| |
| |
| |
Willem de Mérode
door Hans Werkman
1. Biografie
Willem de Mérode is het pseudoniem waaronder Willem Eduard Keuning, geboren op 2 september 1887 in het Noord-Groningse Spijk, gedichten publiceerde. Hij gebruikte nog vijf andere pseudoniemen: Joost van Keppel (voor poëtisch proza), Henri Hooglandt (voor kinderboekjes), J. Nooitgedagt (voor verhalen), Jan Bos (voor dialect-verhalen) en Beo Grinniker (voor straatliederen).
Zijn vader, hoofd van de Gereformeerde lagere school, werd in Spijk wel ‘de rooie meester’ genoemd, omdat hij in het door hem opgerichte christelijk-sociale blad De Keuvelaar de zijde van de boerenarbeiders koos. Hij schreef een reeks volksromans en toneelstukjes. Moeder stamde uit het reveilgeslacht Wormser, gestempeld door de negentiende-eeuwse vroomheid en de christelijke literatuur van Bosboom-Toussaint. Het gezin Keuning vertrok in 1902, na een conflict van vader met het schoolbestuur, naar de stad Groningen. Willems culturele mogelijkheden namen daar toe.
Zijn broers, Pieter en Carel Keuning, werden directeur van de uitgeverijen Bosch & Keuning en Zomer & Keuning. Pieter schreef romans, verhalen en literatuurkritieken. Ook de enige zus Lies schreef een roman.
Willem de Mérode werkte als onderwijzer in Oude Pekela (1906-1907) en Uithuizermeeden (1907-1924). Na een pedoseksueel delict werd hij tot acht maanden cel veroordeeld, waarna hij zich terugtrok in Eerbeek.
De Mérode debuteerde in 1911 in Ons Tijdschrift. Van 1915 tot 1917 was hij redacteur van het Maandblad gewijd aan de beoefe- | |
| |
ning der Letterkunde en in 1916 van Het Getij. Hij werkte mee aan onder andere Stemmen des Tijds, Vrij en Blij, De Beiaard, Groot Nederland, Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, Dietsche Warande & Belfort, De Nieuwe Gids, De Stem, Op den Uitkijk en vooral aan de protestants-christelijke tijdschriften Opwaartsche Wegen en De Werkplaats.
In 1937 werd De Mérode benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Het lintje dat hij in 1936 van de koningin kreeg, bleek achteraf ten onrechte toegekend: vanwege zijn delict had hij niet geridderd mogen worden. Hij heeft het niet geweten. Op 22 mei 1939 overleed hij. Zijn graf is in Eerbeek.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Verwantschap / Thematiek
Als dichter van het verlangen nam Willem de Mérode zijn plaats in tussen neoromantisch genoemde dichters als J.C. Bloem, Jacob Israël de Haan, P.N. van Eyck, Geerten Gossaert en A. Roland Holst. Hij was van dit groepje individuen de enige in wiens werk het orthodoxe, mystiek beleefde christelijke geloof een grote rol speelde. Inhoudelijk verschilt De Mérodes werk daardoor van bijvoorbeeld Bloems berustende verlangenspoëzie, maar opmerkelijk is dat beiden voor hun debuten dezelfde vorm kozen.
De Mérodes eerste bundel, Gestalten en stemmingen (1915), bevat enerzijds gestalten: identificaties met figuren als ‘De jonge herder’, ‘De vagebond’, ‘De verloren zoon’, gedichten waarin het verlangen geobjectiveerd werd. De invloed van Gossaerts bezielde retoriek is in deze gedichten goed te merken, vooral in de langere. Anderzijds staan er in zijn eerste bundel vele Boutens-achtige stemmingsgedichten over rechtstreeks subjectieve gevoelens: ‘Aandachtig gedicht’, ‘Teederheid’, ‘Avondliedje’. Bloem koos voor zijn debuut dezelfde indeling: Het verlangen (1921) bestaat uit de afdelingen ‘Gestalten’ en ‘Lyrisch’.
| |
Techniek / Thematiek
De Mérode is zich altijd blijven uitdrukken door middel van identificaties met personen (‘August von Platen’, ‘Pharao’), dingen (‘Het ijzer’), dieren (‘De pauw’) en vooral planten (‘De distel’, ‘De dahlia’). Het geestelijke contact met de wereld om hem heen wekte de dichterlijke inspiratie. ‘Wij bloeien, en de winden grijpen ons’, schreef hij in 1926 in ‘De krankzinnige’, een gedicht vol stemmingen die de dichter geobjectiveerd ziet in de titelpersoon. ‘God! maak mijn ziel toch eindlijk los!’ is de laatste regel van ‘De pauw’ uit 1928. Tot in zijn laatste bundels, Kaleidoscoop (1938) en Spiegelbeelden (1979), spelen dergelijke identificaties een grote rol. Het openingssonnet van Kaleidoscoop, ‘De dichter’, kan opgevat worden als een verklaring hoe de dichter staat tegenover al die gestalten in hem, die hem inspireren, maar die hij nooit mag forceren. Inspiratie was bij De Mérode een kwestie van afwachten:
| |
| |
Er leven velen in hem, maar zij sluimren.
Hij mag hen niet ontwekken, en hij wacht
Of geen zich wakker woelen zal, en zacht,
Een duif, tot 't leven kringlen zal en tuimlen.
C. Rijnsdorp sprak bij De Mérodes dood van al diens ‘zinnebeeldige zelfportretten’. Maar er is ook een ander soort objectiverend portret in De Mérodes poëzie. In de bundel Langs den heirweg (1932) introduceerde hij daarvoor de term ‘Emblemata’, didactische gedichten, bewust geschreven voor ‘het volk’, met een min of meer expliciete moraal: als het kind een ijsbloem kan wegademen, hoe machtig moet dan Gods adem zijn, die de mens reinigt, enzovoort.
Opmerkelijk is het aantal vrouwen dat De Mérode in zijn ‘gestalten’ introduceert: nonnen, een naaister, de koningin van Saba, Hanna, de moeder van de verloren zoon, de heilige Teresa, Hadewijch en vooral Maria, de moeder van Jezus. Er is zelfs een hele bundel waarin de liefde van de vrouw centraal staat: De levensgift (1938), waarin de dichter zich identificeert met de liefde van Elisabeth Barrett voor Robert Browning. H. Marsman heeft in zijn recensie van deze bundel gewezen op de sterk vrouwelijke kant van De Mérodes natuur. Marsman voegde er nog iets aan toe wat hij terecht ‘simplistisch’ noemde, maar waar zeker een kern van waarheid in zit: ‘dat deze zeer vrouwelijk ondergane gevoelens zeer mannelijk worden verwoord. Want om het simplistisch te zeggen, de hunkering en de zelfverloren overgave zijn vrouwelijk, de toon en de gedrongen rhythmische kracht zijn mannelijk. Maar juist deze tweeledigheid geeft, onbedoeld, niet slechts een beeld van De Merode's dubbelnatuur, maar ook van het karakter der liefde.’
| |
Traditie / Visie op de wereld
De Mérode staat bekend als de belangrijkste protestants-christelijke dichter uit de tijd tussen de beide wereldoorlogen. Om als christen dichter te zijn, moest hij de nagalm van Bilderdijk, Beets, Ten Kate en Da Costa, dichters die hij als kind las, van zich afschrijven. Hij was opgevoed met de leer van Abraham Kuyper dat de theologie de meesteres is ook van de literatuur. De Mérode stond echter niet alleen open voor God, maar ook voor het esthetische, de zintuigelijke wereld, inclusief het erotische.
| |
| |
| |
Thematiek
Een deel van zijn gedichten is bijbels en/of christelijk, doordat er impliciet of expliciet de verlossing door Christus in beleden wordt. Ook deze poëzie is overigens geen berijmde meditatie, maar persoonlijk doorleefd. Daarnaast schreef De Mérode veel gedichten die minder bijbels zijn dan de titels zouden doen vermoeden. Hij verwerkte er zijn persoonlijke gevoelens en stemmingen in. Ook in bijbelse gestalten ging hij vaak buiten de grenzen van het bijbelse verhaal. De zoon in het gedicht ‘De verloren zoon’, uit Gestalten en stemmingen, keert niet berouwvol naar huis terug.
Bitt'rer dan alle ellende,
Weer thuis te mogen slapen
De Mérode ging, geheel tegen de protestantse dichttraditie in, zijn eigen gang met de bijbelgegevens. Zijn verloren zoon is in de laatste regel een ‘voorgoed verloren zoon’ en kiest voor datgene wat in menig ander gedicht van De Mérode afgewezen wordt: de begeerte.
In 1917 accepteerde Albert Verwey voor De Beweging negen Marialiederen van De Mérode, later opgenomen in de bundel De overgave (1919). De Mérode overschreed ook hierin de grenzen van de protestantse literatuur, die gewend was in bijbelse gedichten de tekst van de bijbel op de voet te volgen. Hij ging veel meer individualistisch om met de bijbelgegevens. Maria is bij hem in de eerste plaats de moeder die lijdt omdat Jezus haar ontgroeit. De bruiloft te Kana betekent voor Maria de definitieve scheiding van haar Zoon. In deze gedichten wordt meer de pijnlijke breuk in een menselijke relatie beleden dan de christelijke verzoening van de zonde.
In deze Marialiederen is niets te vinden van rooms-katholieke mariologie, wel van katholieke (= algemene) religieus-estheticistische lyriek. Anton van Duinkerken signaleerde dat De Mérode met zijn Marialiederen ‘door de verruiming van zijn lyrische motieven een vernieuwer was, die de Nederlandsche protestantsche poëzie zingend bevrijdde uit haar knellende cultuurproblematiek’.
| |
| |
In een gedicht als ‘Salomo en de koningin van Saba’ uit 1925 zag Rijnsdorp geen bijbels realisme, maar ‘een erotisch gekleurde schildering’ en ‘een vereenzelviging met het vrouwelijke’:
Toen 't bloed zwaar door haar tengre wezen suisde
Was het alsof zij eenzaam groeide en ruischte,
Vestdijk schreef bij De Mérodes dood: ‘Bij De Mérode stonden het “Christelijke” en “aesthetische” niet vijandig tegenover elkaar, doch beide gebieden doordringen elkaar, voorzoover dat mogelijk is.’ Rijnsdorp was zelfs van mening ‘dat binnen het geheel van De Mérodes dichtwerk de bijbelse poëzie het minst christelijk is. Echt christelijke poëzie moet men bij hem elders zoeken.’
| |
Traditie
Veel meer dan door zijn gereformeerde omgeving werd De Mérode beïnvloed door de christelijke mystiek. Vanaf ongeveer 1915 las hij mystieke schrijvers als Ruusbroec, Eckhart en Thomas à Kempis. Deze bronnen uit de tijd vóór de Reformatie mengden zich met de reveilbronnen die hij aan de hand van zijn moeder al vanaf zijn jeugd had aangeboord. In het rooms-katholieke intellectuelentijdschrift De Beiaard van Gerard Brom publiceerde hij onder het pseudoniem Joost van Keppel een reeks ‘Aanroepingen’, mystiek poëtisch proza in deze trant:
Gij hebt U zoo innig met mij vereend,
dat ik in de ruischingen van mijn bloed
hoor Uw kozende fluisteringen.
Deze mystiek-christelijke toon, die in zijn eerste dichtbundel nog ontbrak, tekende wel zijn tweede bundel, De overgave (1919). In het eerste gedicht, ‘Dialogue Mystique’, komt de zondaar in een dialoog met Christus tot overgave:
Ik bied de hijgingen van al mijn lusten.
En mijn berouw... ‘en ik neem alles aan.’
De bundel Het kostbaar bloed (1922) bevat een hele reeks christelijke gedichten, door Dirk Coster (die adviseerde bij het sa- | |
| |
menstellen van de bundel) zelfs calvinistisch genoemd: ‘Sinds Revius klinkt hier voor het eerst het geluid op eener elementair Calvinistische poëzie.’ Coster doelde vooral op de Avondmaalsgedichten met regels als
God had de boeken dicht gedaan,
En zou het groote vonnis spreken.
Toen dorst hun stem de stilte breken:
O Heere Jezus, neem ons aan!
En 't bonzend hart, dat ze in zich vonden,
Was vlekkeloos en zonder zonden.
| |
Thematiek
Vooral vanaf deze bundel komt er in De Mérodes werk een thema dat kenmerkend is voor hem, namelijk dat de snoei de bloei bevordert. De goddelijke hovenier in het gedicht ‘In het voorjaar’ zegt: ‘Wat lijdt, lééft! en dàt wil Ik snoeien!’
| |
Relatie leven/werk
In 1932 onderzocht J. Haantjes alle Verloren-zoonverzen die De Mérode in de loop van de jaren geschreven had en hij constateerde dat er een groot verschil was tussen de ‘voorgoed verloren zoon’ uit Gestalten en stemmingen en ‘ik hervond de glans van Gods gezicht’ uit de bundel De verloren zoon van ruim tien jaar later. Haantjes vond hierin de bevestiging van een crisis in De Mérodes leven ‘ergens tussen de jaren 1922 en 1925’. Deze crisis kon een oplossing vinden doordat De Mérode ‘daarin God betrok als een bevrijdende en verlossende Macht’.
| |
Ontwikkeling
Een ongeveer parallelle ontwikkeling van een persoonlijke mystiek naar een meer orthodox-bijbelse beleving valt ook op in de enkele tientallen kerstgedichten die De Mérode gedurende zijn leven schreef. Vanaf het begin trok hij een lijn van de geboorte naar het lijden van Christus. Maar in de oudste kerstgedichten is dit lijden alleen van belang doordat Maria daardoor lijdt. In een reeks latere kerstgedichten, in De stille tuin (1933), is het kerstkind ‘gewikkeld in een doodenlaken’ en is de kerstsneeuw een teken van de verzoening die de zonden wegneemt. De middeleeuws-volkse motieven (sneeuw, grot, os en ezel) zijn in De Mérodes kerstgedichten vaste elementen,
| |
| |
maar in de loop van de jaren neemt zijn aandacht voor zonde en vergeving toe.
Het mystieke element van zijn vroege religieuze gedichten blijft aanwezig. Maar in De stille tuin heeft de bijbelse verzoeningsleer een verbond gesloten met de mystiek, het calvinisme met het piëtisme.
| |
Visie op de wereld / Kunstopvatting
In dezelfde bundel komen titels voor als ‘Bloedtheologie’, ‘Dogmatiek’ en ‘Het dogma’, maar die kondigen geen ‘dogmatische’ gedichten aan. De leer en het hart vinden elkaar hier. ‘Bloedtheologie’ bevat een visioen over Golgotha en in ‘Dogmatiek’ gaat het om het persoonlijke geloof dat door een muur beschermd moet worden. ‘Het dogma’ draagt als motto: ‘Het dogma is geen doode leer maar levende lofzegging.’ Laat De Mérode in zijn politieke keuzes een antirevolutionaire kuyperiaan geweest zijn, in zijn poëzie stond hij de theologische dogmatiek op rijm niet toe. De reden waarom hij dergelijke titels boven deze gedichten plaatste, was zijn keuze voor een orthodox, bijbelgetrouw geloof.
| |
Verwantschap
Hij zette zich met deze titels af tegen de literaire groep van de Jong-Protestanten, die het volgens hem in hun leven en werk op een akkoordje gooiden met het christelijk geloof. De Mérode wordt wel eens als leider van deze groep genoemd, maar dat kan alleen betrekking hebben op de uitstraling van zijn poëzie. In de gedichten van Barend de Goede, Willem Hessels, Gerrit Kamphuis en anderen zijn invloeden van De Mérode te ontdekken.
| |
Thematiek
De Mérode is niet alleen een dichter van de hemelse liefde, maar ook van de aardse. In zijn eerste bundel, Gestalten en stemmingen, is het Godsverlangen nog heel vaag. Veel sterker is het verstilde erotische verlangen naar een aardse (ge)liefde, die vaak religieuze trekken heeft en/of op de schoonheid lijkt. De materiële seksuele begeerte wordt in deze poëzie afgewezen, maar de spirituele verrukking wordt in vele tientallen gedichten graag aanvaard. Vaak klinkt deze liefdespoëzie religieus.
| |
Relatie leven/werk
Deze gedichten hadden alles te maken met De Mérodes homofiele/pedofiele liefdesproblematiek, maar vanuit de eenzame maskerhouding verstopte hij die vooralsnog achter de neutrale
| |
| |
aanspraak ‘u’. Met De Mérodes pedofiele aard heeft ook de ‘vrouwelijke’ toon van vele gedichten te maken. Sommige klinken bijna decadent, zoals een aantal parfumgedichten in Het heilig licht (1922). Deze bundel sluit af met acht gedichten over jongens, waarmee De Mérode zich blootgaf in een tijd waarin dit sociaal niet geaccepteerd werd.
| |
Kritiek
De criticus Roel Houwink viel hem naar aanleiding van deze bundel persoonlijk aan. Hij attendeerde op De Mérodes ‘onuitgebalanceerde erotiek, welke oorsprong schijnt te kiezen in een ganschelijk ontspoorde sexualiteit’. Houwink had kennelijk niet gezien dat deze jongensgedichten vooral uitlopen op het beheersen van de begeerte.
| |
Thematiek
Het heilig licht bevat grotendeels verzen die door Dirk Coster voor publicatie waren afgekeurd. Hij vond ze te oppervlakkig, te gemakkelijk vloeiend, te esthetisch en daardoor te veel herinnerend aan De Mérodes poëtische leermeesters Gossaert en Boutens. De door Coster goedgekeurde verzen kwamen eerder in hetzelfde jaar uit in Het kostbaar bloed, een centrale bundel in De Mérodes werk. De liefde balanceert hier tussen overgave aan God, overgave aan de geliefde en wanhoop, waanzin zelfs. Deze waanzin wordt in menig gedicht tot zwijgen gebracht in de avond. De roezige dag is in De Mérodes poëzie vaak de tijd van onrust en begeerte. In de rustige, stille avond komt de overgave aan God en aan de spirituele liefde, twee motieven die in zijn poëzie vaak een synthese aangaan.
| |
Ontwikkeling / Relatie leven/werk
De Mérode schreef, vooral tot aan 1925, honderden liefdesgedichten. Boven meer dan tachtig ervan plaatste hij als opdracht een jongensnaam, soms alleen in het handschrift, soms ook bij uitgave in een tijdschrift. Daaruit kan blijken dat hij zichzelf - naar binnen en naar buiten, in het handschrift en in tijdschrift-publicaties - accepteerde als pedofiel met een geestelijk liefdesideaal. In Ganymedes (1924), waarvan delen bij voorpublicatie in Het Getij waren opgedragen ‘Aan Hans’, ontvlucht de herdersjongen Ganymedes de grijpgrage handen van de goden.
Uit de gedichten opgedragen aan zijn (oud-)leerlingen Jaap en Okke blijkt een voorliefde voor een vrolijke kwajongen tus- | |
| |
sen elf en vijftien jaar. Centrale woorden in de gedichten voor Okke, zijn belangrijkste inspirator, zijn: ‘wit’, ‘stil’, ‘licht’, ‘zuiver’. Het woord ‘begeerte’ klinkt steeds negatief, zoals in het liefdessonnet ‘Dit was een dag...’ uit 1923:
Dit was een dag van heimelijk begeeren,
Van sterk verlangen en verholen lust.
Nu wordt het avond, en nu komt de rust.
De jaren 1924 en 1925 betekenden een breuk in De Mérodes leven: hij zat gevangen, moest afscheid nemen afscheid van zijn school, verhuisde naar Bergum, Rotterdam en uiteindelijk naar Eerbeek. Ook in zijn werk begonnen zich, zowel naar inhoud als naar vorm, wijzigingen af te tekenen. Zoals hierboven al gesignaleerd is, kwam de persoonlijke mystiek op de achtergrond door een synthese met het orthodox-christelijke belijden. Hij koos voor de bundel De rozenhof (1925) de ingeperkte vorm van het kwatrijn. Het berouw is een belangrijk motief van deze bundel. De rode roos van de hartstocht wordt bij God ingeruild voor de witte roos van de verstilde, afstandelijke liefde en de dichter maakt zijn keuze voor God: ‘'t Is goed, laat mij maar eenzaam tot U komen.’
Na het onvrijwillige afscheid van zijn liefste vriendje Okke schreef De Mérode veel poëzie die in het teken stond van het verlies. Centraal in deze verliespoëzie staat de bundel De lichtstreep (1929): drie reeksen van respectievelijk 12, 7 en 8 sonnetten. In de eerste afdeling, ‘De Rouwtoorts’, staan gedichten over een gestorven geliefde, jong en blond. Het is poëzie van verdriet en van het eeuwige stigma. Ook de tweede afdeling, ‘De gedroomde zoon’, bestaat uit poëzie van het gemis:
Ik ben geen vader, en ik hèb geen zoon.
Niets dan een sage is zijn zacht bestaan. [...]
God weet, wij hebben soms een droom van noode,
Maar doodsbedroefd is die den droom ontrees.
De derde afdeling, ‘De zachte fluit’, loopt uit in overgave aan God.
| |
| |
| |
Techniek / Traditie
De Mérode had een grote voorkeur voor het sonnet en het kwatrijn. Hij was de eerste Nederlandse dichter die, in de bundel Kwattrijnen (1923, met een verkeerd gespelde titel), oorspronkelijke oosterse kwatrijnen publiceerde. Die van Boutens (deze introduceerde de vorm in ons land) en van Leopold waren vertalingen. De Mérode beoefende deze pregnante vorm vooral in de 141 kwatrijnen van de bundel De rozenhof, die hij in de gevangenis schreef. Het al genoemde thema ‘de beste bloei komt na de pijnlijkste snoei’ beheerst ook zijn derde kwatrijnenbundel Omar Khayyam (1931), die uit vertalingen bestaat:
Een steen, die diep in de aarde moet vernachten,
Wordt tot robijn na duizend jaren wachten.
O adeldom, gekocht met hartebloed,
O licht, geperst uit donker zelfbetrachten.
| |
Thematiek
De Mérodes werk kent nog andere exotische trekken, evenals de vele ‘gestalten’ een gevolg van zijn grote vermogen tot identificatie. Hij schreef twee bundels met Chinese gedichten. Zelf beschouwde hij ze als een soort vingeroefeningen, los van zijn eigen levensovertuiging. Al vanaf 1910 kende hij Chinese gedichten in de Duitse vertaling van Hans Bethge. Vooral Die chinesische Flöte, vol liefde en weemoed, sloot aan bij zijn eigen stemmingspoëzie. In 1933 verscheen de bundel Chineesche gedichten, geschreven op Chinese motieven (een haarvlecht, een waaier, rijstpapier, jade) en met de thema's liefde en vergankelijkheid. Deze thema's komen overvloedig voor bij Chinese dichters als Li Tai Po. Maar ze passen ook helemaal bij De Mérode. Zijn centrale bundel De lichtstreep drijft op de thema's liefde en vergankelijkheid.
Slauerhoff verwerkte dezelfde Chinese bronnen als De Mérode, maar versomberde de motieven en thema's. ‘De brief’ van De Mérode en ‘Herfst’ van Slauerhoff (uit diens bundel Yoeng Poe Tsjoeng) zijn elkaars tegenhanger. Bij Slauerhoff gaat het over een inhoudsloze brief die een scheiding effectueert. Bij De Mérode echter, die Slauerhoffs gedicht kende, is de brief positief van inhoud en leeft de hoop op een spoedig weerzien. Het gedicht eindigt dan ook met de regels:
| |
| |
Ik zeide tot den ongestuimen bode:
Onder mijn kleedren murmelt aan mijn hart
Achteloos lief het fluistren van een bode,
Een rijstpapier rust op mijn jagend hart.
Overigens past deze poëzie naadloos binnen De Mérodes lyriek van het verlangen en het gemis.
In zijn tweede bundel Chinese gedichten, Ruischende Bamboe (1937), verwerkte De Mérode de leer van de Tao, de mystieke Weg, die in daadloosheid de hemelse eenheid van de tegendelen in de mens doet opwellen. Het gedicht ‘De visch’ is daarvan een voorbeeld. De Mérodes werk verbiedt het overigens niet zonder meer zo'n gedicht christelijk te interpreteren: de Vis als Christus. In beide gevallen, Chinees of christelijk geduid, gaat het om een mystieke omkering en eenwording:
Ik wierp mijn hengel in het water.
De visch beet, en ik ving de visch.
Ik doodde de visch, ik kookte de visch,
Ik at de visch, de visch at mij.
De visch was giftig, ik moet sterven.
De visch groeit in mij, ik verminder.
Zijn bek bijt en zijn vinnen steken.
Ik ving de visch, de visch ving mij.
| |
Kritiek
De Chinese gedichten van De Mérode werden door de Nederlandse literatuurkritiek met lof ontvangen. Vestdijk verhief ze boven die van Slauerhoff, en ook Ter Braak vond in Ruischende Bamboe ‘prachtige voorbeelden van geraffineerd dichterschap’.
| |
Stijl / Ontwikkeling
Een gedicht als ‘De visch’ illustreert welke stijlontwikkeling De Mérode had doorgemaakt. Zijn wat weke neoromantiek raakte op de achtergrond. Gossaertiaanse uitdrukkingen als ‘der wangen gloeiend incarnaat’ gebruikte hij al lang niet meer. Ook de invloed van Boutens verdween. Begin jaren twintig kon hij nog schrijven: ‘de doorgonsde donkerheid van 't honiggeurende prieel’ en koos hij decadente titels als ‘Le parfum du Marquis de Carabas’. In het midden van de jaren dertig werd hij steeds meer een dichter met de toon van de Nieuwe Zakelijkheid. ‘Begrafenis’ sloot hij cru af (‘Hij wordt met ongeduld verwacht / Door witte maden, roode wormen.’). De bundel Kaleidoscoop deed Vestdijk denken aan de harde verzen van Rilke, met ‘een
| |
| |
ongewoon sterke sfeer’. Ook de godsdienstige gedichten werden zakelijker en harder, vooral de portretten, zoals dat in ‘Volksprediker’:
Men legde over twee kalkvaten een plank
En heesch den luiden boetgezant daarop.
In zijn vierkanten wortelhouten kop
Waren zijn oogen stralend blauw maar krank.
Tegelijk bleef De Mérode een dichter van het verlangen. De ideaalwoorden ‘stil’, ‘wit’ en ‘licht’ zijn constanten in zijn hele werk.
| |
Ontwikkeling
Aan het einde van zijn leven stelde De Mérode de bundel Spiegelbeelden samen, die pas in 1979, veertig jaar na zijn dood, verscheen. De mystieke, romantische, soms heftige dichter van Het kostbaar bloed en De lichtstreep blijkt in deze bundel een sobere, soms cynische dichter te zijn geworden, met af en toe flitsen van de oude toon. Hij wilde in Spiegelbeelden de werkelijkheid van de mens onder ogen zien en zette zijn identificaties voort in een portrettenreeks die hij in Kaleidoscoop begonnen was: de krankzinnige, de dominee, het oude meisje, de dode. Maar De Mérode zou De Mérode niet zijn als hij niet in het laatste gedicht al zijn personages op een reünie ontbood bij de lijdende en verzoenende Christus.
Vestdijk schreef in 1938 over deze late portretten: ‘Willem de Mérode als toonbeeld van religieuze zachtmoedigheid blijkt eens te meer een legende te zijn. [...] Men zou zich echter vergissen, wanneer men De Mérode met een beroep op deze “satanische” voortbrengselen tot verjaarde poète maudit proclameerde. Tenslotte wordt alles bij hem toch door een mystisch godsvertrouwen overwelfd: hierin bleef hij zichzelf gelijk.’
| |
Kritiek
Vanaf het begin is de poëzie van De Mérode opgemerkt door de literatuurkritiek. Gossaert begeleidde zijn eerste tijdschrift-publicaties. Carel Scharten en Jan Walch prezen zijn eerste bundel. