| |
| |
| |
Achilles Mussche
door Raymond Vervliet
1. Biografie
Achilles Josephus Mussche werd geboren op 12 augustus 1896 in Gent. Hij groeide op in een arbeidersgezin (vader was huisschilder, moeder vlasspinster in een textielfabriek) in de wijk Heimisse of de ‘rode cité’, een van de grauwe volkswijken in Gent Zijn jeugdjaren zouden beslissend zijn voor zijn levenslange solidariteit met het arbeidersvolk en voor zijn hartstochtelijk sociaal engagement. Door geldgebrek moest hij op veertienjarige leeftijd de school verlaten. Gedurende een jaar werkte hij als jongste bediende in het import- en exportbedrijf De Baerdemaecker in het Gentse havengebied. Dankzij een studiebeurs van de Stad Gent kon hij zijn scholing voortzetten aan de Rijksnormaalschool (pedagogische academie) te Gent waar hij in 1915 het diploma van onderwijzer behaalde. Van 1915 tot 1918 was hij werkzaam als onderwijzer in het Gentse Stedelijk Onderwijs. Door verdere zelfstudie behaalde hij in 1918 het diploma van leraar in de Germaanse talen.
Zoals zoveel jonge idealistische kunstenaars en schrijvers bleef hij tijdens de Eerste Wereldoorlog onder Duitse bezetting doorgaan met ijveren voor de gelijkberechtiging van het Vlaamse volk. Na de oorlog werd hij beschuldigd van activisme en ontslagen als onderwijzer; zijn diploma van leraar werd ingetrokken. In de daarop volgende jaren leefde hij van zijn pen als freelance journalist en redacteur van een aantal tijdschriften. In 1922 werd hem amnestie verleend en kon hij opnieuw zijn taak als onderwijzer opnemen aan de gemeentelijke lagere school te Ledeberg. Zijn pedagogische activiteit zette hij om in een aantal leerboeken ter bevordering van een correct algemeen Neder- | |
| |
lands in Vlaanderen. In 1925 huwde hij met de onderwijzeres Jeanne Bruyneel. Uit dit huwelijk werd een zoon Herman geboren, de latere hoogleraar in de archeologie en kunstgeschiedenis van de Griekse oudheid aan de Universiteit Gent. In 1928 behaalde hij het diploma van hoger middelbaar onderwijs en kon daardoor leraar Nederlands worden aan de Rijksnormaalschool te Gent. In 1929 werd hij benoemd tot directeur van de Volkshogeschool, een functie die hij zevenendertig jaar zou vervullen. In 1930 behaalde hij voor de centrale examencommisie het diploma van nomaalschoolleraar.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog organiseerde hij te Gent met Laurent Merchiers, Robert Mussche, André Alers en Valère Billiet het verzet van het onafhankelijkheidsfront, waarvan hij kapitein was, en gaf hij het sluikblad Het Belfort uit. In 1944 ontsnapte hij op het nippertje aan de Gestapo en moest hij tot de bevrijding ondergedoken blijven in een preventorium te Astene. Door een besluit van regent prins Karel in 1948 werd zijn onderwijsdiploma gelijkgeschakeld met het universitair licentiaatsdiploma. Gedurende een paar maanden was hij plaatsvervangend directeur van de Rijksnormaalschool te Gent waarna hij benoemd werd tot inspecteur Nederlands van de normaalscholen over heel België. In 1956 ging hij met pensioen en werd ere-inspecteur van het normaalonderwijs.
Na een slepende ziekte van zeven jaar overleed Achilles Mussche op 30 augustus 1974.
Reeds op de Normaalschool werkte Mussche met klasgenoten als Raymond Herreman, Maurice Roelants en Karel Leroux mee aan het literaire tijdschrift Moderne Kunst. Van 1914 tot 1918 publiceerde hij onder het pseudoniem A.J. Volkeman gedichten in Het Zondagsblad, een bijlage van de Gentse socialistische krant Vooruit. Met zijn vroegere klasgenoten werkte hij ook mee aan het tijdschrift Regenboog waarvan echter maar één nummer verscheen in het voorjaar van 1918. Na de oorlog trad hij toe tot de Frontpartij en werd met Wies Moens en Raymond Herreman redacteur van het dagblad Ons Vaderland, dat bij gebrek aan geldmiddelen in 1921 ophield te bestaan. Daarna richtte hij met Joris van Severen het tijdschrift Ter Waarheid op.
| |
| |
Dit blad sloot aan bij het humanitaire expressionisme: het ijverde voor culturele bewustwording van het Vlaamse volk, voor een maatschappij op rechtvaardiger sociale grondslag en voor internationale samenwerking en solidariteit Doch nadat Van Severen de Frontpartij omvormde tot een Vlaamsnationale partij met een extreme rechtse ideologie, verliet Mussche in 1923 de partij en de redactie van Ter Waarheid.
Hij werkte vervolgens mee aan het Nederlandse tijdschrift De Stem. In 1926 verscheen zijn eerste dichtbundel, De twee vaderlanden, bij de Nederlandse uitgeversmaatschappij Van Loghum Slaterus. Deze werd bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie en de August Beemaertprijs van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde.
