoptheid, een sterke suggestieve werking uit. Zo worden personages vrijwel altijd met hun naam (vaak alleen de achternaam) geïntroduceerd, zonder dat hun specifieke relatie met verteller of hoofdpersoon wordt toegelicht. Japi, de uitvreter, vormt in dit opzicht een uitzondering, maar hij is dan ook een buitenstaander in een milieu waarin men elkaar al jaren kent. Het effect op de lezer is dat die er zo met zijn neus bovenop komt te zitten dat hij als het ware een bondgenoot wordt in het
Datzelfde is het geval met de plaatsen waar de vrienden heen gaan. Dat dat Veere is of Rhenen (of soms ineens Brussel of Parijs), behoeft kennelijk niet te worden toegelicht. De vraag wat jonge mannen die over weinig middelen beschikken (geen geld voor brandstof, soms nauwelijks te eten, één stel kleren om mee de straat op te gaan) ineens in Brussel doen, wordt niet gesteld, laat staan beantwoord. Zo is er veel meer dat ongezegd blijft, met als hoogtepunt de laatste zin van het verhaal ‘De uitvreter’: ‘Zijn reis naar Friesland is altijd onopgehelderd gebleven.’ Het lijkt alsof er wordt gezegd: al weet je hoe het afloopt, daarmee weet je nog niet alles. Dat de verhalen voor het grootste deel geschreven zijn als terugblik, draagt bij aan het mijmerende, atmosferische karakter van het werk.
| |
Kunstopvatting
Van de breedsprakigheid en de uitgewerkte plots van een populaire tijdgenoot als Israël Querido moest Nescio dan ook niets hebben. Al streven verschillende personages er weliswaar naar een boek te schrijven waarmee hun naam voorgoed wordt gevestigd (Dichtertje in het gelijknamige verhaal, Flip in ‘Insula Dei’, Janus in ‘Najaar’), het moeten wel boeken zijn waarin hun essentie gestalte krijgt. Zijn artistieke uitgangspunt is dan ook eerder lyrisch dan episch. Zo is in de korte schets ‘Pleziertrein’ (Mene Tekel) van een dagreisje naar Nijmegen alleen de herinnering aan het koeren van een houtduif van belang; al het andere is ‘zakelijkheid’: ‘Maar 't zachte koeren van die duif in de eeuwigheid. Dat steeds weer herleeft als ik een duif hoor koeren en soms alleen al als ik hoogopgaand weelderig geboomte zie.
| |
| |
Nijmegen, m'n vader, dat stuk weg, die boomen daar en die duif die koerde.’
| |
Visie op de wereld
Nescio's wereldbeschouwing bestaat in tegenstellingen: vrijheid tegenover gebondenheid, eeuwigheid tegenover het besef van sterfelijkheid, vervuldheid tegenover onvervuldheid, droom tegenover werkelijkheid. Centraal staat het verlangen naar die zeldzame ogenblikken waarop een mens een gelukkig makende eenheid ervaart tussen zichzelf en de wereld, en tegelijk de zekerheid dat het onmogelijk is om die ogenblikken vast te houden. Deze tegenstellingen worden verbeeld in een veelheid aan personages. Hun lotgevallen zijn humoristisch én tragisch, zijzelf zijn groot én klein. In het werk klinkt de stem van iemand die verschillende standpunten inneemt, iemand met de schuilnaam Nescio, ‘ik weet het niet’ - wat niet wegneemt dat hij meer sympathie voor het éne standpunt heeft dan voor het andere. Dit voortdurende, haast principiële dualisme gaf Nescio zinnen in als ‘Wij waren boven de wereld en de wereld was boven ons en drukte zwaar op ons.’ (‘Titaantjes’). Of een ander voorbeeld: ‘En ik zie alles terug. Nee, niet met weemoed, maar met een gevoel van onverwoestbaarheid. Wat ook weer larie is.’ (‘Zomer 1947’ in Boven het dal).
