| |
| |
| |
J.A. dèr Mouw
door Lucien Custers
1. Biografie
Johan Andreas dèr Mouw (het accent op het voorvoegsel ‘der’ voegde hij zelf aan zijn naam toe en is nooit wettelijk vastgelegd) werd op 24 juli 1863 te Westervoort, bij Arnhem, geboren. Zijn vader was boekhandelaar en colporteur, zijn moeder had voor haar huwelijk gewerkt als lerares aan een meisjesinstituut en als muziekonderwijzeres. Naast Johan Andreas had het echtpaar nog een twee jaar oudere dochter. In 1864 verhuisde het gezin naar Zwolle, waar de grootmoeder van moederszijde en twee ongehuwde tantes kwamen inwonen.
In 1872 werd Dèr Mouws moeder benoemd tot directrice van de nieuwe hbs voor meisjes te Deventer. In 1873 verhuisde de familie naar een bij die school horende woning; de vader begon daar een boekhandel annex uitleenbibliotheek.
Na eerst een cursusjaar aan de hbs te Deventer te hebben gevolgd stapte Dèr Mouw over naar het gymnasium, dat hij in 1883 met succes afsloot. Vervolgens studeerde hij klassieke talen te Leiden. Ook volgde hij daar colleges in de wijsbegeerte en het Sanskriet. In 1885 slaagde hij voor zijn kandidaatsexamen en in 1887 legde hij met goed gevolg zijn doctoraal af. Na kort als vervanger te hebben gewerkt te Zwolle werd hij aan het begin van het schooljaar 1888-1889 benoemd tot leraar aan het Stedelijk Gymnasium te Doetinchem. In 1890 promoveerde hij op een onderzoek naar het verschil in natuurbeleving tussen de oude Grieken en de moderne mens.
In 1893 trouwde Dèr Mouw met Hendrika Wijnanda (Nans) van Enst (1872-1935). Het echtpaar zou zelf kinderloos blij ven, maar adopteerde in 1902 een meisje, Hetty genaamd, dat in 1904
| |
| |
officieel de naam van haar pleegvader kreeg.
Gedurende zijn Doetinchemse jaren hield Dèr Mouw zich vooral bezig met wijsbegeerte, waarbij hij een voorkeur aan de dag legde voor het werk van Schopenhauer. Verder verdiepte hij zich in de wiskunde en de taalwetenschap.
In 1904 werd Dèr Mouw ongewild het middelpunt van een affaire die de landelijke pers haalde. Het was op het Doetinchemse gymnasium niet ongewoon dat leerlingen van rijke ouders op ongeoorloofde wijze geholpen werden bij het examen. Dèr Mouw raakte in conflict met de rector C.G.P. Schwartz, toen hij voor een arme leerling eenzelfde voorkeursbehandeling eiste. Daar kwam bij dat Dèr Mouw, die door zijn opvattingen over onderwijs toch al gewantrouwd werd, bevriend was met Schwartz' zoon Max (later bekend geworden als vertaler van onder meer Vergilius) en diens vader aan die vriendschap een einde wilde maken. De zaak escaleerde en leidde ertoe dat Dèr Mouw twee zelfmoordpogingen deed, die zijn gezondheid blijvend zouden schaden. Na een herstelperiode nam hij in december 1904 definitief ontslag in Doetinchem en verhuisde hij met zijn gezin naar Rijswijk. Samen met zijn oud-collega Edward B. Koster begon hij daar een cursus ter opleiding voor het staatsexamen gymnasium. In 1907 verhuisde het gezin naar de Laan van Meerdervoort 333 in Den Haag.
Vanaf 1905 verwierf Dèr Mouw zich door publicaties als Het absoluut idealisme (1905) en Kritische studies (1906) een reputatie als filosoof. Vanaf 1908 was hij medewerker van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, vanaf 1912 redacteur. Daarnaast schreef hij voor tijdschriften als De Tijdspiegel, Kantstudiën en De Avondpost. Omstreeks 1911 begon hij echter in te zien dat de filosofie als levensvervulling voor hem tekortschoot en in 1913, mogelijk al in 1912, verruilde hij haar dan ook voor de poëzie. In 1918 besloot hij na overleg met zijn oud-leerling Victor van Vriesland over te gaan tot publicatie van zijn gedichten. Via Jacob Israël de Haan kwamen ze terecht bij Frederik van Eeden, op dat moment redacteur van De Amsterdammer, die de kwaliteit ervan onmiddellijk herkende. In De Amsterdammer van 22 juli 1918 maakte Dèr Mouw onder het in overleg met Van Eeden gekozen pseudoniem ‘Adwaita’ zijn debuut met het gedicht ‘'t Is laat al in de
| |
| |
nacht. Doodstil is 't huis.’ In de daaropvolgende maanden zou er behalve in De Amsterdammer ook poëzie van hem worden opgenomen in De Beweging, De Nieuwe Gids en Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Tegelijkertijd trof Dèr Mouw voorbereidingen voor de uitgave van zijn werk in twee delen onder de titel Brahman. Op het moment dat het eerste deel gedrukt werd, overleed hij na een kort ziekbed op 8 juli 1919.
Een kleine selectie van zijn gedichten verscheen in 1999 in Engelse vertaling.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling
Een van de merkwaardigste aspecten van het dichterschap van J.A. dèr Mouw is dat het pas zo laat in zijn leven serieus tot ontwikkeling is gekomen. Afgezien van wat jeugdpoëzie, gelegenheidsverzen en enkele gedichten in het Latijn en Grieks begon hij pas in 1912 of 1913, dus rond zijn vijftigste levensjaar, met het schrijven van de poëzie die in de beide bundels Brahman (1919-1920) gepubliceerd zou worden. Het lijkt op het eerste gezicht dan ook een radicale breuk te zijn geweest: Dèr Mouw, die zich tot dan toe vooral aan de filosofie gewijd had en met een aantal publicaties op dat terrein zijn naam in wijsgerige kringen in Nederland gevestigd had, was als wijsgeer vastgelopen en begon opnieuw als de dichter Adwaita.
Toch kan dat dichterschap ook gezien worden als een voortzetting met andere middelen van wat de filosoof Dèr Mouw begonnen was. Zowel zijn filosofische als zijn poëtische werk is het resultaat van een zoektocht naar een levensbeschouwing die hem houvast kon bieden en die het leven aanvaardbaar kon maken, eerst langs logisch-wetenschappelijke weg, later door middel van een mystiek dichterschap. En niet alleen berust zijn hele oeuvre op dezelfde behoefte aan een levensbeschouwelijke grondslag, ook zijn er op het niveau van bijvoorbeeld beeldspraak en woordkeuze talloze overeenkomsten te constateren tussen zijn vroegere proza en zijn latere poëzie.
Al in Dèr Mouws proefschrift Quomodo antiqui naturam mirati sunt? (‘Hoe hebben de ouden de natuur bewonderd?’) uit 1890 zijn elementen te vinden die in zijn poëzie terug zullen keren: in de eerste plaats de bewondering voor de natuur, daarnaast de idee dat oorspronkelijk, in de tijd van de oude Grieken, de mens en de natuur om hem heen een eenheid vormden, maar dat die later verloren ging, en de overtuiging dat de Indiërs in tegenstelling tot de Grieken het besef van deze eenheid hebben bewaard.