Van 1928 tot 1940 verzorgde hij de veertiendaagse ‘Kroniek der Letteren’ in de krant Vooruit en in hetzelfde jaar behoorde hij tot de oprichters van de ‘Liga voor Vrijheid en Democratie’, waarvan hij het secretariaat waarnam. Samen met Richard Minne en Raymond Herreman richtte hij in 1923 de rubriek ‘Geestesleven’ op in de krant Vooruit.
Na het overlijden van August Vermeylen in 1945 behoorde Achilles Mussche tot de oprichters van het August Vermeylenfonds, een algemeen Vlaams cultuurfonds, dat naderhand een socialistische en vrijzinnige stempel zou krijgen. Mussche zou tot 1966 fungeren als voorzitter. Ook was hij, van 1946 tot 1971, redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift.
Eveneens in 1946 hielp Mussche mee aan de oprichting van het educatief maandblad Persoon en Gemeenschap en in 1948 aan die van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal.
In 1955 ontving hij de Nestor de Tièreprijs voor zijn toneelstuk Christojfel Marlowe of er is een duivel te veel; twee jaar later werd dit stuk nogmaals bekroond, met de Interprovinciale Prijs voor Letterkunde.
Vanaf 1960 zou hij gedurende drie jaar het voorzitterschap van de Gewestelijke Omroep Oost-Vlaanderen waarnemen. En in 1963 richtte hij een werkgroep op die de stichting van het Nederlands Toneel Gent (NTG) voorbereidde. Van 1957 tot 1968 was Mussche voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen. In 1966 werd hij gekozen als lid van de Konink- | |
| |
lijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
In 1978 werd in Ledeberg de Toneelstudio Achilles Mussche opgericht. In de schoot van het Vermeylenfonds werd besloten een studiecentrum Achilles Mussche op te richten met de bedoeling de persoonlijkheid en het werk van Achilles Mussche in al zijn facetten te belichten en te actualiseren.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kritiek
Reeds op jonge leeftijd begon Achilles Mussche gedichten te schrijven, nog sterk onder de invloed van de weemoedige herfstlyriek van Karel van de Woestijne. Pas op tweeëndertigjarige leeftijd, in 1927, publiceerde hij zijn eerste dichtbundel, De Twee Vaderlanden. Deze merkwaardige, lijvige en hybridische dichtbundel, met een mengeling van lyrische gedichten, prozagedichten en verhalen, werd door de kritiek algemeen gunstig onthaald. Die positieve receptie is ongetwijfeld mede te danken aan de lof die vooraanstaande schrijvers als Dirk Coster in Nederland en August Vermeylen in Vlaanderen de debuterende dichter toezwaaiden.
| |
Verwantschap
Bovendien was de bundel de vrucht van een jarenlange ontwikkeling, zodat zijn verschijnen de zwanenzang markeerde van het humanitaire expressionisme in Vlaanderen. Mussche sloot zich immers aan bij een generatie dichters die tussen 1916 en 1928 streefden naar een nieuwe wereld waarin een einde zou worden gemaakt aan verdrukking en onrecht, aan militarisme, aan de kapitalistische uitbuiting en de bekrompenheid van de partijpolitiek. De hymnische, vrije en dynamische verzen in geëxalteerde toon en met een overdaad aan beelden- en woordenpraal ligt eveneens in de lijn van zijn expressionistische voorgangers en tijdgenoten.
| |
Traditie
Hoewel er af en toe nog echo's van Van de Woestijne bij hem weerklinken, blijkt Mussche in de voorafgaande periode zijn literaire horizon toch sterk verruimd te hebben door een grondige exploratie van de wereldliteratuur. Door zijn van jongsaf gevormde empathie en solidariteit met de misdeelden, verdrukten en uitgebuite proletariërs ging zijn belangstelling vooral uit naar sterk sociaal geëngageerde schrijvers als Henriette Roland Holst-van der Schalk, Herman Gorter, Emile Verhaeren, Walt Whitman, Rabindranath Tagore en de grote Russische schrijvers. Sporen van die lectuur vindt men in deze bundel terug.
| |
Thematiek
Ook de bestudering van het veeldelige naslagwerk The Sacred Books of the East heeft de specifieke religieuze teneur in zijn dichtbundel bepaald. Hoewel de Bijbel, in het bijzonder het Boek der Psalmen, zeker de inspiratiebron was voor de gedichten met
| |
| |
lange, gedragen versregels, toch bedoelde hij met het gehanteerde godsbegrip niet de christelijke en persoonlijke godheid, maar het mysterie van de onpeilbare kosmos en de pantheïstische beleving van de universele eenheid zoals in de oosterse religies.
Reeds het dualisme in de titel duidt het grondmotief aan: de innerlijke tweespalt tussen de drang naar transcendentie van het bovenzinnelijke en anderzijds de gebondenheid aan het aardse leven. In het centrale, lange gedicht ‘De Twee Vaderlanden van mijn Hart’ heeft hij zijn innerlijke verscheurdheid duidelijk verwoord:
Gij zijt niet alleen, o God, mijn vaderland waar
mijn heimwee naar trekt -
er is nog een ander vaderland van dorre rotsen en
van stinkende stallen en kleumende menschen, waar ik
Ik ben maar een straatkind van een dag en nacht
en ik heb als kind gesjouwd in 't orkaan van
Waar de aardse lokroep zo hartstochtelijk opklinkt, verzaakt de dichter de schoonheid en oneindigheid van Gods wereld om terug te keren naar de duistere wereld van zijn broeders, de wroetende arbeiders in mijnen, dokken en fabrieken (‘De Barbaren’).
Als een interludium tot het tweede deel komt dan een brok fantastisch proza voor, ‘Tzeezeken onder ons’, met het sedert het fin de siècle in kunst en letteren populaire motief van de verschijning van Jezus in de eigen, hedendaagse wereld. Daarna blijft de dichter achter aan de afgrond van een door god en mensen verlaten leegte. Met het motief van de terugkeer van de verloren zoon in het erg Van de Woestijniaans klinkende gedicht ‘Gebed op den drempel’, rijst na de bittere ontgoocheling weer de hoop op:
| |
| |
En 't is de herfst, doodmoe van wolken en regen,
die over de aarde 't spleen van eeuwen breekt,
de herfst over de ruïnen van mijn leven neergezegen
o, moeder, die uw hart om mij in snikken breekt.
Zegen in dezen mensch- en godverlaten avond,
doodarme, heilige moeder uw duister kind;
zegen uw verslagen zoon, die zondig en gehavend
voor 't laatst de zonne zinkend in uw oogen vindt.
Het keerpunt wordt ingezet met een parafrase op het middeleeuwse Tannhäuserlied in het dramatische fresco ‘Daneelken en de Paus’. De dichter komt er tot de conclusie: ‘En houd u nooit op met geluk; maar zoek gij, alleen en altijd, de tragiek, de met heilige zonden beladen tragiek.’ Na enkele zeegedichten waarin de dichter een nieuw geluk ervaart, verschijnt ten slotte de vrouw in het leven van de dichter. De ervaring van de liefde brengt hem tot het besef dat ook op aarde een paradijselijke toestand kan bestaan:
Uw liefde is aan mijn hart als een mirakel
en overzwijmt mijn heimwee met het Red
dat er op aard' nog paradijzen zijn.
Met een drievoudig slotakkoord, ‘Trilogie der Broederlijkheden’, wordt de bundel afgesloten: de broederlijkheid van vreugde en smart, de broederlijkheid van leven en dood en de broederlijkheid van mensen en God.
| |
Ontwikkeling
Pas elf jaar later verscheen zijn tweede bundel, Koraal van den dood (1938). Opmerkelijk is de koerswijziging zowel qua vormgeving als naar inhoud en toonzetting. De vroegere, overwegend vrije, hymnische verzen zijn nu vervangen door het klassieke gedicht met strofebouw, maat en eindrijm. Ook is de hartstochtelijke bewogenheid van de idealist omgeslagen in een meer serene toon van zelfbezinning en berustend aanvaarden van het leven. Verder is niet alleen het pathos verdwenen, ook is de sociale strijdvaardigheid geweken voor ontnuchtering en ontgoocheling.
| |
Thematiek
Na de revolutionaire droom uit het vroegere werk komt het
| |
| |
besef dat die idealen slechts een waanbeeld waren, dat de nieuwe maatschappijordening er niet is gekomen:
O arme roes van zon en rozen
waaraan mijn hart zich heeft vervoerd,
wat blijft er nu van 't grandioze,
dat in zijn jeugd een mens ontroert?
De opgemaakte balans leidt tot ontgoocheling; het motief van de confrontatie met de dood komt in deze bundel daarom sterk op de voorgrond:
Het was een avond zwart en wild van tranen.
Ik zwierf verloren aan dien waterkant,
en gans alleen na al de heengegane
uitbundigheden met mijn smart en schand,
riep ik u aan, o Dood, overgegeven:
Wat is zo triest en troebel als dit leven?
Ziet gij niet en mijn vertwijfeld zwijgen?
Laat mij niet achter in dit weerloos hijgen!
Deze dichtbundel is het resultaat van een door leed en strijd gerijpte mens die geleerd heeft het leven te aanvaarden in stoïcijnse berusting. In plaats van af te glijden in fatalisme omhelst hij het leven zoals het is.
Op latere leeftijd verraste Mussche nog met een nieuwe dichtbundel, Langzaam adieu (1962). Daarin getuigt hij met een haast pijnlijke oprechtheid van zijn eenzaamheid en het gevoel van onvoltooidheid, zoals in het gedicht ‘Nog altijd’;
nog een keer om mij heen.
| |
| |
en sta ik hier, arme stakker?
Hieruit blijkt tevens dat de vroegere woordenweelde is veranderd in woordkarigheid, dat de hartstocht heeft plaatsgemaakt voor filosofische bezinning en dat de vervoering vanwege het geloof in een ideaal is verstild in zelfontleding.
Mussche beschouwde zijn dichtwerk als onaf. Voor een bloemlezing uit zijn poëtisch werk koos hij dan ook de titel Onvoltooide symfonie. Op de achterflap liet hij in handschrift een zelfportret afdrukken:
Dit kan ik van mijzelf zeggen: nooit van mijn hele leven heb ik het hoofd gebogen - voor niemand niet, en vooral voor de machtigen niet, de macht bederft de mens. Altijd koos ik partij voor de rechtvaardigheid, altijd stond ik schouder aan schouder met al wat arm was en klein en verdrukt, een man, ik, van opstand en verzet, en altijd ben ik trouw gebleven aan wie mijn enige meester was: 't gebod van mijn geweten.
| |
Relatie leven/werk
Vanuit zijn pedagogische ervaring als onderwijzer en als leraar in het normaalonderwijs was Mussche tot de vaststelling gekomen dat er op het gebied van correct Nederlands in Vlaanderen nog een hele achterstand diende ingelopen te worden. Vanaf de jaren twintig zette hij zich aan het werk om een aantal leerboeken op te stellen over woordenschat en stijlstudie en een anthologie van de Nederlandse literatuur. Die schoolboeken kenden veel herdrukken en werden tot ver in de jaren vijftig gebruikt in het rijksonderwijs. Ook stelde hij in 1948 een Nederlandse poëtica op. Zowat alle technische aspecten van het literaire kunstwerk werden hierin op overzichtelijke en bevattelijke wijze belicht en met voorbeelden geïllustreerd.
| |
Kunstopvatting / Thematiek
In de geest van de filosofische bespiegelingen van zijn eerste dichtbundel is Conflicten en meditaties (1936) geconcipieerd. Het is een bundeling essays die vooraf in De Stem waren verschenen. Onder de titel ‘Fin de siècle’ is er een stuk dat oorspronkelijk
| |
| |
was bedoeld als een inleiding op het werk van Emile Verhaeren. Verder zijn er artikelen over Dostojevski, Vincent van Gogh, meditaties over ‘Schoonheid en leven’ en een uitvoerig stuk over Chinese en Indische filosofieën. Deze essays met zweverig-mystieke bespiegelingen zijn geschreven in een hoogdravende stijl. Mussche heeft zich later zelf van deze bundel gedistantieerd.
In zijn drang tot popularisering van literatuur en kunst heeft hij een aantal monografieën geschreven over schrijvers en kunstenaars met wie hij zich door hun sociaal engagement nauw verwant voelde. Vooreerst wou hij met Cyriel Buysse. Een studie (1929) het werk van deze sociaal bewogen schrijver beter bekend maken. Hij stelde daarbij Buysse als verteller boven de schoonschrijverij van Streuvels en Timmermans. In Gent en zijn Etser. Teekenaar De Bruycker (1936) berust de verwantschap op het rasechte Gentenaarschap. Aan de hand van de etsen en tekeningen van De Bruycker geeft Mussche een lyrische beschrijving van de stad in al haar facetten en werkt daarmee tevens een typologie van de Gentenaar uit. Hij toont daarbij aan dat Jules de Bruycker niet alleen de trefzekere uitbeelder is van historische monumenten, maar ook van krioelende mensenmassa's, van armoedige mensen in de sloppen en steegjes van de volkswijken en van de verschrikkingen van de oorlog en de dood. Met het essay Herman Gorter, de weinig bekende (1946) wilde Mussche aantonen dat Gorter behalve van Mei, ook de schepper is van epische dichtwerken als Pan, Een klein Heldendicht en de Arbeidersraad, waarin een marxistische visie van de mensheidsbevrijding tot uiting wordt gebracht.
In De Broeder van Hamlet. Drie nieuwe Monologen (1949) komen weer de thema's voor van liefde, dood en eeuwigheid, maar ditmaal in een heel persoonlijk politiek pamflet van de democraat die de verschrikkingen van het fascisme aan den lijve heeft beleefd in de late jaren dertig en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij klaagt erin het vitalisme aan, een volgens hem gevaarlijke strekking met zijn ondergrondse hang naar avontuur, naar daadkracht en naar de dictatuur van het Italiaanse en Duitse fascisme.
| |
| |
| |
Thematiek / Techniek
Reeds in zijn essayistisch werk treffen we vingeroefeningen aan voor zijn magnum opus, Aan de voet van het Belfort, waaraan hij tien jaar heeft gewerkt. Het was al voltooid in 1945, maar verscheen pas in 1950. Dit ambitieuze werk heeft hij opgedragen aan de nagedachtenis van zijn moeder, die als vroegere spinster in een Gentse textielfabriek de uitbuiting van het proletariaat aan den lijve had ondervonden, en aan Edward Anseele, de socialistische Gentse voorman, die in het vijfde en laatste hoofdstuk, ‘De boodschap’, wordt geëvoceerd. Door zijn hybride aard is het werk een unicum in de Vlaamse literatuur: een epos in vaak lyrisch proza en waarin niet een held de hoofdfiguur is, maar de arbeiders en in het bijzonder de wevers:
De wever is altijd de stoutste en taaiste van onze werklieden geweest: zuurdesem, hij, van 't proletariaat. Zelf in lompen en flarden gekleed, heeft hij van eeuw tot eeuw de mantel van de koningen geweven en de ruisende sleep der geschiedenis: zijn handen hebben het altijd geweten, dat er soorten van mensen op aarde bestaan. Maar meer dan eens ook hebben die handen het weefsel, dat rijk was van al hun ellende, vertwijfelend vaneengescheurd - in Vlaanderen meer dan elders.
Het is een historische evocatie van de klassenstrijd, waarin de feiten door raadpleging van talrijke historische studies en van de oude jaargangen van de Gazette van Gent met grote nauwkeurigheid zijn verwerkt. Het verhaal begint met de eerste boerenopstanden in Vlaanderen in het begin van de veertiende eeuw, daarna de wol- en vlasverwerking in de huisnijverheid en ten slotte de met stoom aangedreven mechanisering in de nieuwe industrie met de verpaupering in Engeland, Zuid-Frankrijk, Silezië en vooral in Vlaanderen met als centrum de textielfabrieken in Gent. Het is een nog steeds aangrijpend epos door de authenticiteit van het medeleven en het hartstochtelijk sociaal engagement, geschreven in een klassiek, beeldrijk, geritmeerd en krachtig proza.
Een vergelijkbaar historisch fresco van de geschiedenis, in dit geval van de arbeidersbeweging tot aan de zegevierende revolutie in Rusland en de neergeslagen opstand in Duitsland, biedt
| |
| |
Gedenksteen voor Rosa (1961). Geïnspireerd en aangegrepen door de lectuur van de celbrieven van Rosa Luxemburg en door de biografie van Henriëtte Roland Holst over deze begaafde, intellectuele en artistiek fijngevoelige en tevens krachtdadige, revolutionaire socialistische vrouw, heeft Mussche een eerbetoon willen brengen aan een waarachtig en strijdbaar socialisme van het hart Hoewel hij zich ook hierin weer nauwgezet aan de historische feiten heeft gehouden, is het noch een wetenschappelijke biografie, noch een roman: het is een biografie in bevlogen, lyrisch proza.
Gezien zijn sociale bewogenheid is het niet verwonderlijk dat Mussche ook een levenslange liefde heeft gekoesterd voor de middeleeuwse fabel Reinaert de Vos met zijn spottende aanklacht tegen de onrechtvaardigheden in de menselijke maatschappij. Uit ongenoegen met vorige prozabewerkingen ervan en vooral uit ongenoegen met de zuivering erin van dubbelzinnige en scabreuze passages, heeft hij er in 1964 een nieuwe en integrale prozabewerking van gemaakt.
Enkele jaren daarna heeft hij nog een bundel met elf verhalen en prozastukken gepubliceerd: Dat arme beetje mens (1967). Het is een bundel verhalen die behoren tot ver uit elkaar liggende sferen, maar die het grondmotief van zijn vroegere werk gemeen hebben: de weerloosheid van de mens tegenover leven en dood: leven is leren leven met het onvermijdelijke van de dood.
Sommige van deze verhalen danken hun ontstaan aan toevallige ontmoetingen in de werkelijkheid (bijvoorbeeld een bezoek aan een warenhuis, de bijeenkomst van vrienden na een begrafenis of een eigen traumatische belevenis in het verzet). Andere verhalen wortelen in geschiedenis en mythe: de dood van de zeventiende-eeuwse bankier Fugger, de aankomst van Oedipus te Delphi en de raadpleging van het orakel, het nachtelijk gesprek tussen twee Atheense krijgsgevangenen tijdens de Peloponnesische oorlog, een fantasie bij een detail van het schilderij ‘Tuin der lusten’ van Hieronymus Bosch. Net als in zijn latere gedichten heeft Mussche in deze verhalenbundel afstand gedaan van zijn barokke woordenoverdaad. De taal is veel eenvoudiger en luchtiger, met af en toe een volkse inslag en een humoristische noot. De tegenstellingen en botsingen van
| |
| |
verschijnselen en gevoelens worden hier verzacht door een wijze, relativerende glimlach bij zowel het tragische als het groteske.
| |
Thematiek
Het toneelstuk Christoffel Marlowe of er is een duivel te veel (1954) is een door het Elisabethaanse toneel geïnspireerd stuk, opgesteld in een afwisseling van proza en jambische vijfvoetige verzen. Marlowe, tijdgenoot van Shakespeare, is duidelijk de protagonist in dit stuk. Evenals Shakespeare is Marlowe een enigmatische figuur gebleven. We weten alleen dat zijn stukken een groot succes kenden, dat hij heel belezen was en een open geest bezat die openstond voor nieuwe ideeën. Hij wordt voorgesteld als een typische renaissancemens, maar in tegenstelling tot Shakespeare was hij een man van avontuur. Op zeker ogenblik werd hij van atheïsme beschuldigd. Amper negenentwintig jaar oud werd hij tijdens een gevecht in een taveerne gedood, nadat hij de dag had doorgebracht met drie mannen van onguur allooi. Mussche heeft de karaktertekening van de personages overtuigend uitgewerkt en een boeiende intrige opgebouwd. Maar meer nog dan een aaneenschakeling van handelingen en conflicten, is het de literair-theatrale verwoording van een levensgevoel en een humanistische wereldbeschouwing.
| |
Visie op de wereld
Met haast faustische overmoed formuleert Marlowe (en hoogstwaarschijnlijk Mussche zelf) zijn levensvisie als volgt: ‘Zijn eigen weg gaan door het leven, sterk en stout en trots: dat wat men is uitleven, en, liever nog, zichzelven overstijgen in daad na daad: in grote heldre daden en ook in duistere, om 't even, mens, als gij u maar voluit realiseert.’
Bij de eenmalige opvoering door Studio 50 in 1954 te Gent bleek dat dit toneelstuk een leesdrama is, dat als zodanig een lang succes heeft gekend als schoollectuur.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
De werken van Mussche werden over het algemeen gunstig onthaald. Dat gold al vanaf zijn debuutbundel, die overigens met meerdere prijzen werd bekroond. De publieke belangstelling voor die eerste bundel was echter niet recht evenredig met het gunstige onthaal door de pers en de officiële instanties. In de jaren dertig zond Mussche zelfs een met veel zelfironie opgestelde brief rond onder de kop ‘Dichterlijke uitverkoop’: hij
| |
| |
stelde zijn bundel te koop tegen de prijs van twintig Belgische frank in plaats van de oorspronkelijke vijftig.
Zijn twee grote prozawerken werden evenwel geprezen als unica in de Nederlandse literatuur en vonden wel een ruim lezerspubliek. Toch was er ook vanaf het begin enige kritiek, vooral op zijn specifieke schrijfstijl die als al te retorisch gezwollen en met al te barokke woordenoverdaad werd ervaren. Mussche zou er slechts in zijn laatste werken in slagen die terechte kritiek tegemoet te komen door meer stilistische zelfdiscipline.
De literaire werken in boekvorm vormen een niet zo heel omvangrijk oeuvre. Wanneer men echter zijn artikelen en essays in tijdschriften en zijn kronieken en recensies in diverse kranten daarbij in aanmerking neemt, dan is dit wel een bijzonder goed gevuld schrijversleven. Bovendien heeft Mussche, net als zijn vereerde voorganger August Vermeylen, door zijn initiatieven en actieve inzet in talrijke verenigingen, gedurende vijftig jaar het cultuurleven in Vlaanderen mee bepaald en gestimuleerd.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Achilles Mussche, Nederlandsche woordenschat. 3 dln. Brussel 1926-1927, A. de Boeck, Schoolboek, (vanaf 1950 herziene edities onder de titel Woordenschat en stijlstudie) |
Achilles Mussche, De twee vaderlanden. Arnhem/Antwerpen 1927, Van Loghum Slaterus / De Sikkel, GB. |
Achilles Mussche, Cyriel Buysse. Een studie. Met een portret van Frans Masereel. Gent/Den Haag 1929, Van Rysselberghe & Rombaut / Servire, E. |
Achilles Mussche, Nederlandsch leesboek, ten dienste van vierde graden en inrichtingen voor middelbaar onderwijs. Gent 1931, Van Rysselberghe & Rombaut, Bl. |
Achilles Mussche, Conflicten en meditaties. Kortrijk 1932, Steenlandt, EB. |
Achilles Mussche, Gent en zijn Etser-Teekenaar De Bruycker. Antwerpen 1936, Die Poorte, Boekengilde Die Poorte, jrg. 3, nr. 4, E. |
Achilles Mussche, Koraal van den dood. Met houtsneden van Jozef Cantré. Gent 1938, Stedelijke Jongensberoepsschool, GB. (tweede herziene druk Brussel/Antwerpen 1953, Elsevier) |
Achilles Mussche, Handleiding voor de Practijk van het Algemeen Beschaafd. Brussel 1941, A. de Boeck, E. |
Cyriel Buysse, Novellen en schetsen. Bijeengebracht en ingeleid door Achilles Mussche. Brussel 1944, Labor, Onze Nederlandse klassieken 2, Bl. |
Achilles Mussche, Herman Gorter, de weinig bekende. Een inleiding. Antwerpen 1946, Ontwikkeling, Ontwikkeling 25, E. |
Achilles Mussche, Nederlandse poëtica. Brussel 1948, A. de Boeck, E. |
Achilles Mussche, De broeder van Hamlet. Drie nieuwe Monologen. Antwerpen 1949, Ontwikkeling, Ontwikkeling 28, E. |
Achilles Mussche, Aan de voet van het Belfort. Met illustraties van Jozef Cantré. Antwerpen 1950, De Sikkel, R. (tweede, herziene druk 1954; derde druk Hasselt 1966, Heideland, Vlaamse pockets 200; vierde druk met inleiding van Hubert Lampo, en illustraties van Jozef Cantré en Frans Masereel Antwerpen 1975, Mercatorfonds; vijfde druk, met een inleiding van Willem M. Roggeman, Kalmthout 1977, Beckers, Vlaamse auteurs) |
Achilles Mussche en Willem Kramer, Taalstudie en stijloefening. Een leergang tot stijlvorming voor normaalscholen en middelbaar onderwijs (hogere cyclus). Groningen 1950, J.B. Wolters, Schoolboek. |
J. Haantjes en Achilles Mussche, Inleiding tot G. Gezelle. 's-Gravenhage 1952, Van Goor, Lessen in literatuur, E. |
Achilles Mussche, Christoffel Marlowe of er is een duivel te veel. Antwerpen 1954,
|
| |
| |
Ontwikkeling, Bibliotheek van Vlaamse letteren 5, T. (tweede, herziene druk 1955; derde druk, met inleiding en aantekeningen door Paul van Keymeulen, 1957) |
Achilles Mussche, Gedenksteen voor Rosa. Antwerpen 1961, Ontwikkeling, Ontwikkeling 173, R. (tweede, herziene druk Brussel 1973, Masereelfonds; derde druk, met de ondertitel Rosa Luxemburgs levensverhaal, Gent 1981, Masereelfonds) |
Achilles Mussche, Langzaam adieu. 's-Gravenhage 1962, A.A.M. Stols-J.P. Barth, GB. |
Achilles Mussche, Reinaert de Vos. Hertaling Achilles Mussche. Amsterdam 1964, J.M. Meulenhoff, G. (vert.) |
Achilles Mussche, Dat arme beetje mens. Amsterdam 1967, J.M. Meulenhoff, VB. |
Achilles Mussche, Onvoltooide symfonie. Hasselt 1971, Heideland-Orbis, Poëtisch erfdeel der Nederlanden 75, Bl. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
André Demedts, De dichter A.J. Mussche. In: Hooger Leven, jrg. 2, nr. 7, februari 1928, pp. 200-201. (over De twee vaderlanden) |
H. Brugmans, Achilles Mussche, De Twee Vaderlanden. In: Propria Cures, 18-2-1928. (over De twee vaderlanden) |
H.J. de Vos, Achilles Mussche. In: De Vlaamsche Gids, jrg. 16, nr. 6, maart 1928, pp. 270-279. (over De twee vaderlanden) |
Paul Kenis en G. Crommen, Een jonge Vlaamsche dichter: A.J. Mussche. In: Ontwikkeling, nr. 6, juni 1928, pp. 346-356. (over De twee vaderlanden) |
Huib Utenboecke, Achilles Mussche. Een interviewer op zoek naar een interview. In: Vandaag, 1-8-1929. |
Lode Monteyne, Een Vlaamsch essay: Gent en zijn Etser-Teekenaar De Bruycker. In: De Nieuwe Gazet, 2-4-1936. |
Lode Monteyne, De dichter Achilles Mussche. Naar aanleiding van zijn tweeden bundel ‘Koraal van den dood’. In: De Dag, 18/19-3-1939. |
André Demedts, De Vlaamse poëzie tussen 1918 en 1941. Diest 1941. (algemeen) |
Jan Schepens, Achilles Mussche. Hoogstraten 1946. (monografie) |
Frans Buyens, Beschouwingen rondom het werk van Achilles Mussche. Gent 1952. (monografie) |
Johan Daisne, Mussche's ‘Marlowe’ gecreeerd. In: Vooruit, 11-12-1954. |
Emiel Parez, In gesprek met A. Mussche. In: Vooruit, 13-4-1957. |
André Demedts, Achilles Mussche. In: Kultureel Jaarboek Oost- Vlaanderen. Gent 1958, pp. 101-110. (algemeen) |
Garmt Stuiveling, Uren Zuid. Drie dozijn ontmoetingen over de grens. Hasselt 1960, pp. 6063. (algemeen) |
Huldiging Achilles Mussche. In: Kultureel Jaarboek van de Provincie Oost-Vlaanderen. Gent 1961, pp. 75-90. |
Joos Florquin, Ten huize van. Ontmoetingen met Vlaamse kunstenaars en andere vooraanstaanden. Deel 2. Leuven 1964, pp. 91-119. (interview) |
Raymond Herreman begroet de heer Achilles Mussche. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1966, pp. 320-322. |
Raymond Herreman, Achilles Mussche. Antwerpen 1966. (monografie) |
Aloïs Gerlo en R. Merecy, Hulde aan erevoorzitter A. Mussche. In: Mededelingen van het Vermeylenfonds, nr. 4, 1971, nr. 4, pp. 1-3. |
Eugène van Itterbeek, Achilles Mussche als dichter. In: Kultuurleven, jrg. 39, nr. 8, 1972, pp. 798-801. |
André Demedts, Mussches ‘Onvoltooide Symfonie’. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 118, nr. 1, 1973, pp. 32-36. |
Georges Adé, Mussche gekwetst door Geeraerts. In: De Nieuwe, 6-9-1974. (over zijn ontslag uit de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift) |
Lisette de Backer, In memoriam Achilles Mussche. In: Getuigenis, jrg. 19, nr. 5, 1974, pp. 191-194. |
Aloïs Gerlo, In memoriam Achilles Mussche. In: Mededelingen van het Vermeylenfonds, 1974, nr. 4, pp. 1-2. |
A. van Loey, Rouwhulde Achilles Mussche. In: Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1975, pp. 103-104. |
Willem M. Roggeman, Achilles Mussche. In: Willem M. Roggeman, Beroepsgeheim. Gesprekken met schrijvers. 's-Gravenhage 1975, pp. 55-70. |
Hubert Lampo, Achilles Mussche of het engagement van het geweten. In: Achilles Mussche, Aan de voet van het Belfort. 4e druk. Antwerpen 1975, pp. 11-58. |
Mieke Sertyn, Achilles Mussche. In: Twintig eeuwen Vlaanderen. Deel 14: Vlaamse figuren 2. Hasselt 1976, pp. 373-376. (algemeen) |
Christine D'Haen, Herdenking van Achilles Mussche. In: Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Gent 1976, pp. 158-163. |
Lisette de Backer, Parels aan de uitgevers- |
| |
| |
kroon: Achilles Mussche, Aan de voet van het Belfort. In: Getuigenis, jrg. 21, nr. 4, 1976, pp. 153-156. |
André Demedts, Mussches ‘Onvoltooide Symfonie’. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 118, nr. 1, 1973, pp. 32-36. |
Willem M. Roggeman, Inleiding. In: Achilles Mussche, Aan de voet van het Belfort. 5e druk. Kalmthout/Antwerpen 1977, pp. 13-21. |
[Anoniem], Achilles Mussche. In: R. Dumarey en M. Heyse (red.), 100 jaar Rijksnormaalschool Gent: 1880-1980. Gent 1980, pp. 273-322. (over Mussche en het onderwijs) |
Fred Braeckman (red.), Achilles Mussche. Leven en werk. Gent 1984. |
Lisette de Backer-de Vleeschauwer, Achilles Mussche als mens. In: J.P. vander Motten (red.), Elisabethan and Modern Studies. Presented to Professor Willem Schrickx on the occasion of his retirement. Gent 1985, pp. 75-83. |
Antonin van Elslander, Achilles Mussche als letterkundige. In: idem, pp. 277-285. (ook in: Terugblik Opstellen en toespraken van A. van Elslander. Gent 1986, pp. 191-200). |
Emiel Parez, Achilles Mussche. 1946-1966. In: R. Laridon (red.), Geschiedenis en betekenis van het Vermeylenfonds. Gent 1985, pp. 113-116. |
Rik Lanckrock, Achilles Mussche, de humanistische kunstenaar. In: Gong, jrg. 17, nr. 1, 1986, pp. 28-32. |
Rik Lanckrock, Oprichting van het Studiecentrum Achilles Mussche. In: Gong, idem, pp. 34-35. |
Aloïs Gerlo, Kroniek van de Vlaamse Beweging. 1965-1980. Brussel 1988, pp. 104-107. (over de betekenis van Mussche in de Vlaamse beweging) |
Jacques Lust, A. Mussche en het verzet (1943-'44). In: S.A.M.-katern, jrg. 1, nr. 2, 1988, pp. 2-3. |
Vik Eggermont, ‘Ter Waarheid’. Aanzet tot een inhoudsanalyse. In: M. Calliau (red.), Gedenkboek Joris Van Severen. 1894-1994. Aartselaar 1994, pp. 23-40. |
Louis Paul Boon, Achilles Mussche en zijn fresco ‘Aan de voet van het belfort’. In: E. Bruinsma en K. Humbeek, Louis Paul Boon. Het literatuur- en kunstkritische werk II. Front. Antwerpen 1994, pp. 213-218. |
Anne Marie Musschoot en Yves T'Sjoen, ‘Gent, kop en hart, ge zijt een schone stad’. De literatuur en het Vlaamse Volkstoneel. In: A. Capiteyn (red.), Interbellum in Gent. 1919-1939. Gent 1995, pp. 153-165. |
Raymond Vervliet, Achilles Mussche. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Deel 2. Tielt 1998, pp. 2110-2112. |
Yves T'Sjoen, ‘De wedergeboorte van Paulus’. De dichter Achilles Mussche in het expressionistische poëziedebat in Vlaanderen (1921-1923). In: Revolver, jrg. 26, nr. 103, 1999, pp. 45-77. |
Kurt Ravyts, Joris van Severen en de avantgarde in de spiegel van ‘Ter Waarheid’ (1921-1924). In: Jaarboek Joris van Severen, dl. 4, 2000, pp. 45-122. |
Jaak Fontier, Achilles Mussche: te (her)lezen. In: Kreatief, jrg. 35, nr. 1, 2001, pp. 97-109. |
Johan Vanhecke, ‘Moderne kunst’, een schooltijdschrift met gevolgen. In: ZL, jrg. 2, nr. 3, 2003, pp. 94-102. |
Marcel Ryssen, ‘Geen boek voor blozende maagden’. De Reynaert-bewerking van ‘alleenloper’ Achilles Mussche. In: Tiecelyn, jrg. 17, nr. 4, 2004, pp. 260-274. |
Stefan van den Bossche, ‘Wonderbare frischjonge krachten’. De instroom van ‘het wondeijaar’ van Gentse normalisten in Vlaamsgezinde weekbladen, ‘Vlaamsch Leven’ in het bijzonder (1914-1916). In: Wetenschappelijke Tijdingen, jrg. 64, nr. 3, 2005, pp. 149-167. |
Stefan van den Bossche, De sociale cultuurkritiek van Achilles Mussche. Een internationaliserende en tagoreaanse lezing van de dichtbundel ‘De twee vaderlanden’, 1927. In: Wetenschappelijke Tijdingen, jrg. 71, nr. 2, 2011, pp. 140-159. |
130 Kritisch lit. lex.
september 2013
|
|