| |
Verwantschap
Nescio was een lyricus, maar hij was ook een realist, en een romanticus, en een cynicus, en ook nog een mysticus, op zijn eigen manier. Hij was in staat om - als Tsjechov en Toergenjev - met eenvoudige woorden gecompliceerde dingen te zeggen. Zijn werk is licht en speels, teder, ontroerend en geestig. Nescio geldt, ondanks zijn kleine oeuvre, als een van de grote Nederlandse schrijvers.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Nescio, Dichtertje. De uitvreter. Titaantjes. Haarlem 1918, J.H. de Bois, VB. (2e druk Rotterdam 1933, Nijgh & Van Ditmar; 3e druk, onder de titel De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje, 1947; 4e druk, samen met Mene Tekel, onder de titel De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje. Mene Tekel, 's-Gravenhage 1956, Nijgh & Van Ditmar; 6e druk 1962, Nimmer dralend reeks 74; 14e [= 16e] druk Nijgh & Van Ditmar's paperbacks 110; licentie-uitgave, met illustraties van Pieter Groot, Utrecht 1970, De Roos, Uitgaven van Stichting ‘De Roos’ 86; 17e druk, met de ondertitel Vier romans, 1977; facsimile van de 1e druk, tekstverzorging Lieneke Frerichs, 1982; licentie-uitgave Groningen 1991, Wolters-Noordhoff, Grote lijsters 199101; licentie-uitgave Den Haag 1996, Stichting XL, XL 150) |
Nescio, Mene Tekel. Amsterdam 1946, De Bezige Bij, Het zwarte schaap 4, VB. (vanaf 2e druk, 1956, samen met De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje - zie hierboven) |
Nescio, Boven het dal, en andere verhalen. Amsterdam 1961, G.A. van Oorschot, Stoa, VB. (3e druk 1964, De witte olifant) |
Nescio, De uitvreter. Verzorgd door F.P. Huygens en B.W.E. Veurman. Amsterdam 1963, Meulenhoff Educatief, Cahiers voor letterkunde voor het voortgezet onderwijs, V. (eerder verschenen in De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje) |
Nescio, ‘Heimwee’ en andere fragmenten. Amsterdam 1967, G.A. van Oorschot, VB. |
Nescio, Insula Dei. Inleiding Kees Fens. Amsterdam/Groningen 1969, Querido / Wolters-Noordhoff, V. (eerder verschenen in Boven het dal en andere verhalen) |
Nescio, De X geboden. Illustraties Jaap Vegter. 's-Gravenhage 1971, Bert Bakker. |
Nescio, Titaantjes. Vroege versie. Verzorgd en toegelicht door Lieneke Frerichs. 's-Gravenhage 1987, Nijgh & Van Ditmar, V. |
Nescio, De uitvreter. Titaantjes en andere verhalen. Amsterdam 1988, Voorsmit, Bulkboek, jrg. 17, nr. 174, VB/Bl. |
Nescio, De uitvreter. Historisch-kritische uitgave met commentaar over de genese van verhaal en verhaalfiguur. Editie Lieneke Frerichs. 2 dln. Assen 1990, Van Gorcum, Monumenta literaria neerlandica 4, V. |
Nescio, Verzameld werk. 2 dln. Dl. 1: Verzameld proza. Dl. 2: Natuurdagboek. Editie Lieneke Frerichs. Amsterdam 1996, Nijgh & van Ditmar / G.A. van Oorschot, (vanaf 2e druk, 1997, als afzonderlijke uitgaven onder de titels Verzameld proza en Natuurdagboek) |
Nescio, Dichtertje. Met tekeningen van Joost Swarte. Amsterdam 1997, Nijgh & Van Ditmar, V. (eerder verschenen in De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje) |
Nescio, Titaantjes. Met tekeningen van Joost Swarte. Amsterdam 2002, Nijgh & Van Ditmar, V. (eerder verschenen in De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje) |
| |
| |
Nescio, De uitvreter. Met tekeningen van Joost Swarte. Amsterdam 2006, Nijgh & Van Ditmar, V. (eerder verschenen in De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje) |
Nescio, Brieven uit Veere. Bezorgd en toegelicht door Lieneke Frerichs. Amsterdam 2010, Van Oorschot, Br. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
In de verzamelbundel Over Nescio (1982) is vrijwel alle relevante literatuur opgenomen die tot dan toe over werk en persoon van de schrijver is verschenen. Een sterretje voor een titel in onderstaand overzicht wil zeggen dat het stuk ook in Over Nescio te vinden is.