Uit ongeveer dezelfde tijd als het proefschrift, stamt ook het enige min of meer verhalende proza van Dèr Mouw, voor het eerst openbaar gemaakt in 1962 in het proefschrift van A.M. Cram-Magré en daar aangeduid als de ‘Allegorie’, in 1979 in
| |
| |
beperkte oplage gedrukt als De heilige vlinder. Ook hierin gebruikt Dèr Mouw al beelden en formuleringen die veel later vaak vrijwel letterlijk in zijn gedichten terugkomen.
| |
Visie op de wereld
Uit zijn filosofische werken is vervolgens de ontwikkeling af te lezen die leidde tot het dichterschap. In deze werken spelen de kennistheorie en met name de verhouding tussen het waarnemend subject en het waargenomen object een belangrijke rol. Een groot probleem voor Dèr Mouw was daarbij dat hij langs de logisch-filosofische weg niet in staat bleek een afdoende weerlegging te vinden van het solipsisme, de opvatting dat alle objecten slechts voorstellingen zijn van het waarnemend subject en niet corresponderen met een werkelijkheid buiten dat subject om. Het besef dat de werkelijkheid mogelijk slechts een illusie van de waarnemer is, leidde bij Dèr Mouw tot een existentieel te noemen angst, omdat dit betekent dat de mens fundamenteel eenzaam in het leven staat. Het was voor hem dan ook een dwingende noodzaak om deze angst te overwinnen en de kloof tussen subject en object, tussen de mens en de wereld om hem heen, te dichten.
| |
Relatie leven/werk
Het besef dat de weg van de logica en de filosofie hem niet zou leiden naar een antwoord op zijn levensvragen, was er een belangrijke oorzaak van dat Dèr Mouw omstreeks 1911 in een crisis belandde. Mogelijk heeft daarbij ook een kortstondige en ongelukkig geëindigde liefdesverhouding met een (ongeïdentificeerd gebleven) jongere vrouw een rol gespeeld en bovendien lijkt het erop dat Dèr Mouw in een soort midlifecrisis terecht was gekomen.
Een oplossing voor zijn problematiek vond hij door de filosofie te verruilen voor de mystiek. Van groot belang is in dit verband zijn laatste filosofische beschouwing, ‘Misbruik van mystiek’, geschreven in 1916, dus toen hij al bezig was met de in Brahman gebundelde gedichten, maar voorafgaand aan zijn dichterlijke debuut. In dit opstel, dat in zekere zin gelezen kan worden als een programma voor de nog komende poëzie, wijst Dèr Mouw erop dat de filosofie de neiging heeft om in systemen te formuleren wat in werkelijkheid berust op persoonlijke, nietrationele, emotionele of esthetische ervaringen. Nu hij voor zijn eigen problematiek een oplossing had gevonden in een soortge- | |
| |
lijke ervaring, een mystieke, zo men wil religieuze eenheidsbeleving van hemzelf met de hem omringende wereld, zag hij zich genoodzaakt om over te stappen van de wetenschap naar de kunst en daarmee van het filosofische proza naar de poëzie.
| |
Visie op de wereld
Aan de basis van Dèr Mouws in de bundels Brahman verzamelde poëzie ligt het langs mystieke weg ervaren inzicht dat de hele wereld en al haar verschijnselen manifestaties zijn van eenzelfde goddelijke kracht De angstaanjagende kloof tussen hemzelf en de werkelijkheid om hem heen is daarmee verdwenen: de tegenstelling tussen waarnemend subject en waargenomen objecten is opgeheven door het besef dat alles een openbaring is van één en hetzelfde scheppende wezen, dat alle tegenstellingen en dualismen tenietdoet. Bij de verwoording van zijn nieuwe inzicht greep Dèr Mouw terug op de Oepanishads, de in het Sanskriet geschreven voor-Indische religieuze teksten uit circa 800-500 voor Christus, die in het Westen bekendheid hadden gekregen door zijn favoriete filosoof Schopenhauer. De alles verbindende goddelijke kracht wordt in deze geschriften aangeduid als Brahman, een goddelijk, onpersoonlijk Zijn, dat zowel transcendent, buiten ruimte en tijd, bestaat, als immanent, in alle verschijnselen op aarde zichtbaar is.
| |
Traditie
In wezen is deze mystieke eenheidservaring zeker niet uniek voor Dèr Mouw, noch voor de voor-Indische literatuur, maar gaat het om een verschijnsel dat door de eeuwen heen in vele religies een rol heeft gespeeld en ook vaak is bezongen in christelijk- religieuze geschriften. Vandaar dat Dèr Mouw, die overigens niets hebben moest van het christendom zoals hij dat in zijn jeugd had leren kennen, de bundel Brahman I kon openen met twee op zijn poëzie toepasselijke motto's, een ontleend aan de Oepanishads en een aan de geschriften van de Duitse katholieke mysticus Angelus Silesius (1624-1677). Ook gebruikt hij in zijn gedichten meer dan eens het woord ‘God’ als synoniem voor Brahman. Ten slotte zijn er ook wel overeenkomsten aan te wijzen tussen de aan de bundels Brahman ten grondslag liggende levensbeschouwelijke denkbeelden en het werk van Spinoza. Om te voorkomen dat het publiek zijn werk op voorhand zou lezen als de verzen van een filosoof, wilde Dèr Mouw de gedichten niet onder zijn eigen naam publiceren. Ook in zijn
| |
| |
keuze van een pseudoniem greep hij terug op de voor-Indische literatuur. Het uit het Sanskriet afkomstige woord ‘Adwaita’ vertaalde hijzelf als ‘tweeheidloos’, een woord waaraan hij een dubbele betekenis gaf: niet alleen is in Brahman elk dualisme overwonnen, maar ook bestond er voor hem voortaan geen andere scheppende kracht meer naast Brahman.
De twee bundels Brahman moeten niet alleen, zoals de doorlopende paginering al aangeeft, als één bundel gelezen worden - de uitgave in twee delen was een beslissing van de uitgever - maar vooral ook als één groot gedicht. De afzonderlijke sonnetten, sonnettenreeksen en de strofische gedichten waaruit dat grote gedicht dan bestaat, hebben als samenbindend element het belijden van het geloof in Brahman, de wijze waarop de dichter tot dat geloof kwam, het leven voorafgaand aan het nieuw verworven inzicht, momenten van zelfonderzoek en twijfel, kortom alle stadia die in religieuze poëzie door de eeuwen heen zijn terug te vinden.
