| |
| |
| |
Jit Narain
door Michiel van Kempen
1. Biografie
Djietnarainsingh Baldewsing werd geboren op 7 augustus 1948 te Livorno, district Suriname, in Suriname. Zijn vader was voorman op 's Lands Boerderij. Djit groeide, als oudste van acht broers en twee zusjes, op binnen een homogeen hindostaanse cultuur (Sanatan Dharm). Hij kreeg lager onderwijs in districtsscholen en behaalde in Paramaribo het mulo-diploma en in 1969 het diploma van de Algemene Middelbare School (Atheneum). Hij ging naar Nederland, studeerde twee jaar medicijnen in Leiden en moest volgens contractuele verplichting van het toenmalige beurzenstelsel repatriëren om aan de Geneeskundige School in Suriname zijn opleiding af te maken. Hij ging echter na een jaar opnieuw naar Nederland, vervulde verschillende baantjes, studeerde korte tijd culturele antropologie in Leiden en vatte de medicijnenstudie weer aan, om in 1978 als arts en in 1979 als huisarts af te studeren. Hij begon een huisartsenpraktijk in Den Haag.
Eind 1977 vervulde hij een belangrijke rol bij de totstandkoming van het collectief Jumpa Rajguru en begin 1978 verscheen zijn debuutbundel Dal bhat chatni onder de van zijn voornaam afgeleide schrijversnaam Jit Narain. Later dat jaar kwam de langspeelplaat Haryari uit, waarop hij teksten uit de bundel zong. Narain bezocht driemaal India, waar in 1988 zijn verzamelde gedichten in Devanagari-schrift verschenen: Jit Narain Ki Sarnami Kavitayen [Gedichten van Jit Narain in het Surinaams Hindostaans]. Zijn werk verscheen aanvankelijk in hindostaanse tijdschriften als Lalla Rookh, Aisa Samachar en Bhâsâ, maar later ook
| |
| |
in De Gids, De Ware Tijd Literair, De Tweede Ronde en Poëziekrant en in de Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995).
Narain ging in december 1991 terug naar Suriname. Hij opende in het district Saramacca een polikliniek en bouwde achter zijn huis een cultureel centrum.
In 1987 werd hem de Rahmân Khân-prijs van de vereniging Nauyuga toegekend voor zijn verdiensten voor de emancipatie van het Sarnami. Hij was zonder enige twijfel de belangrijkste kandidaat voor de Literatuurprijs van Suriname voor de periode 1992-1994, maar de prijs werd nooit toegekend.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kunstopvatting / Traditie
Met de grote emigraties van Surinamers naar Nederland vóór en na de onafhankelijkheid van 1975, kwamen ook grote groepen hindostanen mee. Velen van hen vestigden zich in en rond Den Haag. Als moedertaal spraken zij het Sarnami, een taal die door de eerste generatie Brits-Indische contractarbeiders in Suriname was ontwikkeld op basis van Noord-Indiase talen. Het Sarnami was belangrijk in de orale cultuur, maar was slechts een enkele keer ook gehanteerd in geschreven poëzie. Daar kwam verandering in met het politiek-culturele collectief Jumpa Rajguru, vernoemd naar twee arbeidersleiders. In 1981 richtte Narain de Stichting Sarnami Nederland op en begon hij met het grotendeels door hemzelf volgeschreven tijdschrift Sarnami (1981-1986). Samen met Theo Damsteegt schreef hij het Sarnami leerboek Ká Hál [Hoe gaat het]. Narain oefende grote invloed op Surinaams-hindostaanse dichters (Chitra Gajadin, Gharietje Choenni, Cándani). Overigens schreven deze dichters behalve in het Sarnami ook in het Nederlands, en op den duur bleek Narains invloed misschien nog het sterkst te zijn geweest in zijn aanmoediging om de hindostaanse cultuur in Nederlandstalig werk neer te zetten. Zelf publiceerde hij aanvankelijk tweetalige bundels, en vanaf omstreeks 1990 nog uitsluitend in het Nederlands.
Met de geur van rijstvelden in de neusgaten, de blik speurend naar het altijd wijkende vaderland in de verte: zo heeft Jit Narain zijn poëzie geschreven. Vanuit een randpositie bracht hij met een kosmopolitische blik hindostaanse cultuurelementen in een niet-etnische context en wendde die elementen aan in een mystiek poëtisch heelal. Jit Narain stond tussen de eenvoudige hindostanen, bezong voor hen de eigen geschiedenis in hun ‘boerentaal’, tilde die taal op tot een literair niveau en toonde met vertalingen van die poëzie en met zijn Nederlandstalige werk de buitenwacht het wezen van de hindostaan. ‘Ik schrijf voor mijn ajá [grootvader van vaderskant] en zijn generatie; ik ben hun verschuldigd hun geschiedenis en hun taal niet weg te laten vagen’, zei hij tegen Geert Koefoed.
| |
Techniek / Stijl
Dal, bhat, chatni [Rijst, gele erwten, chutney] zette met zijn bijna
| |
| |
programmatische titel, die verwijst naar het dagelijkse voedsel van de eenvoudige hindostaan, de toon van Narains werk. Het hart van de bundel bestaat uit zeven episch-lyrische gedichten in het Samarni zonder vertaling, die elk voorafgegaan worden door een traditioneel Indiaas vers. De Sarnami poëzie wordt omgeven door vier lange Nederlandstalige verzen met lexicale elementen in Sarnami en Sranan. Het openingsgedicht van de bundel is met 27 pagina's van elk 55 versregels veruit het langste en geeft een aantal belangrijke motieven die in de latere gedichten en in heel Narains werk zullen blijven terugkeren. Het gedicht draagt de titel ‘Arui’, het Sarnami woord voor Chinese tajer, een veel in Suriname geteeld knolgewas. Arui in contrast met de alu (aardappel) draagt ook een symbolische lading: het ondergewaardeerde gewas (het Sarnami) tegenover het geïmporteerde product (het Hindi). Het epische gedicht voert een jongen ten tonele die rondtast in een wereld vol onzekerheden. Stad, christendom, andere bevolkingsgroepen, de school als moeizame en onontkoombare maatschappelijke ladder: het zijn de dreigingen en vaak ook frustraties voor het ‘boerenjong’. Daartegenover staan voor hem alleen zijn met liefde verzorgde en vaak bedreigde plantjes:
en met de zorg van de navu [barbier]
beter wetende pandit [priester]
onze bahira [spotnaam voor een dove] (p. 24)
| |
Relatie leven/werk
Trouw aan het bestaan van de boer geeft de jongen houvast, ‘bemodderd/ en toch/ met fatsoen’. In die jongen heeft Jit Narain een uitsplitsing van zichzelf gegeven: als de jongen die in de
| |
| |
jaren zestig als een van de eerste hindostanen op de middelbare school de terreur van de creoolse jongens moest ondergaan, en later als migrant in de marge van de Nederlandse samenleving verkeerde.
Arui kan als identiteitspoëzie aangemerkt worden, maar die identiteit wordt niet door conservatieve normen afgebakend, zoals vooral de gedichten in het Sarnami laten zien. Als in de boven geciteerde versregels sprake is van een ‘beter wetende pandit’, dan spelen in die woorden twee connotaties mee: de hindoepriester wordt als een betweter afgeschilderd, en de jongen wordt neergezet als iemand die zich liever bij zijn eigen kennis houdt dan te luisteren naar de geestelijk leidsman. Op veel plaatsen in Narains poëzie wordt het verzet tegen traditionalisme verwoord. Het afgooien van alle moderne vormen van knechting, vernedering en superioriteitswaan, de zuivere waardering voor de moedertaal en de eigen cultuur, en het eerbetoon aan de grootouders in hun zware landbouwersbestaan geven gestalte aan de poging de waardigheid te herwinnen, aan het geloof in eigen kracht in een wereld zonder coördinaten. Die zelfbepaling vraagt overigens een prijs: verdriet dat het hele bestaan doordrenkt.