*C. Scharten, Hollandsche fantasten. In: De Telegraaf, 27-4-1918. |
*K.A. [= E.J. Korthals Altes], Dichtertje, de Uitvreter, Titaantjes door Nescio. In: Propria Cures, 5-10-1918. |
*Henri Borel, Nescio. Dichtertje, Uitvreter, Titaantjes. In: De Loods, 21-11-1918. |
*J. Rasch, Nescio, Dichtertje, Uitvreter, Titaantjes. In: Den Gulden Winckel, jrg. 18, maart 1919, pp. 36-38. |
*F.C. [= F. Coenen], Nescio. Dichterije; De uitvreter; Titaantjes. In: Groot Nederland, jrg. 17, dl. I, mei 1919, pp. 595-596. |
*[Victor E. van Vriesland], Vertalingen en herdrukken. In: De Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28-11-1933. (onder meer over 2e druk Dichtertje. De uitvreter. Titaantjes) |
*P.H. Ritter jr., Nescio. Dichtertje. De Uitvreter. Titaantjes (2e druk) In: Utrechtsch Dagblad, 17-2-1934. |
*Menno ter Braak, De ‘binnenkant’ van Tachtig. In: Menno ter Braak, Verzameld werk, dl. 5. Amsterdam 1949, pp. 26-32. (vooral over 2e druk Dichtertje. De Uitvreter. Titaantjes) |
*Nol Gregoor, Een zwak voor Nescio. In: Maatstaf, jrg. 7, nr. 9, december 1959, pp. 584-590. |
*Clem Bittremieux, Nescio. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 106, nr. 6, juli-augustus 1961, pp. 416-427. |
*H.A. Gomperts, Nescio. In: H.A. Gomperts, De geheime tuin. Amsterdam 1963, pp. 86-90. |
*Kees Fens, Ogenblik en eeuwigheid. In: Kees Fens, De eigenzinnigheid van de literatuur. Amsterdam 1964, pp. 22-30. |
*Boudewijn van Houten, De beperkingen van Nescio. In: Tegenstroom, jrg. 2, nr. 1, januari-februari 1965, pp. 4-7. |
Koos Geenen, Nescio, cynicus of mysticus? In: Maatstaf, jrg. 13, nr. 2, mei 1965, pp. 146-166. |
*Kees Fens, Opstand tegen twee goden. In: Kees Fens, De gevestigde chaos. Amsterdam, 1966, pp. 53-59. (over ‘Dichtertje’) |
Nescio. Samenstelling M.J. Boas-Grönloh, Gerrit Borgers, Marien Scholten. 's-Gravenhage, Nederlands Letterkundig Museum, 1969. (schrijversprentenboek) |
*F.C. Maatje, [Tijdanalyse van ‘Dichtertje’]. In: F.C. Maatje, Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk. Utrecht 1970, pp. 133-142. |
Aandacht voor Nescio. Een bibliografie van de reacties op het werk en de figuur van J.H.F. Grönloh. Met een bloemlezing uit die reacties en een toegift. Samenstelling R. Bindels e.a.. Amsterdam 1972. |
Rob Bindels, Nescio. Brugge 1974. (monografie) Nescio. Samenstelling, voorwoord en commentaar Thijs Wierema. Amsterdam 1976. (varia; bevat ook enkele teksten van Nescio) |
*Willem Frederik Hermans, Nescio's onvolwassenen. In: Willem Frederik Hermans, Boze brieven van Bijkaart. Amsterdam 1977, pp. 111-115. |
*- Nescio's Nirwana. In: idem, pp. 115-119. |
*J. de Gier, Evenwicht, contrast en cumulatie in ‘De uitvreter’. In: Levende Talen, nr. 327, december 1977, pp. 469-477. |
*Arie van Til, Nescio en zijn eerste uitgever J.H. de Bois. In: Engelbewaarder Winterboek. Amsterdam 1978, pp. 9-23. |
*Pim Lukkenaer, Nescio, de maatschappij en de literatuurwetenschap. In: De Gids, jrg. 142, nr. 2, 1979, pp. 121-128. |
Enno Endt, Herkenning en misverstand. Een briefwisseling met Nescio. In: Tirade, jrg. 23, nr. 248-249, september-oktober 1979, pp. 402-442. |
Jeroen Brouwers, De Nieuwe Revisor. In: Jeroen Brouwers, Bierkaai. Kladboek 2. Schotschriften en beschouwingen. Amsterdam 1980, pp. 107-196. |
| |
| |
*Lieneke Frerichs, Voorgeschiedenis van de eerste druk van ‘Dichtertje’. In: Nescio. Dichtertje. Uitvreter. Titaantjes [facsimile-uitgave van de eerste druk]. 's-Gravenhage 1982, pp. I-VIII. |
*- Nescio in 1900: ‘Ik ben blij en ben er trotsch op te weten, dat ik niets weet’. In: Tirade, jrg. 26, nr. 276-277, mei-juni 1982, pp. 259-269. |
Lieneke Frerichs (red.), Over Nescio. Beschouwingen en interviews. Den Haag 1982. |
Rob Bindels, Over De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje van Nescio. Amsterdam 1982. (analyse) |
Arno Kramer, Weemoed en verlangen. Over Nescio, Bavink en Johannes Zwolsman. Deventer 1984. |
*Enno Endt, Een model voor de uitvreter. In: Enno Endt, Mooi gebruld leeuw. Amsterdam 1986, pp. 111-117. |
*- Wat geeft het eeuwige aan de ontroering? In: idem, pp. 100-110. (over ‘Pleziertrein’) |
*Lieneke Frerichs, Titaantjes in wording. In: Nescio, Titaantjes - vroege versie. Amsterdam 1987. |
Alette van Doggenaar, Gevallen engelen. Nescio's ‘Dichtertje’ vanuit feministisch perspectief. In: Ernst van Alphen en Maaike Meijer (red.), De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen. Amsterdam 1991, pp. 95-105. |
Anna Juffer, Nescio, De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje. Laren 1991. (analyse) |
Robert Tau, Nescio, vrienden en kennissen. Amsterdam 1992. |
Lieneke Frerichs, Nescio en Zeeland, tachtig jaar geleden. In: Zeeland. Tijdschrift van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, jrg. 1, nr. 2, juni 1992, pp. 91-93. |
S. Carmiggelt, ‘Van u heb ik ook een heleboel gelezen...’. Tien Kronkels over Nescio. Samenstelling Maurits Verhoeff en Thijs Wierema. Amsterdam 1993. |
Ton Anbeek, Hermans' oordelen over Nescio. Een groot schrijver en kleine mannetjes. In: Literatuur, jrg. 12, nr. 1, januari-februari 1995, pp. 2-6. |
Lieneke Frerichs, Een appel valt in de stilte. Over het schrijverschap van Nescio. Enschede/Hengelo 1996. (over ‘Najaar’) |
Paul van Tongeren, ‘Maar die van God is vervuld gaat aan zijn gruwelijke oneindigheid ten gronde’. Over God in het werk van Nescio. In: E. Berns e.a. (red.), De God van denkers en dichters. Opstellen voor Samuel IJsseling. Amsterdam 1997, pp. 9-25. |
Lieneke Frerichs, Laat ons Zierikzee houden. In: Kroniek van het land van de zeemeermin (Schouwen Duiveland), jrg. 22, 1997, pp. 69-78. |
Wim Wennekes, Het Nederland van Nescio. Schrijft u over mij maar nix (Nescio, 1882-1961). Baarn 1997. (catalogus bij tentoonstelling over Nescio's relatie met het landschap) |
Maurits Verhoeff, Is u Amsterdammer? Ja, Goddank. Een literaire wandeling door het Amsterdam van Nescio. Amsterdam 1997. |
J.J. Oversteegen, Op huisbezoek bij J.H.F. Grönloh. In: J.J. Oversteegen, Etalage. Uit het leven van een lezer. Amsterdam 1999, pp. 159-168. |
Anke van der Bremt, Een haiku-dichter in proza. Nescio's Natuurdagboek. In: Literatuur, jrg. 16, nr. 2, maart-april 1999, pp. 77-84. |
Anke van der Bremt, Zoo maar eenvoudigweg in proza. Over Nescio's stijl. In: Literatuur, jrg. 17, nr. 1, januari-februari 2000, pp. 13-20. |
Lieneke Frerichs, Twee aardige jongens [Willem Elsschot en Nescio]. In: Achter de schermen. Nieuwsbrief van het Willem Elsschot Genootschap, jrg. 4, extra editie, februari 2003, pp. 4-7. |
Bert Vanheste, Nescio in Nijmegen. Een onhollandse leeswandeling. Nijmegen 2006. |
Willem G. van Maanen, Meneer Grönloh. In: De Revisor, nr. 2-3, 2007, p. 33-36. |
Léon Hanssen, ‘Altijd het zelfde in een ander vergezicht’. De correspondentie Nescio - Chr. J. van Geel. In: De Parelduiker, jrg. 14, nr. 1, 2009, pp. 31-45. |
Maurits Verhoeff, Verlangen zonder te weten waarnaar. Over Nescio. Amsterdam 2011. (voornamelijk biografisch) |
135 Kritisch lit. lex.
februari 2015
|
|