| |
| |
| |
Richard Minne
door Yves T'Sjoen
1. Biografie
Richardus Julius Minne, geboren op 30 november 1891 in een verpauperde arbeiderswijk te Gent, had in de handelsafdeling van het Koninklijk Atheneum de Vlaams-nationalistische dichter René de Clercq als leraar Nederlands. Deze moedigde Minne aan tot het schrijven van (natuur)poëzie en (realistische) verhalen. Minnes eerste, politiek geïnspireerde gedichten en verhalen werden vóór de Eerste Wereldoorlog gepubliceerd in de tijdschriften Vlaamsche Zonen, De Heremanszonen en Jonge Krachten. Tijdens de bezettingsjaren was Minne socialistisch militant en publiceerde hij poëzie en proza in de krant Vooruit. Als lid van de Gentse vredesgroep Socialistische Jonge Wachten en redactielid van hun partijblad Roode Jeugd behoorde hij tot de kleine groep marxisten in Gent.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog week hij na een kortstondige dienst in de garde civique uit naar Frankrijk. Hij keerde al gauw terug naar Gent waar hij zijn vrienden en latere mederedacteuren van 't Fonteintje (1921-1924), Raymond Herreman, Maurice Roelants en Karel Leroux, ontmoette. Tijdens de oorlog publiceerde Minne in Zondagsblad, de literaire bijlage van Vooruit. Na een conflict tussen de S.J.W. en de Belgische Werkliedenpartij distantieerde Minne zich geleidelijk van elk politiek engagement.
In 1923 verhuisde Minne naar het platteland: eerst naar Bachte-Maria-Leerne, een jaar later naar Waarschoot en in 1928 naar Sint-Martens-Latem. Op aandringen van Raymond Herreman bundelde hij zijn verzen onder de titel In den Zoeten Inval (1927).
| |
| |
In 1930 trad Minne in dienst van de krant Vooruit, aanvankelijk op de documentatie-afdeling, later op de redactie buitenlandse politiek. Hij publiceerde er tot 1939 volkshumoristische (Brieven van Pierken) en literair-kritische artikelen (in de kunstrubriek Geestesleven). Daarnaast werden sinds 1927 gedichten van Minne opgenomen in vooral Noordnederlandse periodieken zoals Nu, De Vrije Bladen, Helikon, Forum en Groot Nederland.
Voor zijn gedichten-, brieven- en novellenbundel Wolfijzers en schietgeweren (1942) ontving Minne de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Proza.
Van 1944 tot 1957 werkte Minne opnieuw voor Vooruit. Hij redigeerde samen met Raymond Herreman en Achilles Mussche ‘Geestesleven’. Verder werkte hij nog onregelmatig mee aan tal van tijdschriften.
Richard Minne was gehuwd met Julienne Rowland. Hij stierf te Sint-Martens-Latem op 1 juni 1965.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
‘Als iemand de vrucht is van zijn grond, de spiegel van zijn milieu, de man die de meeste typische karaktertrekken van zijn omgeving in zijn vlees en bloed draagt, dan is het wel Richard Minne.’ Aldus kenschetst Maurice Roelants Minnes dichterschap in de omstandige inleiding van Wolfijzers en schietgeweren (1942).
De Gentenaar Richard Minne heeft in zijn beperkte literaire oeuvre de meest tegenstrijdige aspecten van zijn complexe persoonlijkheid gelegd. In ‘Rozenkrans’ dicht hij: ‘Ik ben, o Heer, slechts als het veer / dat op twee oevers waakt’ en in ‘Melancholie’ klinkt de gespletenheid door in ‘Ik wenste snul te zijn of genie. / Nu hang ik tussen beiden’. Als non-conformist stelt Minne zich vijandig op tegen de burgerlijke maatschappij en de technische vooruitgang, zoals in ‘Internationale treinen’:
Laat vrije baan aan de internationale treinen:
zij schuiven de toekomst open als gordijnen,
en brengen ons reukwerk, guano en schoenen,
den Volkenbond en appels voor citroenen.
Hij bezingt echter in enkele vitalistische verzen ook de schoonheid van het leven: ‘De lente komt zo dapper aan. / Hobooien zijn 't en zilveren fluiten’ (‘Lente-fanfare’). Noch de toonaangevende ‘anti-geestesgesteldheid’, noch de meer zeldzame uitingen van levensverheerlijking zijn evenwel volkomen uitgesproken.
Die voortdurende onzekerheid uit zich steeds indirect. In de meer negativistische poëzie zijn ironie, sarcasme of cynisme de zelfverzekerde maskers die een twijfelende levenshouding verhullen. De schaarse verzen die zijn ingegeven door een opvallend levenselan getuigen nog nadrukkelijker van die complexiteit. In ‘Dag van Schoonheid’ volgt na de ritmisch opzwepende opsomming van natuurtaferelen de ontnuchtering: ‘als ik maar niet zo deftig was, / zo stijf in mijn geklede jas’. En in ‘Medaljons voor Galathea’ wordt de romantische liefdesverklaring van ‘de minnaar’ ontkracht in het slotvers ‘Bezie mijn
| |
| |
navel, manneke, en word wijs’. ‘Haat-rijm’ en ‘Liefde-rijm’ beklemtonen in In den Zoeten Inval de zelfrelativering en het innerlijk dualisme van de dichter. Zo typeert Jos de Haes Minne als een merkwaardige drievuldigheid: ‘de idealistische maar praktisch tekortschietende intellectueel’, ‘de koppige uitdagende proleet en anarchist’ en ‘de wijze landman, de kleine boer, veel dichter bij de natuur dan bij de mensen’.
De thematiek van Minnes poëzie is rijk geschakeerd: anekdotisch-epische gedichten figureren naast lyrische en moraliserende verzen. Maar ook de tegenstellingen stad - platteland, geloof - agnosticisme, levensaanvaarding - ironische en cynische oprispingen zijn alom aanwezig.
| |
Stijl
De lezer wordt geconfronteerd met Minnes paradoxale natuur in elk aspect van het poëtisch oeuvre. In het woordgebruik duiken geregeld barbarismen, volkse uitdrukkingen en vreemde woordspelingen op. De gebruikte taalregisters variëren van uitgesproken literair tot parlando en ook binnen de gedichten wordt geregeld van het ene register naar het andere overgeschakeld.
In de lijn van de eenvoud en helderheid die Minne in zijn kritische bespiegelingen propageerde (Album 1944, Standpunten in de literatuur), ontstonden klassiek geworden verzen als ‘Ode aan den Eenzame’, ‘Gogol’ en de ‘Hoveniersgedichten’. Minne schreef echter ook vrij ingewikkelde gedichten als ‘Noë’, ‘De wespen en de appelaar’ en ‘Nihil’. Toch kan de lezer ook hier de gedachtensprongen meestal vrij goed volgen en met behulp van minieme suggesties de ware gedaante achter de schijnbaar zelfverzekerde dichter ontdekken. Zo treedt in de meeste gedichten een hij-personage naar voren dat vaak een generaliserende verhulling is van de melancholische of zelfs hypochondrische ik-figuur. Kenmerkend voor Minnes ironische, spottende of humoristische ambiguïteit is het understatement.
De beeldentaal van Minne is een der kleurrijkste, meest plastische en persoonlijke in de Nederlandstalige poëzie. Zijn poëzie bevat niet alleen verwijzingen naar middeleeuwse picturale kunst, maar net zo goed natuurimpressies en stadstaferelen, die doorspekt worden met filosofische bespiegelingen, poëticale zinspelingen en religieuze overpeinzingen.
| |
| |
| |
Verwantschap
Op de uniciteit van Richard Minne werd onder meer gewezen door de dichter Jos de Haes, die kort na de uitgave van Minnes verzameld dichtwerk een monografie schreef Minne behoort namelijk niet tot een literaire school, hij synthetiseerde alle naoorlogse stromingen in zijn poëzie. Zo anticipeerde hij als ‘Fonteinier’ ook op expressionistische opvattingen. Hierop zinspeelde Louis Paul Boon al eerder in De Vlaamse Gids, toen hij het unieke van de literaire persoonlijkheid van Minne in het licht stelde. Boon beschouwde hem los van de mede-‘Fonteiniers’ Herreman, Roelants en Leroux: ‘Minne, de troef van het Fonteintje, behoort eigenlijk meer... tot Ruimte. En ik bedoel daarmee het beste deel van Ruimte: het Ruimte van Burssens' latere French en andere Cancan en Van Ostaijen's Eerste Boek van Schmoll’. Boon wijst hiermee niet zozeer op een tijdschrift met een welomlijnd manifest waarmee Minne geassocieerd kon worden, als wel op het eigengereide van de Gentse dichter. Minnes medewerking aan 't Fonteintje viel tijdens de vruchtbaarste periode van zijn schrijverschap, 't Fonteintje nam in het toenmalige literaire landschap een geïsoleerde positie in. Het gematigd traditionalisme stak schril af tegen de vaak gezwollen retoriek en het (soms hymnische) humanitarisme van modernistische tijdschriften als Ruimte, Het Overzicht en Vlaamsche Arbeid. Het literaire klimaat was toen echter ongunstig voor Minnes poëzie, zodat er in kritische beschouwingen hoofdzakelijk naar invloeden werd gepeild en Minne als epigoon van Karel van de Woestijne en Van Nu en Straks werd afgedaan.
| |
Ontwikkeling / Traditie
Sommige vroege verzen roepen ongetwijfeld dergelijke reminiscenties op. Minnes literair debuut in de studententijdschriften Vlaamsche Zonen, De Heremanszonen en Jonge Krachten (1908-1909) lag nog in de lijn van Prosper van Langendonck en de Van-Nu-en-Straksers en was vooral politiek geïnspireerd. Daarnaast zijn er ook aspecten van de Franse literaire school ‘Le Mouvement Fantaisiste’ (Derême, Toulet) verwerkt in zijn poëzie. Toch creëerde Minne een identiteit die los staat van toen actuele humanitair-expressionistische premissen (psalmodiërende poëzie in het teken van humanitarisme en broederschap). Zo bestaan er ook parallellen met Nijhoffs en
| |
| |
Vermeylens wandelaarmotief (in ‘Liedjes aan den wandelaar’), maar telkens laat Minne een eigen geluid horen.
| |
Kritiek
Thematiek
Minnes proza werd evenals de poëzie vrij lauw onthaald in de literaire kritiek. Zijn prozadebuut dateert van 1918, toen hij in het tijdschrift Regenboog de schets ‘Het gestoorde Feest’ publiceerde. Het aantal novellen bleef overigens beperkt: in Wolfijzers en schietgeweren zijn drie verhalen opgenomen (‘Polderland’, ‘De neef uit Kongo’ en ‘De lijkrede’) en in enkele Nederlandse tijdschriften verschenen nog enige schetsen. Heineke Vos en zijn Biograaf is een episodische picareske roman waarin de levenswandel van Heineke wordt verteld: een eenzaat die in de hem omringende wereld op onbegrip stuit. Anekdotische schetsen wisselen er af met meer diepzinnige en relativerende passages. Het geheel biedt een soort caleidoscopisch beeld van Heineke Vos. Om compositorische en stilistische redenen wordt Heineke Vos zelfs als ‘een voorbode van de Nouveau Roman in Vlaanderen’ beschouwd.
| |
Kritiek
Het tijdschrift Forum (1932-1935), dat het belang van het persoonlijkheidscriterium bij de beoordeling van een kunstenaar benadrukte, had veel waardering voor Minnes literair werk. In 1928 vestigde E. du Perron al de aandacht op Minnes poëzie in een literaire enquête voor het blad Avontuur. Du Perron verkoos daarin Minnes verzen boven die van Van Ostaijen.
De bekroning van Wolfijzers en schietgeweren met de Driejaarlij kse Staatsprijs voor Proza (1946) werd fel aangevochten door onder meer Louis Paul Boon en Piet van Aken. Vooral door de heterogene samenstelling van de bundel past de omschrijving ‘scheppend proza’ nauwelijks. De uitgave bevat gedichten die uit In den Zoeten Inval werden geselecteerd, de omvangrijke inleiding is van Maurice Roelants en uit de correspondentie tussen Herreman en Minne werden losse fragmenten gekozen, die thematisch zijn gerubriceerd. Die verkapte brieven weerspiegelen de gecompliceerde natuur van de mens achter de dichter, de kwetsbare ziel achter het ironische en sceptische masker. Die brieffragmenten illustreren ook de ‘cultuurzatheid’ van Minne, de dichter-boer die op de vlucht is voor het belastende stads- en kantoorleven, maar ook het plattelandsbestaan als verlammend ervaart en zich compleet overgeeft aan lectuur:
| |
| |
De brieven zijn ook vanuit literair oogpunt opmerkelijk, omdat de auteur er zich regelmatig uitdrukt in verzen.
Een algemene appreciatie voor Minnes poëtische oeuvre ontstond pas in de jaren zeventig, toen de nieuw-realisten (Roland Jooris, Patricia Lasoen, Herman de Coninck) de aandacht voor de alledaagse eenvoud der dingen en een relativerende realiteitszin in zijn werk ontdekten. De bundel Rondom Richard Minne is de meest expliciete getuigenis van die erkenning.
| |
Kunstopvatting / Verwantschap
Richard Minne kan in de Nederlandse literatuur worden geplaatst naast auteurs als Willem Elsschot, Jan van Nijlen, Nescio Joris Vriamont en Jan Greshoff. Hijzelf hield vooral van het werk van Anton Tsjechov, Paul Léautaud enjules Renard, niet toevallig auteurs die in een authentieke, heldere stijl over de dagelijkse, eenvoudige dingen des levens schrijven en aldus op zoek gaan naar het grote in het kleine. Minne zette zich af tegen het verhevene en tegen artificiële bombast en was zich terdege bewust van zijn onmacht als dichter en als mens:
De wereld is een fluit met zoveel duizend monden.
En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
Vandaar ook de beperktheid van zijn poëtische oeuvre en het stilzwijgen dat al gauw intrad.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Richard Minne, In den Zoeten Inval. (Brussel 1926, Raymond Herreman, niet in de handel gebrachte druk.) Brussel 1927, Raymond Herreman en Maurice Roelants, GB. (Tweede druk: Brugge 1936, Achilles van Acker, reeks ‘De Garve’) |
Richard Minne, Heineke Vos en zijn Biograaf. Rotterdam 1933, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Richard Minne, Aanteekeningen van een Gentenaar. In: ‘Vlaandren, o welig huis’. Samenstelling: Emmanuel de Bom. Antwerpen/Amsterdam 1939, Standaard/Wereldbibliotheek, pp. 71-91, E. |
Richard Minne, Wolfijzers en schietgeweren. Met een inleiding van Maurice Roelants. Brussel-Rotterdam 1942, Manteau, Documenten, nr. 1, GB/Br. (Derde druk, met een inleiding van Gaston Durnez, 1988) |
Richard Minne en Raymond Herreman, Album 1944. Brussel 1944, Manteau, EB. |
Richard Minne, In 20 lijnen. Gent 1946, Het Licht, Germinal, nr. 8, GB. |
Richard Minne, Het standpunt van de dichter. In: Standpunten in de literatuur. Samenstelling: Boekuil, Gent. Gent 1948, Leesclub De Boekuil, pp. 32-41, E. |
Richard Minne, X. In: Veertien Anoniem. Gent 1951, Leesclub De Boekuil, pp. 47-49, E. |
Richard Minne, In den Zoeten Inval en andere gedichten. Amsterdam 1955, Van Oorschot, GB. |
Richard Minne, In 20 lijnen. Amsterdam 1955, Van Oorschot, CB. |
Richard Minne, Anno 1500. In: Familie-album. Antwerpen 1955, Ontwikkeling, pp. 59-61, V. |
Richard Minne, Cyriel Buysse. Brussel 1959, Manteau, Monografieën over Vlaamse Letterkunde, E. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Eugène de Bock, 't Fonteintje, juni-nummer. In: Ruimte, jrg. 2, nr. 6-7, 1921, p. 89. (over 't Fonteintje en Minnes poëzie) |
Karel van de Woestijne, Jongere Vlaamsche Letteren. In: Ruimte, jrg. 2, nr. 8, 1921, pp. 91-105. (verdediging van 't Fonteintje tegen de modernistische tijdschriften) |
Eugène de Bock, Repliek op Jongere Vlaamsche Letteren. In: Ruimte, jrg. 2, nr. 8, 1921, pp. 105-110. (over het creatieve werk van de ‘Fonteiniers’) |
Jan Greshoff, Kroniek der Poëzie. In: Den Gulden Windel, jrg. 24, 1925, pp. 182-183. (over de selectie van Minnes gedichten in de tweede druk van D. Costers bloemlezing Nieuwe Geluiden) |
Paul van Ostaijen, Nederlandse poëzie. In: Vlaamsche Arbeid, jrg. 21, nr. 5, 1926, pp. 180-183. (evaluatie van Minnes poëzie) |
Raymond Herreman, Richard Minne, een Vlaamsch dichter. In: De Socialistische Gids, jrg. 12, nr. 11, 1927, pp. 918-926. (evaluatie van Minnes ironie) |
Jan Schepens, Afdeeling Minne. In: De Vlaamsche Gids, jrg. 30, nr. 3, 1946, pp. 138-163. (kritische beschouwing van Minnes literair oeuvre) |
Piet van Aken, Naweeën van een jury. In: De Faun, jrg. 2, nr. 4, 1946, pp. 61-64. (over Wolfijzers en schietgeweren en de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Proza) |
André Demedts, Richard Minne. Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven 1946. (evaluatie van de poëzie en bloemlezing) |
Louis Paul Boon, Richard Minne: Wolfijzers en schietgeweren. In: De Vlaamse Gids, jrg. 35> nr. 5, 1951, pp. 298-304. (over de eigen identiteit van Minne in 't Fonteintje en Wolfijzers en schietgeweren) |
Richard Minne 60. Gent 1951. (vriendenboek met getuigenissen) |
Jos de Haes, Richard Minne. Brussel 1956. (beoordeling van dichterschap en bloemlezing) |
Marc Dangin, Gelijklopende aspekten in het werk van Gaston Burssens en Richard Minne. In: De Tafelronde, jrg. 4, nr. 1, 1957, pp. 11-17. (vergelijkende analyse van de poëticale opvattingen van Burssens en die van Minne) |
Raymond Herreman, Nieuw werk van Richard Minne. In: Raymond Herreman, Boekuiltjes. Hasselt 1960, pp. 83-85. (over Wolfijzers en schietgeweren) |
Joos Florquin, Richard Minne. In: Joos Florquin, Ten huize van..., deel 4. Leuven 1964, pp. 23-56. (interview) |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Richard Minne. In: H.U. Jessurun d'Oliveira, Scheppen riep hij gaat van Au. Amsterdam 1965, pp. 82-92. (interview) |
Kees Fens, Richard Minne. In: Kees Fens, Loodlijnen. Amsterdam 1967, pp. 43-46. (lovende impressie van Minnes oeuvre) |
Henri Bossaert, Richard Minne. Brugge 1968. (monografie) |
Dina van Berlaer-Hellemans, Synthese en ironie in de poëzie van Richard Minne. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 21, nr. 1, 1968, pp. 87-94. (over ironie als Hegeliaanse ‘synthese’ in Minnes poëzie) |
Rondom Richard Minne. Samenstelling: Daniël van Ryssel. Brugge/'s-Gravenhage/Rotterdam 1971. Bundel getuigenissen, documenten en artikelen over Minne, waarin onder meer: |
Rondom Richard Minne. Jan Vercammen, Richard Minne, dichter, pp. 49-56. (algemeen) |
Rondom Richard Minne. Daniël van Ryssel, Waarom ik houd van Richard Minne of negen parallellen met mijn grote stadsgenoot, pp. 91-96. |
Rondom Richard Minne. Mark Dangin, Gelijklopende aspekten in het werk van Gaston Burssens en Richard Minne, pp. 103-112. |
Rondom Richard Minne. Willy Spillebeen, Richard Minne en de jongeren. Een arabesk rondom het realisme in Vlaanderen, pp. 127-135. |
| |
| |
Rondom Richard Minne. M. Rutten, Versstructuur en versfunctie in ‘Ode aan den Eenzame’ van Richard Minne, pp. 161-173. |
Rondom Richard Minne. Louis Gillet, 't Fonteintje (1921-1924), pp. 199-205. |
Rondom Richard Minne. Dina van Berlaer-Hellemans, Het spel met traditie en romanvorm in Heineke Vos en zijn Biograaf, pp. 207-225. |
Bert Decorte, Met Albrecht Rodenbach en Richard Minne te Gent. In: Bert Decorte, Per vers door Vlaanderen. Tielt/Utrecht 1974. (Gent in Minnes literair oeuvre) |
Dina van Berlaer-Hellemans, De poëzie van Richard Minne in het licht van de ironie. Hasselt 1975. (structuralistische analyse van de stijlfiguur ironie) |
Gaston Durnez, Richard Minne. In: Gaston Durnez, Vlaamse schrijvers. Vijfentwintig portretten. Antwerpen/Amsterdam 1982, pp. 101-105. (portret en persoonlijke herinneringen) |
A.L. Sötemann, Het pluimgewicht in deze wereld. In: Ons Erfdeel, jrg. 32, nr. 1, 1989, pp. 30-44. (overzicht, poëticale analyse en levensbeschouwelijke visie) |
Jeroen Brouwers, De troost van het eigen lied. Richard Minne: een hidalgo met geknakte veren op zijn hoed. In: Vrij Nederland, 25-3-1989. (algemeen, naar aanleiding van de heruitgave van Wolfijzers en schietgeweren) |
Roland Jooris, Een half-verdronken ponte, een schilder en een koe. In: Roland Jooris, Geschilderd of geschreven. Gent 1992, pp. 7-18. (algemeen) |
50 Kritisch lit. lex.
augustus 1993
|
|