| |
Stijl
Narains debuutbundel besluit met onder meer een twintig pagina's lang Nederlandstalig gedicht over een verloren geliefde, waarmee de bundel althans in zijn compositie aansluiting vindt bij Surinaamse dichtbundels die maatschappijkritische poëzie en liefdespoëzie verenigen. De beeldspraak ontleent veel aan het hindoeïstische gedachtegoed: de geliefde die beschreven wordt als het landgoed van god waarover zich een geur verspreidt, een geur opgewekt door zijn liefde die zo een offer voor de godheid is, enzovoort. Elders zoekt hij zijn metaforen in het landleven: het geluk van de boer is verdord en gescheurd als de gewassen die ten prooi zijn gevallen aan de droogte.
| |
Ontwikkeling
Stijl
Inhoudelijk vertonen de twee volgende bundels, Hinsa-parsâd/ Geweld loont (1980) en Jatne ujjar joti otane gahra jhalka/ Hoe blanker het licht hoe dieper de blaren (1981), dezelfde thematische combinatie, maar naar toon en vorm wijken ze duidelijk af van de debuutbundel. Beide openen met afdelingen in het Nederlands en eindigen met Sarnami poëzie. De gedichten overstijgen nooit
| |
| |
de lengte van een pagina en zijn soms ultrakort; lidwoorden worden vaak weggelaten. De toon is fel, soms neemt zelfs de pathetiek de overhand. Sommige gedichten nemen de prozavorm van een bericht aan en voor de taal wordt geput uit velerlei bron: scheldwoorden, racistische grappen, volkse uitroepen. Geweld loont werkt vooral de kritiek op traditionele opvattingen binnen de hindostaanse cultuur uit. Hoe blanker het licht... kritiseert het leven in een migratieland en meer specifiek de Nederlandse schoolboeken als de splijtstof voor de migrantenpsyche. In de drie bundels die dan volgen lijkt Jit Narain het best zijn eigen toon gevonden te hebben. Wie wil wonen op de oever Waarom koerst hij naar de zee/ Mange ghat pe jiwan jhele Kahen naw samundar khewe (1984) en Agni ke yad, yad ke rakhi/ Ter herinnering aan Agni, de as van de herinnering (1991) geven gedichten in het Sarnami met een vertaling, of liever: hertaling in het Nederlands. Waar ben je daar/ Báte huwán tu kahán (1987) geeft Nederlandstalige poëzie met vertalingen in het Sarnami. Met deze drie bundels wendt Jit Narain zich bewust tot een breder publiek dan het hindostaanse. De poëzie is door de vele assonanties en alliteraties welluidend en geeft krachtige metaforen. De regels zijn ritmisch uitgebalanceerd, zij het dat Narain niet vasthoudt aan een vaste regellengte; metrische versregels (vooral jambisch en trocheïsch) wisselen elkaar af met bijna prozaïsche regels.
| |
Thematiek
Het drieluik - overigens niet als zodanig gepresenteerd - geeft opnieuw een eerbetoon aan de grootouders die uit India kwamen en in Suriname niet datgene vonden waarvan zij gedroomd hadden. Het ploeteren in de aarde bracht slechts ellende waar men geluk, welvaart of minstens een beter bestaan meende te zullen vinden. Het ‘eerbetoon’ van Narain bestaat uit verdriet, verloren trots en ook opstandigheid. Die drie elementen komen rechtstreeks voort uit een proces van identificatie dat in de eerste gedichten van Wie wil wonen... wordt beschreven. Identificatie met hen die vanaf zoveel andere schepen voet aan wal zetten op een bodem die slechts vruchten voort zou brengen bestemd voor anderen dan diegenen die in die bodem zwoegden. In de eerste gedichten van de bundel roept Narain het beeld op van de contractarbeiders: hun werken, hun geloven, hun teleurgesteld-worden:
| |
| |
contractarbeiders zo talrijk dankzij de ronselaars
wat is u niet overkomen, hoeveel houdt de sluier niet bedekt
Narain (en in zijn voetspoor de lezer) beleeft die eerste immigratie zelf mee. Langzaam verschuift dan voor de lezer het perspectief en komt de tweede grote migratie in beeld: die van Suriname naar Holland. In het vijfde gedicht kan de ‘ik’ dan ook gezien worden als de immigrant in Suriname, maar ook als de immigrant in Nederland:
ik heb verdriet hoe kan ik het overwinnen
er was een droom waarom is hij zoek geraakt o hart.
