| |
| |
| |
Neeltje Maria Min
door Agnes Andeweg
1. Biografie
Neeltje Maria Min werd op 21 juli 1944 in Bergen (Noord-Holland) geboren als dochter van een elektromonteur. Ze was het vierde kind in een gezin van zes, de eerste dochter. De Mins woonden al generaties lang in dezelfde streek en diverse familieleden waren actief op kunstzinnig gebied. Mins vader tekende en schilderde graag en schreef verhalen en gedichten in Bergens dialect. Haar oom, Jaap Min (1914-1987), was een regionaal bekend schilder. In 1975 werd in Egmond aan den Hoef een tentoonstelling georganiseerd met werk van achttien leden van de familie Min.
Na de lagere school bezocht Min twee jaar de huishoudschool en daarna werkte zij enige tijd als kindermeisje en werkster. Al vanaf haar veertiende schrijft zij poëzie. Op negentienjarige leeftijd stuurde zij enkele gedichten naar de rubriek ‘Dichtershoek’ van het Algemeen Handelsblad, waarin werk van jonge lezers werd gepubliceerd. Onder het pseudoniem Sophie Perk verscheen daarin op 27 juli 1963 voor het eerst een gedicht van haar. Tot eind 1965 verschenen in totaal 46 gedichten in het Algemeen Handelsblad, sommige zelfs twee keer. Deze gedichten wekten onmiddellijk belangstelling uit literaire hoek: Ed. Hoornik vroeg en kreeg drie gedichten voor De Gids (juni 1964) en Maatstaf publiceerde in 1966 dertien gedichten en een interview. In het najaar van 1966 verscheen bij uitgever Bert Bakker haar eerste bundel, Voor wie ik liefheb wil ik heten, wat met veel publiciteit gepaard ging. Nadien publiceerde zij met grote tussenpozen nog enkele bundels, maar gaf vrijwel geen interviews meer. Haar tweede bundel, Land en lucht. Almanak voor de r.k. landman
| |
| |
(1972), publiceerde zij onder het drievoudig pseudoniem Eva Eederschmid, Brunette Seranini en August Rondborstich. In de bundel zelf hanteert zij nog allerlei andere pseudoniemen; een ervan, Marietje Leimann, is een anagram van haar eigen naam. Neeltje Maria Min woont in Bergen.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
In de poëzie van Neeltje Maria Min staan gezinsrelaties centraal. Vanaf het eerste gedicht in Voor wie ik liefheb wil ik heten (1966), dat tot de meest geciteerde gedichten uit de Nederlandse letteren is gaan behoren, zijn ouders en kinderen de hoofdrolspelers in haar gedichten:
mijn moeder is mijn naam vergeten
mijn kind weet nog niet hoe ik heet
hoe moet ik mij geborgen weten?
noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten,
noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o noem mij bij mijn diepste naam.
voor wie ik liefheb wil ik heten.
De familieverhoudingen in Mins gedichten zijn allerminst idyllisch. De naaste verwanten bieden geen geborgenheid, maar zijn een bron van gevaar. Min rekent in haar gedichten af met de mythe dat liefde tussen moeder en kind een vanzelfsprekendheid is. In Een vrouw bezoeken (1985) wordt bijvoorbeeld een foetus vergeleken met een spons, die de moeder als het ware leegzuigt. Andersom is de moeder die een nieuw leven voortbrengt, tegelijkertijd schuldig aan de toekomstige dood van het kind; zo valt in Voor wie ik liefheb wil ik heten te lezen: ‘toen jij mij baarde / was het vonnis al geveld / mijn dood / begon al in jouw schoot’. De zekerheid dat de dood met het leven gegeven is, is een terugkerend thema in Mins werk.
De relatie tussen vader en kind is vaak duister. De vader vertegenwoordigt een onbekende en ontoegankelijke wereld: ‘hij noemt een naam die ik niet ken / en spreekt een taal waar ik te klein voor ben’. Hij wordt als een hulpeloze man afgebeeld (‘ik zie van de zacht stamelende man slechts de gespannen handen’), die niettemin de macht van het woord bezit (‘o vader, leen mij adem voor één gil’).
Ook relaties tussen geliefden doen bepaald somber aan. Man en vrouw houden elkaar gevangen en voortdurend dreigt ge- | |
| |
weld. In Voor wie ik liefheb wil ik heten lijkt er sprake van een schuld die de geliefden met elkaar delen: ‘jij bood mij jouw verdoemenis / te delen aan / gewapend gaan voortaan / wij naast elkander voort’. In Kindsbeen (1995), waarin herinneringen aan de voorbije jeugd een belangrijke plaats innemen, broeit de ontluikende seksualiteit van kinderen tussen de regels door. De opgeroepen sfeer doet in eerste instantie vaak nostalgisch aan; kinderen spelen in de tuin, in de duinen of aan de rivier. Maar het onweer dreigt, er wordt gevochten, of een begeerte die nog te groot is, wordt gevoeld:
loods. Geur en gevaar. We roken hout
en hars en werden meer gewaar: adem
en ongewassenheid van elkaar. Een
stal vol ongeduld. Kwam groei nu maar.’
| |
Techniek
De sfeer in Mins gedichten, met name in Voor wie ik liefheb wil ik heten en Een vrouw bezoeken, is al met al uitermate onheilspellend. Niet altijd blijft het bij een dreiging, in sommige gedichten komt het tot een uitbarsting van geweld (‘en steekt het mes ver in haar trotse rug’). Voor een lezer is vaak niet duidelijk waarom de sfeer zo beklemmend is, of wat de oorzaak is van de dreiging. In de gedichten ontbreekt cruciale informatie om de gebeurtenissen die worden beschreven, werkelijk te begrijpen. Maaike Meijer, die een uitvoerige analyse gaf van Mins werk, duidde dit treffend aan als ‘Minformatie’. Zij stelde dat de beschikbare taal voor de ‘ik’ ontoereikend is om haar ervaringen te verwoorden. Dit tekortschieten van de taal wordt door middel van de ‘Minformatie’ niet alleen getoond, maar ook in diverse gedichten expliciet gethematiseerd:
ik spreek en stamel graafsgewijs,
stuit op een tegenstand van zand;
er ligt geen woord meer voor de hand,
alles is buiten mijn bereik.
(Voor wie ik liefheb wil ik heten, p. 36)
| |
Thematiek
Het onvermogen om de ander werkelijk te kennen, verstoort de
| |
| |
relaties tussen mannen en vrouwen, en tussen ouders en kinderen. In Voor wie ik liefheb wil ik heten wordt die onmacht om de ander (via taal) te bereiken vooral vanuit het perspectief van het kind waargenomen. De meeste gedichten in deze bundel hebben een lyrisch ‘ik’. Deze ‘ik’ kan ook haar vroegere zelf niet meer bereiken: zij (her)kent het kind dat zij was niet meer. In later werk, met name in Kindsbeen, keert dit thema terug. De voorbije jeugd is niet meer toegankelijk, ook al worden allerlei herinneringen opgeroepen door bijvoorbeeld een bezoek aan het ouderlijk huis: ‘Hoe langer ik terugkijk hoe / strakker de knoop in de tijd’.
Slechts sporadisch is een optimistischer visie op taal te vinden: in de twee slotgedichten van Een vrouw bezoeken wordt een kind letterlijk uit taal gereconstrueerd. Taal kan dus ook een werkelijkheid creëren: ‘Ik heb mijn zoon weer - al berust ie / enkel maar op reconstructie’.
| |
Stijl / Kritiek
Behalve in ernstige gedichten geeft Min aan bovengenoemde thema's gestalte in gedichten met een humoristische toon. Deze staan met name in de tweede afdeling van Een vrouw bezoeken, waar de kritiek overigens niet enthousiast over was. Ook De ballade van Kastor Elim Wolzak (1986), over een man die zijn moeder doodt, en de rijmpjes bij de ‘automatische’ tekeningen van Thomas Koolhaas in Losse vracht (1987) hebben die humoristische toon, evenals de twee slotgedichten in Kindsbeen. Op sardonische wijze wordt in deze sick jokes het gezinsleven op de hak genomen. Mins humor is galgenhumor; de dood is nooit ver weg en wordt op plastische wijze beschreven:
Ik kwam voor een bordje spaghetti
bij mijn moeders gewezen man.
Ik zat nog maar net of daar zet ie
het hoofd van zijn zoon in de pan.
Mijn halfbroertjes magere nekje
stak fier uit de sliertjes omhoog.
Dat was nog eens spek voor mijn bekje,
ik oogde vooral op zijn oog!
(Een vrouw bezoeken, p. 26)
| |
| |
| |
Techniek / Stijl
In deze strak rijmende verzen vol woordspelingen wordt gepoogd de dreiging, die in de andere gedichten zo beklemmend werkt, af te wenden door het gebruik van humor. Dat Min een meester van de (woord)grap is, was al lang voor de verschijning van Een vrouw bezoeken gebleken. In 1972 verscheen Land en lucht. Almanak voor de r.k. landman onder het drievoudig pseudoniem Eva Eederschmid, Brunette Seranini en August Rondborstich. Behalve een heiligenkalender en een zogenaamd ‘bomenkwartet’ bevat die bundel een twaalftal gedichten, ondertekend met namen als Monki Vinnegoos en Moos Cootebeen; deze laten zich gemakkelijk als anagrammen van bekende schrijvers ontmaskeren: Simon Vinkenoog en Cees Nooteboom. Een van de namen, Marietje Leimann, is een anagram van Neeltje Maria Min. De bundel werd door K. Schippers herkend als werk van Min, een oordeel dat door anderen werd overgenomen. De rijmende vorm van de gedichten en de terugkerende thema's van natuur en dood doen denken aan Voor wie ik liefheb wil ik heten, al is Land en lucht. Almanak voor de r.k. landman ironischer van toon. Het is goed denkbaar dat Min koos voor deze mystificaties, omdat ze afgeschrikt was door de enorme publiciteit rond haar debuut.
De versvorm die Min hanteert in haar vroege werk, is tamelijk traditioneel. Ze maakt nauwelijks gebruik van de vrije versvorm, de meeste gedichten hebben een regelmatig rijmschema en het metrum is vrij strak, hoewel niet altijd even regelmatig. De stijl is parlando; Mins vocabulaire is niet bijzonder moeilijk. Desondanks geven haar gedichten zich, zoals gezegd, niet makkelijk gewonnen. Een vrouw bezoeken lijkt qua versvorm en thematiek veel op Voor wie ik liefheb wil ik heten. Sommige gedichten uit die bundel waren dan ook in 1966 al voltooid - twee gedichten uit Mins eerste publicatie in Maatstaf (1966) zijn pas in Een vrouw bezoeken gebundeld.
| |
Ontwikkeling
Kindsbeen laat wel een verandering in vorm en stijl zien ten opzichte van het eerdere werk. De vorm van de verzen is in het algemeen minder vast. De regels zijn vaak nog wel metrisch, maar Min gebruikt het rijm veel minder opzichtig. Regels rijmen nog maar zelden, maar door de vernuftige toepassing van assonantie en alliteratie zijn de gedichten hechte composities.
| |
| |
De sicky joke-gedichten, twee stuks in Kindsbeen, hebben nog wel een strak rijmschema.
| |
Verwantschap / Traditie
Met haar debuut week Min sterk af van de poëzie die in 1966 nog de toon aangaf, het werk van Vijftigers en Zestigers. De vorm van haar verzen was conventioneler en de inhoud persoonlijker. Daardoor deden ze denken aan het werk van meer traditionele dichters als M. Nijhoff en M. Vasalis, dichters die Min in interviews wel noemde als voorbeelden. Haar fascinatie voor de dood, vaak van een geliefde of familielid, en de preoccupatie met schuld, deelt ze met Gerrit Achterberg. Net als hij gebruikt Min veel bijbelse metaforiek. Het motief van het noemen, zoals in ‘o noem mij bij mijn diepste naam’, komt veelvuldig voor. Dit noemen krijgt bij Min een bijbelse lading.
De laconieke toon en de morbide humor die Min in De ballade van Kastor Elim Wolzak, Losse vracht en delen van haar andere bundels tentoonspreidt, doen nog het meest denken aan de humoristische verzen van Charlotte Mutsaers, in onder andere Hazepeper en Mijnheer Donselaer.
| |
Ontwikkeling
In Kindsbeen slaat Min een nieuwe richting in, met vrijere verzen die veel elliptische zinnen bevatten. Deze bundel vertoont verwantschap met het werk van Eva Gerlach. De centrale plaats die de herinnering inneemt, de herinneringen die op gang gebracht worden door kleine, precieze waarnemingen, vindt men ook bij Gerlach.
| |
Publieke belangstelling
Neeltje Maria Min ontketende in 1966 een literaire hype. Het eerste interview met haar in Maatstaf en de verschijning van Voor wie ik liefheb wil ik heten brachten een stroom van publiciteit op gang. De lovende woorden van dichter en plaatsgenoot A. Roland Holst tijdens de vernissage droegen ongetwijfeld hun steentje bij aan de belangstelling. De Nederlandse pers bleek gefascineerd door het 22-jarige ‘dichteresje’, zoals ze meermalen werd aangeduid. In interviews naar aanleiding van het verschijnen van het debuut werd echter nauwelijks op haar poëzie ingegaan, maar des te meer op het leven van de dichteres als ongehuwde moeder, die zo goed kon schrijven, ondanks het feit dat ze de middelbare school niet had afgemaakt. Voortdurend werd benadrukt hoe jong ze was, en hoe ongeschoold.
| |
| |
| |
Relatie leven/werk
Hoewel veel recensenten een klakkeloos verband legden tassen Mins gedichten en haar persoonlijk leven, ontkende Min zelf meerdere malen dat ze over haar eigen leven schreef. ‘Stel je voor dat je alles zelf meegemaakt moet hebben om erover te kunnen schrijven,’ zei ze in een interview. Hoewel het materiaal voor haar gedichten uit de privé-sfeer afkomstig is, wijst ze een biografische lezing van haar werk af.
| |
Visie op de wereld / Kunstopvatting
Ze vond alle aandacht voor haar persoon overdreven en relativeerde het belang dat door journalisten aan het schrijven van poëzie wordt gehecht: ‘Andere mensen zijn weer beter in andere dingen, maar daar is dan toevallig niet zo'n belangstelling voor.’ Het dichten, zo zei Min in 1966, was voor haar een spel met woorden waar ze plezier aan ontleende, maar dat gold ook voor het maken van cryptogrammen of kruiswoordraadsels. Ze hield zich bij voorkeur afzijdig van maatschappelijke en literaire debatten
| |
Publieke belangstelling
Alle publiciteit kwam de verkoop van Voor wie ik liefheb wil ik heten wel ten goede. De eerste druk had een oplage van 7 000 exemplaren, ongekend veel voor een poëziedebuut, en kende tot 1996 21 herdrukken. De totale oplage bedraagt nu ongeveer 77 000 exemplaren. Daarmee is Voor wie ik liefheb wil ik heten de bestverkochte dichtbundel ooit in Nederland verschenen.
| |
Kritiek
Serieuze bestudering van haar gedichten bleef lange tijd uit. Daardoor bleef het beeld bestaan dat Min eenvoudige poëzie schreef, romantisch en melancholiek. In 1988 bracht Maaike Meijer in dat beeld drastisch verandering. Ze stelde dochterverkrachting, ofwel incest, voor als mogelijk interpretatiekader voor de raadselachtige gedichten uit Voor wie ik liefheb wil ik heten en Een vrouw bezoeken, overigens zonder daarmee te beweren dat Min een incestverleden had. Meijer betoogde op overtuigende wijze dat Mins gedichten aan betekenis winnen als ze op deze manier gelezen worden. De rancune jegens de moeder die niets doet, de ambivalente verhouding met de vader en de vele ongrammaticaliteiten worden begrijpelijk, vanuit het perspectief van incest gelezen. De ‘Minformatie’, het onnoembare waar de gedichten omheen cirkelen, is volgens Meijer een ‘luidkeels zwijgen’: incest is een taboe dat pas in de jaren tachtig werd
| |
| |
doorbroken. Ze benadrukte dat haar interpretaties los stonden van de vraag of Min zelf dergelijke ervaringen had. Zij gaf als lezeres betekenis aan de gedichten, zonder daarmee iets te willen of kunnen zeggen over de biografie van de dichteres. Haar analyses brachten echter opnieuw een mediahausse teweeg, waarin het onderscheid tussen werk en auteur niet altijd even scherp gemaakt werd.
Min reageerde in een interview met Opzij furieus, omdat zij zich ten onrechte als dichteres van ‘incest-gedichten’ geëtiketteerd zag. Meijer liet in een reactie weten dat ze het betreurde dat Min zelf het ‘op elkaar plakken’ van werk en privé-persoon overnam, wat Meijer juist wilde bestrijden. Feit is dat zij als een van de eersten de inhoud van Mins gedichten serieus interpreteerde. Dat heeft in ieder geval tot gevolg gehad dat de receptie van Mins later verschenen bundel Kindsbeen serieus te noemen was. Min oogstte alom waardering voor haar verbeelding van de magische kinderwereld en werd geprezen om haar techniek. Men zag verwantschap met de geheimzinnige gedichten van Hendrik de Vries. Slechts een enkele recensent bleef de mythe van het wonderdichteresje herhalen.
Geconcludeerd mag worden dat Mins werk, ondanks de bescheiden omvang van het oeuvre, grote weerklank heeft gevonden en een eigen plek heeft verworven in het Nederlandse poëzielandschap.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Sophie Perk, Drie gedichten. In: De Gids, jrg. 127, nr. 6, juni 1964, pp. 47-50, GC. (twee daarvan in enigszins gewijzigde vorm opgenomen in Voor wie ik liefheb wil ik heten) |
Neeltje Maria Min, Voor wie ik liefheb wil ik heten. Amsterdam 1966, Bert Bakker, GB. |
Eva Eederschmid, Brunette Seranini en August Rondborstich, Land en lucht. Almanak voor de r.k. landman. Amsterdam 1972, Bert Bakker, Mengelwerk. |
Neeltje Maria Min, Vijf bezoeken. Met illustratie van Wim J. Koster. Wormerveer 1983, Melkhuispers, GB. |
Neeltje Maria Min, Een vrouw bezoeken. Amsterdam 1985, Bert Bakker, GB. |
Neeltje Maria Min, De ballade van Kastor Elim Wolzak. Met tekeningen van Petra Dolleman. Amsterdam 1986, Bert Bakker, G. |
Thomas Koolhaas en Neeltje Maria Min, Losse vracht. 95 tekeningen van Thomas Koolhaas, op rijm gezet door Neeltje Maria Min. [Amsterdam] 1987, Bert Bakker, G. |
Neeltje Maria Min, De gedichten. Amsterdam 1989, Bert Bakker, GB. (bevat Voor wie ik liefheb wil ik heten, Een vrouw bezoeken, De ballade van Kastor Elim Wolzak) |
Neeltje Maria Min, Het huis herinnert zich mij. Bergen 1989, Kunstenaarscentrum Bergen, G. |
Pim Weeda (prent) en Neeltje Maria Min (tekst), Schoorl. Haarlem 1991, Stichting Culturele Raad Noord-Holland, Tentoonstellings-dienst, Noord-Holland in proza, poëzie en prenten, nr. 20, G. |
Neeltje Maria Min, Kindsbeen. Amsterdam 1995, De Bezige Bij, GB. |
José de Boer (tekst), Neeltje Maria Min (gedichten) e.a., Han Mes. Over werk en ontwikkeling. Wormerveer 1996, Stichting Uitgeverij Noord-Holland, G. |
Neeltje Maria Min, Wind heeft fontein gemaakt van buitenduin. Amsterdam 1996, Thomas Rap, Poëzie-waaier, nr. 5, G. |
Rob Verkerk, Neeltje Maria Min e.a., Plein zeven. Tweede cahier. Nieuw werk van schrijvende leden van het Kunstenaarscentrum Bergen. Bergen 1997, Kunstenaarscentrum Bergen, G. |
Neeltje Maria Min, Neeltje Maria Min. Terhorst 1999, Ser J.L. Prop, G. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Bert Bakker en Wim Gijsen, ‘Ik ben er niet. Ik ben er nooit geweest’. Praten met Neeltje Maria Min. In: Maatstaf, jrg. 14, nr. 3, juni 1966, pp. 195-207. (algemeen) |
Ben Dull, Ik zie plaatjes en die beschrijf ik. In: Het Parool, 27-8-1966. (algemeen) |
[anoniem], De ontdekking van Neeltje Maria Min. In: De Nieuwe Linie, 10-9-1966. (algemeen) |
Gabriël Smit, Neeltje Maria Min wil ik heten. In: de Volkskrant, 8-10-1966. (over Voor wie ik liefheb wil ik heten) |
Richter Roegholt, Neeltje Maria Min: sympathiek jeugdtalent. In: Het Vrije Volk, 10-10-1966. (over Voor wie ik liefheb wil ik heten) |
R. Fokkema, Het fenomeen Neeltje Maria Min: poëzie op non-actief. In: Trouw, 22-10-1966. (over Voor wie ik liefheb wil ik heten) |
Friso Endt, Neeltje Maria Min. In: Avenue, [jrg. 1], nr. 14, november 1966, pp. 94-103. (interview) |
Max Nord, Uitgever verrast door ‘Minmode’. In: Het Parool, 12-12-1966. (algemeen) |
Peter Berger, Neeltje Repelsteeltje wil ik heten. In: Het Vaderland, 16-12-1966. (over Voor wie ik liefheb wil ik heten) |
Herman de Coninck, Neeltje Maria Min. In: Maand, jrg. 10, nr. 1-2, januari-februari 1967, pp. 51-53. (over Voor wie ik liefheb wil ik heten) |
Jan-Willem Overeem, Neeltje Maria Min op afstand. In: Contour, jrg. 3, nr. 2 [= 15], juli 1967, pp. 22-27. (over Voor wie ik liefheb wil ik heten) |
Aad Nuis, Neeltje Maria Min. In: Aad Nuis, Twee schelven hooi. Opmerkingen over poëzie en politiek. Amsterdam 1968, pp. 160-164. (over Voor wie ik liefheb wil ik heten) |
K. Schippers, De landman en de dichterbaron. In: Haagse Post, 3-3-1973. (over Land en lucht. Almanak voor de r.k. landman) |
Frank C. Maatje en Jan Roukema, ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’. Van structuuranalyse naar interpretatie, of andersom? In: Spiegel der letteren, jrg. 18, nr. 3-4, maart 1977, pp. 228-252. (taalkundige benadering van Voor wie ik liefheb wil ik heten) |
Frank C. Maatje, Jan Roukema en Annemiek Geurts, ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’. Een receptieverslag. In: Spiegel der letteren, jrg. 21, nr. 2, juni 1979, pp. 114-124. (taalkundige benadering van Voor wie ik liefheb wil ik heten) |
A.P. Braakhuis, Neeltje Maria Min leest voor. In: M.M.H. Bax, K. Iwema en J.M.J. Sicking (red.), Wie veel leest heeft veel te verantwoorden... Opstellen over filologie en historische letterkunde aangeboden aan prof. dr. F. Lulofs. Groningen 1980, pp. 258-261. (reactie op Maatje en Roukema) |
Jan Delsing, Teksflinguïstiek en literatuurwetenschap. Over topic-commentrelaties in Neeltje Maria Mins ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’. In: Spiegel der letteren, jrg. 23, nr. 3, september 1981, pp. 168-194. (reactie op Maatje en Roukema) |
Kees de Bakker, Neeltje Maria Min: Voor wie ik liefheb wil ik heten. In: Kees de Bakker, Mijn eerste boek. Dertig schrijversdebuten. Amsterdam 1983, pp. 104-109. (interview) |
Peter Nijmeijer, Neeltje Maria Min: intrigerend, moedwillig mysterieus en flauw. In: de Volkskrant, 27-9-1985. (over Een vrouw bezoeken) |
H.M. van den Brink, Neel en Neeltje. Derde bundel van N.M. Min. In: NRC Handelsblad, 4-10-1985. (over Een vrouw bezoeken) |
Guus Middag, Ik bleef een heks of hoer... Na 19 jaar verschijnt tegenvallende tweede bundel van Neeltje Maria Min. In: Het Parool, 23-10-1985. (over Een vrouw bezoeken) |
Jaap Goedegebuure, Gruwelsprookjes van een wonderkind. In: Haagse Post, 26-10-1985. (over Een vrouw bezoeken) |
Ad Zuiderent, Gedichten die niet beklijven. Midden-Beemster als klein heelal en poëzie uit Lilliput In: De Tijd, 15-11-1985. (over Een vrouw bezoeken) |
Maaike Meijer, Poëzie over het ongeschreven verhaal van vrouwen. In: De Groene Amsterdammer, 11-12-1985. (over Een vrouw bezoeken) |
Rob Schouten, Neeltje Maria Min. Een vrouw bezoeken. In: Aad Nuis en Robert- |
| |
| |
Henk Zuidinga (red.), Een jaar boek. Overzicht van de Nederlandse literatuur 1985-86. Amsterdam 1986, pp. 91-94. |
Maaike Meijer, De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem. Amsterdam 1988, pp. 107-172. (over Voor wie ik liefheb wil ik heten en Een vrouw bezoeken) |
Bas Heijne, Hengst en merrie. In: Bas Heijne, Heilige monsters. Amsterdam 1989, pp. 93-96. (over interpretaties Meijer) |
Hans Warren, De gedichten van Neeltje Maria Min. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 2-9-1989. (over De gedichten en interpretaties Meijer) |
Herman de Coninck, Poëziepraatgroepen: Neeltje Maria Min, Chawwa Wijnberg, J. van Tooren. In: De Morgen, 3-11-1989. (over interpretaties Meijer) |
Hugo Brems, Het geval van de sleutel. Neeltje Maria Min ‘De Gedichten’. In: De Morgen, 24-11-1989. (over interpretaties Meijer) |
Rudi Wester, ‘Mijn gedichten gaan NIET over incest’: Neeltje Maria Min slaat terug. In: Opzij, april 1990, pp. 82-84. (over interpretaties Meijer) |
Roelien Sant, Soms is de dichter slechts een instrument. In: Het Parool, 20-4-1990. (over interpretaties Meijer) |
Maaike Meijer, Zeer geachte Neeltje Maria Min. In: Opzij, juni 1990, pp. 54-56. (reactie op Wester) |
Rob Schouten, Poëzierubriek. In: Maatstaf, jrg. 38, nr. 1, 1990, pp. 72-73. (over De gedichten en interpretaties Meijer) |
Anneke Reitsma, Een droom van glas. Over de poëzie van Neeltje Maria Min. In: Ons Erfdeel, jrg. 34, nr. 5, november-december 1991, pp. 653-662. |
Hans Warren, ‘Bed is nu zo groot als het is’. Nieuwe dichtbundel Neeltje Maria Min. In: De Gooi- en Eemlander, 7-12-1995. (over Kindsbeen) |
Rogi Wieg, Neeltje Maria Min: Kindsbeen. In: Het Parool, 8-12-1995. |
Rob Schouten, Geadopteerd door de voddenboer. In: Vrij Nederland, 23-12-1995. (over Kindsbeen) |
Peter de Boer, Neeltje Maria Min overtreft haar eersteling. In: Trouw, 29-12-1995. (over Kindsbeen) |
Jaap Goedegebuure, Knopen in de tijd. In: HP/De Tijd, 3-1-1996. (over Kindsbeen) |
Arie van den Berg, De mensen die hier leefden. Verbluffende gedichten van Neeltje Maria Min. In: NRC Handelsblad, 12-1-1996. (over Kindsbeen) |
Arjan Peters, Neeltje Maria Min formuleert zó (en niet anders). In: Hollands Maandblad, jrg. 37, nr. 2, februari 1996, pp. 34-35. (over recensies Kindsbeen) |
Ed Leeflang, Geur en gevaar. De trouw van Neeltje Maria Min aan het kind. In: Ons Erfdeel, jrg. 39, nr. 2, maart-april 1996, pp. 267-269. (over Kindsbeen) |
Huub Beurskens, Veranderend lezen. In: De Gids, jrg. 159, nr. 3, maart 1996, pp. 181-184. (over Kindsbeen) |
Rien van den Berg, Neeltje Maria Min en een Leeuwarder lezeres. Een droomdebuut na dertig jaar herlezen. In: Icarus, jrg. 4, nr. 3, 1996, pp. 8-10. (over interpretaties Voor wie ik liefheb wil ik heten) |
Marcel Möring, ‘Kindsbeen’: Hollandse beelden. De poëzie van Neeltje Maria Min. In: Roodkoper, jrg. 1, nr. 3, augustus 1996, pp. 46-48. |
Mirjam van der Zee, Poëzie in het kort. In: Surplus, jrg. 11, nr. 5, september-oktober 1997, pp. 26-27. (over Kindsbeen) |
75 Kritisch lit. lex.
november 1999
|
|