Alleen de eerste bundel Brahman is nog door de dichter zelf samengesteld. Van het tweede deel waren volgens tekstbezorger Victor van Vriesland bij het overlijden van Dèr Mouw nog 73 bladzijden niet persklaar. De gedichten uit Brahman zijn in ieder geval niet gebundeld in volgorde van ontstaan en ook is er niet echt een duidelijke en door de lezer te volgen samenhang, bijvoorbeeld in de vorm van een chronologische beschrijving van de wijze waarop de dichter tot de Brahmanvisie kwam. Wel is er vaak sprake van verwijzingen naar andere gedichten uit de bundels. Verder heeft Menno ter Braak verondersteld dat Dèr Mouw Brahman I liet beginnen met de sonnetten voorafgaand aan het lange gedicht ‘Jehova's uitvaart’, omdat juist in deze gedichten de kern van het hele Brahmandichterschap al gegeven wordt en ze als een algemene inleiding op het hele werk gezien kunnen worden.
| |
Thematiek
Dèr Mouws poëzie is uniek te noemen vanwege een aantal eigenaardigheden. Vele daarvan zijn te herleiden tot één belangrijk aspect van de Brahmanleer: het gegeven dat in en door Brahman alle tegenstellingen worden opgeheven. Tegenstellingen en de opheffing of ontkenning daarvan vormen op verschillende niveaus een heel belangrijk element van deze poëzie,
| |
| |
zowel inhoudelijk als in het taalgebruik. Een goede illustratie daarvan is Dèr Mouws bekendste sonnet:
'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Ik doe in huis het een'ge, dat ik kan:
'k gooi mijn vuilwater weg en vul de kan;
maar 'k heb geen droogdoek; en ik mors altijd.
Zíj zegt, dat dat geen werk is voor een man.
En 'k voel me hulploos en vol zelfverwijt,
als zij mijn lang verwende onpraktischheid
verwent met wat ze toverde in de pan.
En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt
tot feeërie van wereld, kunst en weten:
als zij me geeft mijn bordje havermout,
en 'k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,
dan voel ik éénzelfde adoratie branden
voor Zon, Bach, Kant en haar vereelte handen.
De tegenstelling tussen het verhevene en het alledaagse uit de eerste regel is aan het slot opgeheven: een teken van eenvoudig en hard werk is in de Brahmanvisie van evenveel waarde als het hoogste uit de natuur, muziek of filosofie. Alle verschijnselen uit de werkelijkheid zijn openbaringen van Brahman en verdienen daarom adoratie, de term die Dèr Mouw gebruikt om zijn eerbied voor Brahman te verwoorden. En dat houdt ook in dat letterlijk alles materiaal kan zijn voor poëzie. Opvallend is dat Dèr Mouw in zijn Brahmanpoëzie heel vaak gebruikmaakte van onderwerpen uit de techniek, de wetenschap en de kunst van zijn tijd en daarbij veel voorkennis bij zijn lezers aanwezig veronderstelde. Dat maakt, zeker voor een later publiek, zijn werk soms moeilijk te begrijpen, en de samenstellers van het Volledig dichtwerk (1986) zagen zich dan ook genoodzaakt om deze editie te voorzien van een uitgebreid glossarium.
Dèr Mouw was zeer geïnteresseerd in de nieuwste ontwikke- | |
| |
lingen in de bètawetenschappen en hij verwijst daar dan ook regelmatig naar in zijn poëzie, ervan uitgaand dat de harmonie die geformuleerd wordt in natuurkundige wetten, een onderdeel is van de kosmische harmonie van Brahman. Vooral de wiskunde had zijn belangstelling; volgens de overlevering heeft de beroemde wiskundige L.E.J. Brouwer hem op dit vakgebied bij herhaling ‘geniaal’ genoemd. Met name in de sonnettenreeks ‘In de hoogte’ spelen natuur- en wiskunde een belangrijke rol, met als hoogtepunt het ‘wiskundige’ sonnet (‘Je zag met de x de spokig tov'rende i’), waarin Dèr Mouw in dichterlijke omschrijvingen een exacte mathematische bewijsgang weergeeft.
Ook de kunst speelt in Dèr Mouws gedichten een belangrijke rol, in de eerste plaats de muziek. Het is vooral Wagner aan wie hij vaak refereert, met name wanneer er sprake is van hevig gepassioneerde gevoelservaringen of als het extatische of sublieme verwoord moet worden. Vaak gaat het dan niet zozeer om de muziek, maar vooral om Wagners libretto's. Goede voorbeelden hiervan zijn de twee titelloze reeksen van vijf respectievelijk zeven genummerde sonnetten uit Brahman II die beginnen met ‘'t Is winternacht. - 'k zit in mijn oude stoel -’ en ‘Felgeel van brem lag, rond op grijze heiden’. Verder verwijst Dèr Mouw dikwijls naar schrijvers, dichters en filosofen uit de West-Europese cultuur.
De classicus Dèr Mouw ontleende daarnaast veel onderwerpen en motieven aan de klassieke oudheid, met name aan de Griekse mythologie en literatuur. Die ontleningen staan vrijwel altijd in dienst van de verkondiging van het Brahmanweten en zijn vaak door de dichter naar eigen inzicht aangepast, waarbij hij afwijkt van de algemeen bekende verhaalgegevens. Zo gaat Orpheus in de gelijknamige sonnettencyclus niet naar de onderwereld om Eurydike terug te halen, maar om daar aan de schimmen een kosmogonie, een beschrijving van het ontstaan en de ontwikkeling van de wereld, mee te delen. Deze kosmogonie is geheel overeenkomstig de Brahmanvisie, al wordt de scheppende kracht in deze cyclus niet aangeduid als ‘Brahman’, maar als ‘de ene Wever’.
| |
Relatie leven/werk
Dèr Mouw was van jongs af aan een groot liefhebber van de natuur. Maar de natuur met al haar verschijnselen is in zijn
| |
| |
poëzie meer dan alleen maar zichtbare schoonheid; ze is een schitterende, maar doelloze zelfontvouwing van Brahman en bevestigt dus diens sublieme wezen. Uit een aantal gedichten blijkt Dèr Mouws voorkeur voor het heidelandschap van Gelderland of de Veluwe, zoals hij zich dat uit zijn jeugd herinnerde en waar hij ook zijn binnenlandse vakanties bij voorkeur doorbracht. Daarbij speelt ook een rol dat paars, de kleur van de hei, in de bundels Brahman heel vaak terugkeert als symbool van verdriet (zoals in het openingsgedicht van Brahman I), maar ook als de kleur van het firmament en daarmee van Brahman in zijn grootst mogelijke openbaring, de gehele kosmos. Andere gedichten spelen zich af tegen het decor van woeste berglandschappen zoals die te vinden zijn in Noorwegen en Zwitserland, Dèr Mouws favoriete buitenlandse vakantiebestemmingen.