Hier en nu van de immigrant in Nederland schuift over het daar en toen van de eerste generaties contractarbeiders in Suriname. De retorische vraag geeft uitdrukking aan de nooit wijkende onzekerheid.
De bouwsteen van de meeste gedichten van Jit Narain is de tegenstelling. Droom en werkelijkheid staan steeds tegenover elkaar in altijd wisselende beelden: warmte tegenover koude, liefde tegenover liefdeloosheid, fiets tegenover ezelkar. Een gedicht als ‘nác men ekko lacak ná/ in de dans is geen souplesse’ wordt door de tegenstelling zelfs geheel beheerst. Het is de tegenstelling van het schijnbaar vinden van het land en het steeds weer op de vlucht zijn die actueel geweest is (en nog is) voor verschillende generaties van een volk binnen een eeuw. Narain analyseert de historie als een complex geheel. Daarin is India de verstater van zijn grootvader, hetzelfde India dat zich nu op de borst slaat dat de Indiërs zich over de hele wereld verspreid hebben: ‘jouw trots, die de wraak op de schaamte is’.
Over de Brits-Indische migratie schreef Jit Narain ook het korte prozastuk ‘De contractant’ (1989). Ook hierin wordt de migratie voorgesteld als een vorm van misleiding van de contractanten. De taal ervan is sterk metaforisch en benadert die van epische poëzie: ‘Langzaam droogt hij uit, terwijl hij de dood naar zich toetrekt. [...] Verworden tot rook zal een stuk noodlot nu ergens een leegte opvullen. Wie zal het tegenhouden.’
| |
Kunstopvatting
Om zich niet door machteloosheid te laten overwinnen, is het enige protest dat de dichter tegen de historie en het heden kan
| |
| |
geven, zijn taal. Het Sarnami is het meest eigene van de groep waarover deze bundel gaat, de taal gevormd op de nieuwe oever en meegekoerst over zee naar waar een andere oever slechts het lichaam binden kon, niet de geest. Het Sarnami is in staat om alle gedachten, alle emoties te dragen en Narain laat zien hoe dat ook voor liefdespoëzie geldt. Liefde is een kwestie van spiegeling: in de geliefde ligt een deel van de ander besloten - een traditionele notie uit de internationale liefdespoëzie. Maar in Narains drieluik draait het bij ‘liefde’ en ‘geliefde’ om het niet-geïndividualiseerde ik, opgenomen in het geheel van een sociaal samen-leven, mystiek door de liefde, maar ook concreet in de sociale, politieke en psychische realiteit.
| |
Thematiek
Verwantschap
De persoon die centraal staat in Waar ben je daar (veelal een ikfiguur, soms een hij) is iemand die een proces heeft doorgemaakt. Aan het begin was er de integratie van de persoon en zijn omgeving, zijn gevoelens en zijn wereldbeeld. Allengs blijkt die harmonie verdwenen te zijn, het wereldbeeld aan gruzelementen geslagen. Wat eens bestond als ‘liefde’ is een gemis geworden dat verdriet en pijn oproept, een werkelijkheid opgebouwd uit tegenstellingen die geen oplossingen meer vinden: ‘vrij stroomt zijn Echte liefde nu/ maar eindeloos gedwongen’, ‘besneeuwd is de weg en toch breekt me het zweet’, ‘wegglijdende wolken in elkaar schuivend’. De voortdurende bewustwording van dat gemis wordt met nadmk vastgesteld (het duratieve drukt zich in veel woorden uit: ‘alweer’, ‘nu nog steeds’, ‘van zolang’). Ergens op de weg van dat proces daagde de bewustwording hoe nauw de woorden met dat hele proces verbonden zijn. Woorden weerspiegelen de gang van de centrale persoon, met hem zijn ze meeveranderd en omdat ze de weerspiegeling constitueren, wordt tegelijk met de onmogelijkheid om het vroegere geïntegreerde zijn te herstellen, ook de ontoereikendheid van de woorden geconstateerd. Het evenwicht was vroeger zo precair, dat dat voor de mens die een andere weg is ingeslagen niet meer te herstellen is, ook niet door middel van woorden, want het gevoel van geliefden is zo teer dat het ‘verbloeming noch betovering [kan] verdragen’. Dat Jit Narain zijn zoektocht naar psychische integratie in deze bundel besluit met de tewaterlating van een bloem (ongetwijfeld de lotus), kan
| |
| |
bijna niet anders gelezen worden dan als een allusie op het slot van dé Surinaamse roman van de integratie: Âtman van Leo Ferrier.
In Agni ke yad, yad ke rakhi/ Ter herinnering aan Agni, de as van de herinnering houdt Narain zich vooral bezig met de consequenties van de parallellie tussen het lot van zijn grootouders en zijn eigen lot.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Gedicht nummer VI van de cyclus van 22 gedichten is te lezen als een kerngedicht van de bundel.
Met dat je te branden werd gelegd
nestelde zich vlees van jou in mij.
Spreken zul je niet, wat kan ik dan vragen?
Wat is er sinds je doodgaan, o aja, zoal niet misgelopen?
Hoeveel ik ben ik, wat voor doek is mijn eigen huid wel niet?
In hoeverre houdt hij ook jou verborgen?
Voordat je mijn lied zong, was je al weg
en je hebt de dood meegenomen.
In het zingen van jouw lied ben ik tekort geschoten
en ik had het zo heel graag gezongen.
Alle woorden, alle, werkelijk allemaal
zijn mij door jou gegeven.
Met deze tekens moet ik je tekenen.
Maar welk portret moet ik maken
opdat ik echt zeggen mag dat het past,
en door alle tijden echt zal zijn?
In dit existentiële gedicht bezint de ikfiguur zich op de vraag naar wie hijzelf precies is in verhouding tot zijn grootvader-immigrant. In de poëzie van Jit Narain is de breking cruciaal. Woorden als ‘scheuren’, ‘kloven’, ‘verdreven’, ‘breken’ en ‘wegzakken’ komen overal in zijn poëzie voor. Tussen India en Suriname ligt de eerste grote breking, tussen Suriname en Nederland een tweede. In de geografische dubbelheid van zijn grootvader en van hemzelf ziet de ik-figuur dezelfde constanten: schuld en werkkracht: ‘In de scheuren van het denken woekert schuld/ in het veld van verlangen maakt werkkracht zich los.’ (VIII) De grootouders schiepen zichzelf een nieuw bestaan,
| |
| |
maar nieuwe barsten ontstonden. De lijn van de geschiedenis, die een koord zou moeten zijn, blijkt een verzameling losse eindjes. Hoe die aan elkaar te knopen? En zo is er ook deze breking: die van de generaties, van het sterven van de grootouders, de breuk die de grens markeert tussen dood en leven. Het geciteerde gedicht opent ermee. Wat na het sterven en de verbranding van de grootvader overblijft is de as, is de herinnering.
De grootvader wordt gecremeerd, maar leeft voort in de kleinzoon. De nauwe betrekking tussen grootvader en kleinzoon wordt hier niet uitgedrukt als de ziel die in de kleinzoon voortleeft, maar als ‘vlees dat zich in hem nestelde’. Het ‘vlees’ uit het geciteerde gedicht keert terug in het voorlaatste gedicht, waar de ik-figuur zwartgalliger spreekt van een kanker, het gezwel dat contractant heet, de voortwoekerende ontheemding. Als de grootvader, zwevend tussen India en Suriname, zich niet scherp laat tekenen, zo realiseert de ikfiguur zich, hoe kan ik mijzelf dan scherp zien?
Er is natuurlijk nog een breking en die springt direct in het oog als de bundel Ter herinnering aan Agni openvalt: de taal. Van een directe communicatie tussen grootvader en kleinzoon, het spreken waarin de geest zich uitdrukt, is blijkbaar geen sprake geweest, maar de kleinzoon heeft wel de taal van zijn grootvader geërfd. En natuurlijk is dat het Sarnami, datgene wat in staat is knopen te leggen in het aan flarden geknipte koord van de geschiedenis. In gedicht VII zegt Narain dat zo:
Weloverwogen roert de geschiedenis de pen
in de inkt van het verdriet.
Alsof het lied van het verdriet
de geschiedenis kan helen.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
In een interview over Tussen de woorden is het stil (1995), zei Narain: ‘Leven is deelhebben aan de begrensde tijd; het maakt je vuil, als het scharrelen van kinderen op een vuilnisbelt, maar het is ook kleurrijk en hoopvol, voor wie het vuil en de dood niet schuwt en niet krampachtig probeert “schoon” te blijven.’ Zijn eerste geheel Nederlandstalige bundel geeft uitdrukking aan de acceptatie van de dood als de essentie van het leven. Er
| |
| |
is geen enkele verwijzing meer naar historische, etnische of geografische realia, uitgezonderd die naar Weg naar Zee, de plaats in Suriname waar de hindoes hun doden cremeren. Bijna elk gedicht beweegt zich van een beschrijving van het leven, dat benoemd wordt als een vuilnisbelt, over een beeld van het leven als droom of waanvoorstelling, naar de dood. Dood is de tijdloosheid, het vrij-zijn ‘van de tijd/ die de klok telde’:
tussen de woorden huist het
de schepselen scheppen zich eruit
geen daad behoort het toe
in de dood is de dichter nog gevangen
De dichter roept hier een paradox op: hij lijkt zich te realiseren dat alles wat essentie is niet in woorden is uit te drukken, en tegelijkertijd zit die essentie tussen de woorden, stelt hij vast. Het gedicht drukt de ultieme relativering van al het levende uit, en dus ook van het schrijven, maar die vaststelling gebeurt fn de woorden; ‘god is tijdloos’ staat zelf als een tussenregel in het gedicht en suggereert dat het gedicht hoe dan ook tijdloosheid bezit. De dood zal de dichter zijn tijdloosheid geven; de laatste regels van de bundel luiden:
als hij niet schept en niet geschapen
als in hem het scheppen zich oprolt
hem tot wijzerloze klok vervolmaakt
| |
Kritiek
Publieke belangstelling
Met zijn onverbloemde stellingnamen inzake godsdienst en politiek heeft Jit Narain menig traditionalist tegen de haren in gestreken, maar dat hij als dichter tot de belangrijksten uit de Surinaamse letteren behoort, wordt door de weinigen die over hem schreven wel erkend. Dankzij zijn werkzaamheid is het Sarnami een belangrijke literaire taal geworden en dat heeft misschien het belang van zijn eigen tweetalige poëzie lang overschaduwd. Lange tijd is zijn werk echter buiten hindostaanse
| |
| |
kringen nauwelijks bekend geweest; optredens vanaf het eind van de jaren '90 op grote festivals als Poetry International en Winternachten hebben daarin enige verandering gebracht.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Jit Narain, Dal bhat chatni. Ten geleide: Bris [Mahabier], Naushad [Boedhoe]. ['s-Gravenhage] 1977 [= 1978], Eigen beheer, GB. |
[Jit Narain], Haryari. [Toelichting: B. Mahabier.] Den Haag 1978, Dynatone, Grammofoonplaat met poëzie. |
[Jit Narain], Hinsa-parsád/ Geweld loont. [Inleiding: Dennis Masua.] Den Haag 1980, Futile, GB. |
[Jit Narain], Jatne ujjar joti otane gahra jhalka/ Hoe blanker het licht hoe dieper de blaren. 's-Gravenhage 1981, Futile, GB. |
[Jit Narain], De aap en zijn malle fratsen? In: Aisa Samachar, jrg. 8, nr. 4/5, juli 1982, pp. 3-4, E. |
G. Ashruf, J. Baldewsingh, M. Groen e.a. (red.), Geluiden/ Opo sten: een bloemlezing proza en poëzie van Surinaamse auteurs in Nederland. Utrecht/Nieuwegein 1984, Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers in Nederland/Stichting Basispers, Bl. (hierin ook Narains verhaal ‘Afgedwaald’, pp. 134-136) |
Jit Narain, Wie wil wonen op de oever Waarom koerst hij naar de zee! Mange ghat pe jiwan jhele Kahen naw samundar khewe. [Voorwoord: Geert Koefoed.] Den Haag 1984, CBO, GB. |
Jit Narain, Waar ben je daar/ Báte huwán tu kahán. Voorwoord: Michiel van Kempen. Paramaribo 1987, SSN, GB. |
Theo Damsteegt en Jit Narain, Ká hál: leerboek Sarnami Surinaams Hindostaans. Den Haag 1987, Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, Leerboek. |
Jit Narain, De contractant. In: Verhalen van Surinaamse schrijvers. Samengesteld en van een nawoord voorzien door Michiel van Kempen. Amsterdam 1989, De Arbeiderspers, Grote ABC nr. 694, pp. 195-196, V. |
Jit Narain, Agni ke yad yad ke rakhi/ Ter herinnering aan Agni, de as van de herinnering. Den Haag/Paramaribo 1991, SSN, GB. |
Jit Narain, [Brief.] In: Privé Domein van de Surinaamse letteren: het Surinaamse literatuurbedrijf in egodocumenten en verspreide teksten. Samengesteld, van een inleiding en toelichtingen voorzien door Michiel van Kempen. Paramaribo 1993, Surinaams Museum, Mededelingen van het Surinaams Museum nr. 51, pp. 50-52. |
Jit Narain, Tussen de woorden is het stil. Paramaribo 1995, Canna, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
K. Bajnath, Een vraaggesprek met de dichter Jit Narain. In: Aisa Samachar, jrg. 4, nr. 4, 1978, p. 25. (interview over Dal bhat chatni) |
R.M. Marhé, Nieuw Sarnami talent maakt debuut als dichter. In: Aisa Samachar, jrg. 4, nr. 5, 1978, p. 17. (over Dal bhat chatni) |
Rabin Gangadin, De zingever van de Sarnami-literatuur. In: Mi Doro, jrg. 5, nr. 35-36, 1981, pp. 22-24. (algemeen) |
Maaike Kraayeveld, Dichter Jit Narain: ‘Vechten tegen corruptie, elite en vooroordelen’. In: Haagsche Courant, 12-3-1981. (interview) |
Chan Choenni, Blanke wijzers in zwarte klok jullie houden de tijd tegen. In: Span'noe, jrg. 11, nr. 3-4, 1984, pp. 33-34. (over Jatne ujjar joti otane gahra jhalka/ Hoe blanker het licht hoe dieper de blaren) |
Theo Damsteegt, Sarnami taal en literatuur. In: Jorg Funke en Lourina de Voogd (red.), Literatuur en talen van Suriname. Een kennismaking. Den Haag 1984, pp. 15-23. (bespreking van de vroege bundels in de context van de Surinaams-hindostaanse literatuur) |
Tom Rellum, [Bespreking van Mange ghat pe jiwanjhele Kahen naw samundar khewe/ Wie wil wonen op de oever Waarom koerst hij naar de zee.] In: Oso, jrg. 4, nr. 1, mei 1985, pp. 109-113. |
Michiel van Kempen, Drie beelden van een land ver weg. In: Bhâsâ, jrg. 4, nr. 1, januari 1987, pp. 10-20. (analyse van het gedicht ‘Des/Land’ uit Hoe blanker het licht..., afgezet tegen gedichten van Chitra Gajadin en Gharietje Choenni) |
Geert Koefoed, Surinaamse schrijvers en dichters als taalpolitici. In: Oso, jrg. 6, nr. 2, 1987, pp. 147-164. (over taalpolitieke motieven) |
[Anoniem], Jit Narain biedt leerboek aan. In: De Ware Tijd, 9-12-1987. (over Ká Hál) |
Michiel van Kempen, Liefde als sociaal motief in nieuwe poëzie van Jit Narain. In: De Ware Tijd Literair, 20-2-1988. (over Waar Ben Je Daar/Bate huwan tu kahan) |
Jalapersad Bondrie, Fel debat in Utrecht, Blanda: Het drijfzand van Rabin [Gangadin] en de emoties van Jit [Narain]. In: De Ware Tijd Literair, 30-6-1989. |
Theo Damsteegt, De Sarnami-beweging. In: Corstiaan van der Burg, Theo Damsteegt en Krishna Autar (red.), Hindostanen in Nederland. Leuven/Apeldoorn 1990, pp. 22-44. (over Narains literaire activiteiten) |
Theo Damsteegt, Het Suriname-beeld in de Hindostaanse literatuur. In: De Gids, jrg. 153, nr. 10/11, oktober-november 1990, pp. 904-915. (over Narains Suriname-beeld) |
Chandra van Binnendijk, De analytische poëzie van Jit Narain: ‘Ik begrijp de dingen in flarden, mijn gevoel is daarbij vervreemd’. In: De Ware Tijd Literair, 26-1-1991. (interview) |
Michiel van Kempen, De dubbele immigratie. In: Michiel van Kempen, De geest van Waraku. Kritieken over Surinaamse literatuur. Haarlem/ Brussel 1993, pp. 133-136. (over Wie wil wonen op de oever Waarom koerst hij naar de zee/ Mange ghat pe jiwan jhele Kahen naw samundar khewe) |
Michiel van Kempen, Het lied van verdriet dat de geschiedenis kan helen. In: Michiel van Kempen, De geest van Waraku: kritieken over Surinaamse literatuur. Haarlem/ Brussel 1993, pp. 137-142. (over Agni ke yad, yad ke rakhi/ Ter herinnering aan Agni, de as van de herinnering) |
[Geert Koefoed], De woorden herbevestigen. Jit Narain over poëzie. In: De Ware Tijd Literair, 19-3-1994. (interview over Tussen de woorden is het stil) |
Geert Koefoed, In het zingen van jouw lied ben ik tekort geschoten. Over de Surinaamse dichter Jit Narain. In: Kruispunt, jrg. 36, nr. 161, juni-september 1995, pp. 455-463. (algemeen) |
Chandra van Binnendijk, Jit Narain staat stil bij 50 jaar: De dichter en zijn angst voor het Grote Loslaten. In: De Ware Tijd Literair, 8-8-1998. (interview) |
Ton Wolf, Een wijzerloze klok. In: Chandra van Binnendijk, Jan Bongers, Lila Gobardhan-Rambocus e.a. (red.), Tussen droom en werkelijkheid. Een keuze uit de literaire pagina van de Ware Tijd, Paramaribo 2001, pp. 123-127. (algemeen) |
| |
| |
[Anoniem], Jit Narain en Pim de la Parra naar De Winternachten in Den Haag. In: De Ware Tijd Literair, 30-1-1999. (algemeen) |
Ch[andra] v[an] B[innendijk], Winternacht impressies van Jit Narain. In: De Ware Tijd Literair, 6-3-1999. (interview) |
Geert Koefoed, De poëzie van Cándani. Echo's en authenticiteit. In: De Ware Tijd Literair, 23-10-1999. (over verwantschap tussen Narain en Cándani) |
Freek L. Bakker. De moderne literatuur. In: Freek L. Bakker, Hindoes in een creoolse wereld: impressies van het Surinaamse hindoeïsme. Zoetermeer 1999, pp. 202-230. (bespreking van de poëzie binnen de Surinaams-hindostaanse literatuur) |
Jan-Hendrik Bakker, Weemoed om rijst, India en Suriname. In: Haagsche Courant, 12-1-2001. (interview) |
Chandra van Binnendijk, Hindostaanse dichters op Winternachten Festival. In: De Ware Tijd Literair, 10-2-2001. (interview) |
Theo Damsteegt, East Indian Surinamese poetry and its languages. In: A. James Arnold (red.), A history of literature in the Caribbean. Dl. 2. English and Dutch-speaking regions. Amsterdam/ Philadelphia 2001, pp. 581-593. (over het werk binnen de context van de Surinaams-hindostaanse literatuur) |
Michiel van Kempen en John Albert Jansen. Nergens thuis: Jit Narain en het verdriet van de voorouders. In: Poëziekrant, jrg. 26, nr. 1, januari-februari 2002, pp. 57-63. (interview) |
86 Kritisch lit. lex.
augustus 2002
|
|