De bekendste en misschien ook mooiste gedichten van Dèr Mouw zijn die waaraan jeugdherinneringen ten grondslag liggen. Voor de dichter Dèr Mouw was zijn jeugd een periode van geluk, omdat hij als kind nog onbewust het inzicht in het bestaan van Brahman bezat, een inzicht dat hij later verloor en op moeizame wijze moest zien te herwinnen. Met name dienen hier de gedichten genoemd te worden die wel aangeduid worden als de ‘Jeugdcyclus’. Deze sonnetten werden niet opgenomen in de bundels Brahman, maar pas in 1934 in de Nagelaten verzen voor het eerst in boekvorm uitgegeven. Het zijn deze gedichten die vaak een plaats kregen in bloemlezingen en waarop Dèr Mouws bekendheid bij een wat groter publiek berust.
| |
Stijl / Techniek
Het gegeven dat voor de dichter Dèr Mouw alles een openbaring van Brahman is en er geen tegenstellingen meer bestaan, heeft ook gevolgen voor zijn woordkeuze en wijze van formuleren. Van poëtisch jargon is bij hem geen sprake; niet alleen de sterk esthetiserende stijl van zijn leeftijdgenoten de Tachtigers ontbreekt in zijn werk, maar ook de terugkeer naar de ‘bezielde retoriek’ waarnaar de dichters van de generatie van 1910 streefden op het moment dat Dèr Mouw zijn Brahmanpoëzie schreef. Ondanks de dikwijls moeilijke inhoud munten Dèr Mouws gedichten uit door een vaak zeer eenvoudig taalgebruik, dat dicht in de buurt komt van de alledaagse spreektaal. Soms kiest hij
| |
| |
woorden en uitdrukkingen die in de poëzie van zijn tijd volstrekt ongebruikelijk waren en zeker als aanstootgevend zullen zijn ervaren, zoals aan het slot van de 57e strofe van ‘Dat ben jij’:
en gaapt en zwelt en puilt,
wat onder draakstaart schuilt
Een enkele keer doet zijn werk aan kinderversjes denken, zoals in het met de letter ‘A’ aangeduide gedicht uit de Nagelaten verzen:
Gods wijze liefde had 't heelal geschapen:
vol lente, net als de appelbomen bloeien;
weldadig groen liet voor het vee Hij groeien
het gras, voor ons doperwtjes en knolrapen.
't Varken om spek en ham, om wol de schapen,
om boter, kaas, melk, leer, vlees, been de koeien;
waar steden zijn, liet Hij rivieren vloeien;
het zonlicht spaarde Hij uit, als wij toch slapen.
De sterren schiep Hij, om de weg te wijzen
aan brave kooplui op stoutmoed'ge reizen;
hij schiep kaneel, kruidnagels, appelsientjes,
het ijzer voor de ploeg, het hout voor huizen,
hij schiep het zink voor waterleidingbuizen,
en 't goud voor ringen, horloges en tientjes.
Een opvallend stijlmiddel dat Dèr Mouw vaak hanteert, is de woordspeling, waarbij een van de gebruikte betekenissen van een woord of uitdrukking teruggrijpt naar de etymologische
| |
| |
herkomst ervan. Zo gebruikt hij het woord ‘psyche’ tegelijkertijd zowel in de tegenwoordig gebruikelijke betekenis van ‘ziel’ als in de oorspronkelijk Griekse van ‘vlinder’ (bijvoorbeeld in het sonnet ‘Door blauwe gaatjes valt uit beukebogen’ uit Brahman I). Het grootste deel van Dèr Mouws oeuvre bestaat uit sonnetten, al dan niet met elkaar verbonden in kleinere of grotere reeksen. Daarnaast bevatten de beide bundels Brahman ook enkele langere gedichten met een afwijkende strofebouw. Het belangrijkste en moeilijkste daarvan is ‘Sleetocht’, dat uit 194 vierregelige strofen met rijmschema a-b-b-a bestaat. In de raamvertelling van dit gedicht maakt de ik-figuur samen met zijn geliefde een sleetocht naar de toppen van de Alpen. Ofschoon het stijgen een gevoel van extase oproept, beseft hij dat hij tegelijkertijd afdaalt naar ‘'t diepste van de wereld’. Hij vraagt zich af wat hij voor zijn geliefde kan doen en op haar verzoek vertelt hij haar het verhaal van de Oresteia van Aischylos, dat de binnenvertelling vormt. Wanneer aan het einde van het gedicht teruggekeerd wordt naar de raamvertelling, blijken de tragedies van Aischylos bij de ik-figuur en zijn geliefde geleid te hebben tot het Brahmaninzicht: man en vrouw, goed en kwaad, extase en verdriet, alles valt samen in Brahman.
| |
Thematiek
Er zijn nogal wat gedichten in Dèr Mouws oeuvre met een immanent-poëtische strekking: ze hebben het dichterschap of het ontstaan van poëzie als onderwerp. Twee beelden die hij in dit verband regelmatig gebruikt zijn die van de vlinder en het vliegtuig (door hem aangeduid als ‘aeroplaan’). De vlinder met zijn twee grote en twee kleinere vleugels en het vliegtuig met zijn twee vleugels en kleinere staartvlakken verwijzen dan beide naar de kwatrijnen en de terzinen van het sonnet.
| |
Verwantschap
De duidelijke poëticale laag in een aantal van Dèr Mouws gedichten is een van de argumenten op basis waarvan Hans van den Bergh hem beschouwt als een van de weinige Nederlandse dichters die tot het symbolisme gerekend kunnen worden. Inderdaad heeft Dèr Mouws werk enkele kenmerken met deze van oorsprong Franse stroming gemeen, maar bij hem ontbreken ten enenmale de ambiguïteit en de suggestie waarvan bij de symbolisten doorgaans sprake is. Zijn sonnetten bestaan heel vaak uit twee delen: de kwatrijnen die een beeld geven, en de terzinen
| |
| |
waarin dat beeld uitgelegd wordt. En uiteindelijk verwijzen vrijwel alle beelden en symbolen naar Brahman als de kern en oorsprong van al het bestaande. Wil men Dèr Mouw toch tot een stroming rekenen, dan valt veel eerder te denken aan de groep Nederlandse dichters die na de gloriejaren van de Tachtigers van 1895 tot circa 1920 hun poëzie dienstbaar maakten aan de verkondiging van hun levensbeschouwing: Herman Gorter en Albert Verwey in hun latere werk, Frederik van Eeden, Henriëtte Roland Holst-van der Schalk en J.H. Leopold - wiens werk bij alle verschillen toch opvallende thematische overeenkomsten vertoont met dat van Dèr Mouw - en verder de dichters rond het tijdschrift De Beweging.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
In de loop der jaren is er een sterk wisselende belangstelling geweest voor Dèr Mouws werk. De bundels Brahman werden over het algemeen goed ontvangen, al kan dat ook deels het gevolg geweest zijn van het destijds recente overlijden van de dichter, waardoor de besprekingen soms het karakter hadden van of samenvielen met een In Memoriam. Opvallend is dat Dèr Mouws generatiegenoten, de voormalige Tachtigers Frederik van Eeden, Albert Verwey en Willem Kloos, zijn gedichten positief beoordeelden. Dèr Mouws gebruik van spreektaal in zijn poëzie kan immers opgevat worden als een vorm van verzet tegen het sinds Tachtig gebruikelijke poëtische idioom. Vervolgens leek Dèr Mouw snel in de vergetelheid te raken, zodat Menno ter Braak hem in 1925 in zijn essay ‘Dat ben jij’ al een ‘vergeten eenzame’ kon noemen. Omstreeks 1930 kwam Dèr Mouws werk opnieuw in de belangstelling, vooral door toedoen van Ter Braak en andere medewerkers van het tijdschrift Forum. Zijn oeuvre en de daaruit af te leiden poëticale opvattingen sluiten dan ook wonderwel aan bij de voorkeur van Forum voor het gebruik van spreektaal in poëzie en de herkenbaarheid van een persoonlijkheid in het literaire werk. Ook de verschijning van de Nagelaten verzen (die deels voorgepubliceerd waren in Forum) droeg bij aan een hernieuwde maar eenzijdige bewondering, omdat (mede door het essay van Ter Braak) het accent bijna geheel kwam te liggen op Dèr Mouws sonnetten en de langere gedichten veel minder aandacht kregen.
Na de Tweede Wereldoorlog was er weinig belangstelling meer
| |
| |
voor Dèr Mouws poëzie; de bij uitgeverij Van Oorschot verschenen Verzamelde Werken werden bepaald geen groot succes. Omstreeks 1970 werd hij echter herontdekt door enkele jonge dichters, van wie Gerrit Komrij en Jan Kuijper de belangrijkste zijn en die zich in (een deel van) hun werk aan hem schatplichtig tonen. Komrij gaf in zijn De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1979) Dèr Mouw het maximale aantal van tien gedichten en stelde in 1981 een succesvolle bloemlezing uit de sonnetten samen. Ook de publicatie in 1971 van de monumentale studie De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid van M.F. Fresco droeg bij aan een nieuwe waardering. In 1986 verscheen ten slotte de grote wetenschappelijke uitgave van het Volledig Dichtwerk met - voor Nederland een uitzonderlijk gegeven - een uitvoerig commentaar bij de afzonderlijke gedichten.
Het valt niet te ontkennen dat na de verschijning van deze editie de belangstelling voor Dèr Mouws werk langzaam maar zeker is weggeëbd en er nog maar weinig over gepubliceerd wordt. Misschien is dat laatste het gevolg van de volledigheid van het commentaar van de editie uit 1986, een volledigheid die niet uitnodigt tot verder onderzoek. Mogelijk hebben ook de sinds de jaren zeventig veranderde opvattingen over poëzie, waarbij het hanteren van de sonnetvorm en het gebruik van spreektaal door sommigen als ouderwets gezien worden, ertoe bijgedragen dat deze gedichten weer in de vergetelheid dreigen te raken.
Toch mag Dèr Mouw op basis van zijn taalgebruik zeker niet afgedaan worden als een ouderwets en eenvoudig dichter. Door zijn dichterschap was hij in staat een levensbeschouwelijk probleem - de vraag hoe hij het solipsisme en de daardoor als pijnlijk ervaren tegenstellingen op alle terreinen van het menselijk bestaan kon overwinnen - op te lossen door en tegelijk in zijn poëzie. Zijn poëzie bezingt en verklaart niet alleen het met veel moeite verworven Brahmangeloof, ze maakt het ook op alle niveaus, zowel inhoudelijk als in taalgebruik, zichtbaar. Dat maakt hem tot een bijzondere figuur te midden van zijn generatiegenoten en in de Nederlandse literatuur.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Johannes Andreas der Mouw, Quomodo antiqui naturam mirati sunt? Deventer 1890, Kreunen, Academisch proefschrift. |
J.A. dèr Mouw, Dr. J.M. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs. Amsterdam 1900, S.L. van Looy, E. |
J.A. dèr Mouw, Het absoluut idealisme. Leiden [1905], Sijthoff, E. |
J.A. dèr Mouw, Kritische studies over psychisch monisme en nieuw-hegelianisme. Leiden [1906], Sijthoff, EB. |
Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Brahman I. Amsterdam 1919, W. Versluys, GB. |
Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Brahman II. Amsterdam 1920, W. Versluys, GB. |
Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Nagelaten verzen. Met een inleidende aanteekening door V.E. v. Vr. [= Victor E. van Vriesland]. Rotterdam 1934, Nijgh & Van Ditmar, GB. |
Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Verzamelde Werken. 6 delen. Amsterdam 1947-1951, G.A. van Oorschot. |
Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Een Bloemlezing uit zijn gedichten. [Samenstelling Victor E. van Vriesland]. Amsterdam 1961, G.A. van Oorschot, Stoa, Bl. |
J.A. dèr Mouw, Brieven aan Frederik van Eeden. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Den Haag 1971, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Achter het Boek, jrg. 9, nr. 3, Br. |
Johan Andreas dèr Mouw, Herinnering. Amsterdam 1976, [J. Meijer], G. |
Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Orpheus. Oosterbeek [1978], De Bosbespers, G. |
Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Trots. Oosterbeek [1978], De Bosbespers, G. |
Adwaita, De heilige Vlinder. Oosterbeek [1979], De Bosbespers, V. |
Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Herinnering. Dèr Mouw's rit over het Bodenmeer. Inleiding G.J. Kleinrensink. Oosterbeek [1979], De Bosberspers, G. |
Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Sleetocht. Inleiding Rody Chamuleau. Oosterbeek [1980], De Bosbespers, G. |
Johan Andreas dèr Mouw [Adwaita], 'K ben Brahman. Maar we zitten zonder meid. Een bloemlezing uit zijn gedichten. Samenstelling Gerrit Komrij. Amsterdam 1980, Bert Bakker, Bl. (2e druk 2000, Ooievaar) |
J.A. dèr Mouw, Blond kindje speelt piano. Plechtig staan. Den Haag 1986, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Facsimile nr. 15, G. |
J.A. dèr Mouw, Je lijkt op iemand, en 'k weet niet, op wie. Terhorst 1986, Ser J.L. Prop, G. |
J.A. dèr Mouw, Volledig Dichtwerk. [Redactie en commentaar H. van den Bergh, A.M. Cram-Magré en M.F. Fresco], Amsterdam 1986, G.A. van Oorschot, GB. |
J.A. dèr Mouw, Latere verzen. Uitgeleid door Jan Kuijper. [Assen] 1991, Hein Elferink, Bl. |
J.A. dèr Mouw, Zoals een zaadpluis door een spinragdraad. Terhorst 1992, Ser J.L. Prop, G. |
Johan Andreas dèr Mouw, Herinnering 3. [Den Haag 2005], Statenhofpers, G. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Veel van de hieronder vermelde artikelen zijn gebundeld in Marcel Fresco (red.), Over J.A. dèr Mouw. Beschouwingen. Den Haag 1984. |
|
Frederik van Eeden, Adwaita (Dr. J.A. dèr Mouw). In: De Amsterdammer, 19-7-1919. |
Frederik van Eeden, Adwaita. In: De Amsterdammer, 15-11-1919. |
Victor van Vriesland, Herdenking van Johan Andreas dèr Mouw. In: De Beweging, jrg. 15, 1919, pp. 66-74. |
Willem Kloos, Brahman I door Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita). In: De Nieuwe Gids, jrg. 35, dl. II, 1920, pp. 97-104. |
Frederik van Eeden, Brahman. Door Johan Andreas dèr Mouw. In: De Amsterdammer, 27-8-1921. |
Frederik van Eeden, Adwaita's virtuositeit. In: De Amsterdammer, 17-9-1921. |
Albert Verwey, Johan Andreas dèr Mouw: Brahman. In: Albert Verwey, Proza X. Amsterdam 1923, pp. 222-229. |
H.J. de Groot, Meneer Dèr Mouw. In: Opwaartsche Wegen, jrg. 18, nr. 5-6, juli-augustus 1940, pp. 240-248. |
Alfred A Haighton, Aan vergetelheid ontrukt. In: De Nieuwe Gids, jrg. 55, dl. II, nr. 11, november 1940, pp. 630-641. |
M.A. Schwartz, Dèr Mouw - Adwaita. In: Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, jrg. 34, 1940/1941, pp. 86-92. |
W. van Doorn, Interpretaties 2. In: Taal en leven, jrg. 5, nr. 5, mei 1942, pp. 177-179. (over ‘'k Ben Brahman, maar we zitten zonder meid’) |
Gerard Diels, De ontgoochelde wijsgeer als dichter. In: Het Woord, jrg. 3, nr. 2, zomer 1948, pp. 81-90. |
Hendrik de Vries, Kruising van werelden. In: Criterium, jrg. 6, nr. 11-12, november-december 1948, pp. 719-727. |
J.A. Rispens, Blik op Adwaita. In: Ontmoeting, jrg. 3, nr. 10-11, juli-augustus 1949, pp. 481-486. |
Fedde Schurer, Grefskeinders. In: De Tsjerne, jrg. 4, nr. 3, maart 1949, p. 96. (naar aanleiding van de publicatie van drie nagelaten gedichten in Libertinage, jrg. 1, november-december 1948, pp. 5-6; reactie hierop door H. Gomperts, De particuliere en indifferente heer Dèr Mouw. In: Libertinage, jrg. 2, 1949, pp. 230-232 en Anne Wadman, Libertijnse wellevendheid, of Bei uns in Holland In: Podium, jrg. 5, nr. 9-10, september-oktober 1949, pp. 639-642) |
Garmt Stuiveling, Over de vorm van Dèr Mouws vers. In: Garmt Stuiveling, Steekproeven. Amsterdam 1950, pp. 119-140. |
Marcel F. Fresco, Enige opmerkingen bij de Latijnse en Griekse poëzie van J.A. dèr Mouw. In: Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Verzamelde Werken. Derde deel [etc.]. Amsterdam 1951, pp. 205-208. |
H.J. Pos, Dèr Mouw versus Bolland. In: Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Verzamelde Werken. Derde deel [etc.]. Amsterdam 1951, pp. 101-121. |
Hendrik de Vries, Soldaten trekken voorbij. In: Hendrik de Vries, Tweede ronde van vers tegen vers. Den Haag 1951, pp. 55-64. (over het sonnet ‘Plotsling, door morgenzonlichtstreep beschenen’) |
H. Redeker, Johan Andreas der Mouw. In: De Nieuwe Stem, jrg. 8, 1953, pp. 350-365 en 434-444. (fragment uit een nooit gepubliceerde biografie) |
P.P. Koster, Herinnering aan Adwaita. In: Het Boek van nu, jrg. 7, nr. 10, juni 1954, pp. 172-173 en jrg. 8, nr. 6, februari 1955, p. 113. (herinneringen van de zoon van Dèr Mouws collega Edward B. Koster) |
K.H. Miskotte, Adwaita's Brahman. In: K.H. Miskotte, Grensgebied. Nijkerk 1954, pp. 52-92. |
H. Redeker, Johan Andreas der Mouw. Doetinchem In: De Nieuwe Stem, jrg. 10, 1955, pp. 29-34 en 265-269. (fragment uit een nooit gepubliceerde biografie) |
A.M. Cram-Magré, Dèr Mouw - Adwaita. Denker en dichter. Groningen 1962. |
T.Sj. Visser, Adwaita's wiskundig sonnet. In: Euclides, jrg. 39, nr. 1, september 1963, pp. 16-23. (over het 16e sonnet uit ‘In de hoogte’; reactie hierop door M.F. Fresco, Nog- |
| |
| |
maals Adwaita's wiskundig sonnet. In: Juffrouw Idastraat 11, jrg. 6, nr. 3, oktober-november 1980, pp. 4-7) |
M.F. Fresco, A-dwaita 1863-1963. In: Hermeneus, jrg. 35, nr. 4, december 1963, pp. 72-91. |
M.F. Fresco, Verantwoording van de vertaling van Dèr Mouw's Rede van Antonius. In: Hermeneus, jrg. 35, nr. 5, januari 1964, pp. 116-121. |
Kees Fens, Nieuwe schepping in nieuwe taal. In: Kees Fens, De eigenzinnigheid van de literatuur [etc.]. Amsterdam 1964, pp. 65-71. |
S. Vestdijk, De Brahmaan en de jongen. In: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal 2. Den Haag 1966, pp. 20-24. (over Nagelaten Verzen) |
E. Elias, Over ‘ratten’. In: E. Elias, Veertig jaar cursief [etc.]. Amsterdam 1968, pp. 96-97. (over de reeks ‘Zomer’) |
Victor van Vriesland, Herinneringen verteld aan Alfred Kossmann. Amsterdam 1969, pp. 36-44. |
W.H. Morel van Maurik, De zuilen van Dèr Mouw. In: Nieuwe Taalgids, jrg. 63, nr. 3, 1970, pp. 180. (over het gedicht ‘Ik sprak enthousiast over 't Parthenon’) |
M.F. Fresco, De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid. 2 delen. Amsterdam 1971. (reactie: A.M. Cram-Magré. In: Spektator, jrg. 3, 1973-1974, pp. 384-388) |
Camiel Hamans [etc.], Een maandag: 't rook in huis naar wasch en kool. In: Spektator, jrg. 1, nr. 7-8, juni 1972, pp. 427-440. |
A. Kraak, Dèr Mouw over Hoogvliets opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs. In: Spektator, jrg. 1, nr. 7-8, juni 1972, pp. 441-443. |
Victor van Vriesland, Prick, Van Eeden en Dèr Mouw. In: Juffrouw Idastraat 11, jrg. 1, nr. 2-3, december 1972, pp. 7-8. |
M.F. Fresco, Dèr Mouw als filosoof. In: Amersfoortse Stemmen, jrg. 54, nr. 4, juli 1973, pp. 139-145. |
M.F. Fresco, Bij Dèr Mouws taalgebruik. Enige prolegomena. In: Spektator, jrg. 3, nr. 5, maart 1974, pp. 370-383 en nr. 7, mei 1974, pp. 537-553. |
G.J. Kleinrensink, Johan Andreas dèr Mouw en Frederik van Eeden. In: Mededelingen van het Frederik van Eedengenootschap 24, 1974, pp. 4-42. |
G.M. Mesland, J.A. dèr Mouw en W.A. van Konijnenburg. In: Ons Erfdeel, jrg. 18, nr. 5, november-december 1975, pp. 668-688. |
M.F. Fresco, Een onbekend distichon van Dèr Mouw. In: Spektator, jrg. 5, nr. 5, december 1975-januari 1976, pp. 389-394. |
Jaap Meijer, Adwaita en Victor. In: Jaap Meijer, Victor Emanuel van Vriesland als zionist [etc]. Heemstede 1976, pp. 63-73, 77-78. |
Jaap Meijer, Het ‘ivoren aapje’. J.A. dèr Mouw en Victor E. van Vriesland. Heemstede 1976. |
M.F. Fresco, Tekstinterpretatie: praktijk, hypothesen en metahypothesen. In: Spektator, jrg. 6, nr. 9-10, april-mei 1977, pp. 517-538. (over ‘Sonnetten 1-3’, Volledig Dichtwerk pp. 11-13) |
Hans van den Bergh, De heilige eenvoud van J.A. dèr Mouw. Zijn plaats binnen de poëtica van zijn tijd. In: Tirade, jrg. 22, nr. 238, 1978, pp. 398-477. |
Hans van den Bergh, Jan Kuijper over Dèr Mouw. In: De Revisor, jrg. 5, nr. 6, december 1978, p. 67. (reactie hierop door Jan Kuijper, Hans van den Bergh over Jan Kuijper over Dèr Mouw. In: De Revisor, jrg. 6, nr. 1, februari 1979, p. 133) |
Rein Bloem, Zweefstand in sonnetten. In: De Gids, jrg. 141, nr. 1, 1978, pp. 51-55. |
M.F. Fresco, Een verworpen fragment van Dèr Mouw. In: Hermeneus, jrg. 50, nr. 3, 1978, pp. 142-150. (over ‘Sleetocht’) |
G.M. Mesland, Mystiek als kreatieve ‘akt’. In: Ons Erfdeel, jrg. 21, nr. 5, november-december 1978, pp. 672-680. |
G.P.M. Knuvelder, J.A. dèr Mouw (1862-1919). In: G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde deel IV. 7e druk. Den Bosch 1979, pp. 529-534. |
Jaap Meijer, Over het nut van biografische gegevens bij het lezien van gedichten van J.A. dèr Mouw. Heemstede 1979. |
Aldert Walrecht, Brahman zonder meid. In: Bzzlletin, jrg. 7, nr. 62, januari 1979, pp. 32-39. |
M.F. Fresco, Terug naar af in de literatuurwetenschap. Over het nut van biografische
|
| |
| |
gegevens bij het lezen van gedichten van Dèr Mouw. In: Bzzlletin, jrg. 7, nr. 67, juni 1979, pp. 80-84 en jrg. 8, nr. 70, november 1979, pp. 73-87. (reactie op publicaties van Walrecht en Meijer) |
Schandaal in Doetinchem 1904. Deel 1: Het verweer van dr. J.A. dèr Mouw. Deel 2: Commentaar. Samengesteld door Rody Chamuleau. Oosterbeek 1979-1980. |
Menno ter Braak, Dat ben jij. In: Menno ter Braak, Verzameld Werk I. 2e druk. Amsterdam 1980, pp. 219-243. |
Menno ter Braak, Twee dichtertypen. In: Menno ter Braak, Verzameld Werk V. 2e druk. Amsterdam 1980, pp. 346-353. (over Nagelaten verzen) |
R. Chamuleau, Adwaita in de belangstelling. In: Dimensie, jrg. 4, nr. 4, juli 1980, pp. 34-36. |
M.F. Fresco, Nogmaals Adwaita's wiskundige sonnet. In: Juffrouw Idastraat, jrg. 11, nr. 6, 1980, pp. 4-7. |
Jaap Meijer, Ook gij, Brutus. J.A. dèr Mouw en de biografische methode. Heemstede 1980. |
Hans van den Bergh, Het lied der wijze bijen. De eenheid in het werk van Dèr Mouw. In: De Revisor, jrg. 8, nr. 1, februari 1981, pp. 32-39. (over het gedicht met de beginregel ‘'k Zend, ijmker, dikwijls mijn gedachtenschaar’) |
G.M. Mesland, De volgorde in Brahman's liefdefeest. In: Argus, jrg. 4, nr. 20-21, september 1981, pp. 150-154. |
R.J.C. Sijthoff, ‘Zwarte’ romantiek in het werk van Dèr Mouw. In: De Revisor, jrg. g, nr. 6, december 1982, pp. 58-67. |
H. Bekkering, Midas en Freud. Adwaita's verwerking van een mythe. In: Op grond van de tekst. Opstellen aangeboden aan prof. dr. Karel Meeuwesse [etc.]. Utrecht 1983, pp. 113-126. (over het gedicht met de beginregel ‘Fel wou, niet mocht, niet kon, toch moest hij 't uiten’) |
M.F. Fresco, Dèr Mouw en de Tachtigers. In: Wildgroei, nr. 4, juni 1984, pp. 25-31. |
P.W. Adriaans, Enige notities bij de filosofie van Dèr Mouw. In: M.F. Fresco (red.), Over J.A. dèr Mouw. Beschouwingen. Den Haag 1984, pp. 166-175. |
M.F. Fresco, Brokken van Dèr Mouws dis. In: M.F. Fresco (red.), Over J.A. dèr Mouw. Beschouwingen. Den Haag 1984, pp. 303-310. |
Marcel F. Fresco, Dèr Mouw en Spinoza. Enige overeenkomsten en verschillen. In: Bzzlletin, jrg. 13, nr. 121, december 1984, pp. 27-32. |
Marcel F. Fresco, Mevrouw of juffrouw Pierson. Over een gedichtje van Dèr Mouw. In: Juffrouw Ida, jrg. 10, nr. 3, december 1984, pp. 17-19. (over een Grieks gedicht van Dèr Mouw) |
P.W. Adriaans, Taal en solipsisme in de filosofie van J.A. dèr Mouw. Een analyse van de filosofische positie van J.A. dèr Mouw. In: Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, jrg. 78, nr. 1, januari 1986, pp. 1-20. |
H. van den Bergh, A.M. Cram-Magré en M.F. Fresco, Kommentaar. In: J.A. dèr Mouw, Volledig Dichtwerk. [geredigeerd en van commentaar voorzien door H. van den Bergh, A.M. Cram-Magré en M.F. Fresco]. Amsterdam 1986, pp. 621-797 (uitvoerig commentaar bij de afzonderlijke gedichten van Dèr Mouw) |
A.M. Cram-Magré, Biografische Aantekeningen. In: J.A. dèr Mouw, Volledig Dichtwerk. [geredigeerd en van commentaar voorzien door H. van den Bergh, A.M. Cram-Magré en M.F. Fresco]. Amsterdam 1986, pp. 799-823. |
Dèr Mouw in Doetinchem. Inleiding J.B.W. Polak. Den Bosch 1986. |
Hans van den Bergh, J.A. dèr Mouw. Een vreemdeling in de literatuur. In: Ons Erfdeel, jrg. 30, nr. 4, september-oktober 1987, pp. 512-518. |
M.F. Fresco, Dynamisch evenwicht in Dèr Mouws Brahmanconceptie. In: E. Eweg (red.), Deugdelijk vermaak. Opstellen over literatuur en filosofie in de negentiende eeuw. Amsterdam 1987, pp. 20-42. |
Johan de Koning, J.A. dèr Mouws strijd tegen ‘boekrig versgepruts’. In: VU-Magazine, jrg. 16, nr. 3, maart 1987, pp. 28-31. |
J. Noordegraaf, Dèr Mouw contra Hoogvliet. Universele grammatica anno 1903. Schiedam 1987. |
Anja van de Wege, Verzen van een filosoof.
|
| |
| |
Beeldspraak in het proza van Dèr Mouw. In: Literatuur, jrg. 4, nr. 2, maart-april 1987, pp. 63-68. |
A.M. Cram-Magré, Johan Andreas der Mouw 24 juli 1863 - 8 juli 1919. In: Zwols Historisch Tijdschrift, jrg. 5, nr. 3, 1988, pp. 62-75. |
Marcel F. Fresco, Expressiviteit en iconiciteit. Iets over isolering en verbinding door het enjambement in Dèr Mouws verzen. In: Teruggedaan. Eenenvijftig bijdragen voor Harry G.M. Prick [etc.]. Den Haag 1988, pp. 146-154. |
M.F. Fresco, J.A. dèr Mouw. In: Rudi van der Paardt (red.), Klassieke profielen. Een collectie essays over classici-literatoren uit de moderne Nederlandse letterkunde met een bloemlezing uit hun werk. Alkmaar 1988, pp. 52-70. |
Hans van den Bergh, Johan Andreas dèr Mouw, ‘Brahman’. In: Lexicon van Literaire Werken, 1e aanvulling, april 1989, pp. 1-14. |
F. Bordewijk, De allergrootste dichter die ons land heeft opgeleverd. In: F. Bordewijk, Verzameld Werk 12. Kritisch proza. Amsterdam 1989, pp. 197-201. |
Marcel F. Fresco, Hoe wijd is Brahmans werkelijkheid in Dèr Mouws poëzie? In: Gerrit de Grunt e.a. (red.), De weerbarstige werkelijkheid. Essays over metafysiek. Tilburg 1989, pp. 177-194. |
J.F.L.M. Veldman, Flitst de bliksemgier. Een onderzoek naar het zware, metaforische compositum in het Nederlandstalige dichtwerk van J.A. dèr Mouw. Z.pl. 1990. |
Willem Wilmink, J.A. dèr Mouw (1863-1919). In: Willem Wilmink, Wat ik heb gevonden, je raadt het nooit. Vijftien opstellen over schrijvers in onze taal. Amsterdam 1990, pp. 37-52. (over sonnetten uit de reeks ‘Herinnering’ en uit de reeks ‘Latere verzen’ uit Nagelaten Gedichten) |
Victor A. van Bijlert, ‘'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid’. J.A. dèr Mouw en de Indische filosofie. In: Hanneke van den Muyzenberg e.a. (red.), Waarom Sanskrit? Honderdvijfentwintig jaar Sanskrit in Nederland. Tien lezingen. Leiden 1991, pp. 19-29. |
Jan Kuijper, [Nawoord]. In: J.A. dèr Mouw, Latere verzen. [Assen] 1991, pp. 25-27. |
Frans Manders, J.A. dèr Mouw 1-2. In: Bij de tijd. Kwartaalblad van de Historische Kring Westervoort, jrg. 8, 1991, nr. 1, p. 104 en nr. 2, p. 114. |
C. van Oosten, De Groninger metafysicus en de ‘ik-sphinx’. De discussie tussen Gerard Heymans en Johan Andreas dèr Mouw. In: Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland. Documentatieblad werkgroep Sassen 4, nr. 2, 1993, pp. 179-191. |
R.Th. van der Paardt, De Orestie en ‘de eeuwige strijd’. Orestes (en Electra) bij Dèr Mouw en Vestdijk. In: C.A.C.M. Fisser e.a. (red.), Receptie van de klassieken V. [Leiden 1993], pp. 11-21. (over ‘Sleetocht’) |
Jan Kuijper, Het Brahman. In: Raster, nr. 68, 1994, pp. 41-47. |
J.C. Bloem, Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita). In: J.C. Bloem, Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963. Amsterdam 1995, pp. 86-90. (bespreking van Nagelaten verzen) |
G.J. van Bork, Dèr Mouw en Wagner. In: Anneke C.G. Fleurkens e.a. (red.), Dans der muzen. De relatie tussen de kunsten gethematiseerd. Hilversum 1995, pp. 187-194. |
Willem Otterspeer, De grote critici [van Bolland]. In: Willem Otterspeer, Bolland. Een biografie. Amsterdam 1995, pp. 352-356. |
Diana van Dijk, ‘Mijn leven heb 'k vermorst met wijsheid-zoeken’. Johan Andreas dèr Mouw (1863-1919) filosoof in Rijswijk. In: Jaarboek Historische Vereniging Rijswijk, 1997, pp. 96-105. |
Gerrit Komrij, Kent iemand dat gevoel In: Gerrit Komrij, In liefde bloeyende. De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de twintigste eeuw in honderd en enige gedichten. Amsterdam 1998, pp. 215-217. (over het gedicht ‘Kent iemand dat gevoel’) |
Rein Bloem, Van Pythagoras mocht ik weer geen bonen eten. Over de ‘kosmische’ gedichten van Dèr Mouw. In: Bzzlletin, jrg. 28, nr. 266-267, mei-juni 1999, pp. 27-32. |
Herman de Coninck, De grote dichter en zijn kleine kantjes. In: Herman de Coninck, Het Proza, dl. 1. Amsterdam 2000, pp. 288- |
| |
| |
304. |
Marcel F. Fresco, Hora est. Schrijvers en proefschriften (7). Johan Andreas dèr Mouw. In: De Parelduiker, jrg. 5, nr. 2, 2000, pp. 28-36. |
Sanne van Tongeren, Uit dag door dood naar dag. Dèr Mouw doceert. In: Hermeneus, jrg. 72, nr. 5, 2000, pp. 268-274. (over ‘Sleetocht’) |
Gerrit Komrij, Gods wijze liefde In: Gerrit Komrij, Trou moet blycken of Opnieuw in liefde bloeyende. De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de eenentwintigste eeuw in honderd en enige gedichten. Amsterdam 2001, pp. 9-12. (over het gedicht ‘God's wijze liefde’) |
Jeannette M. Hollaar, Een tram als beeld. Reacties op een sonnet van J.A. dèr Mouw. In: Vooys, jrg. 20, nr. 3-4, 2002, pp. 187-191. (over het sonnet ‘Vol winteravondscheemring ligt de laan’) |
105 Kritisch lit. lex.
mei 2007
|
|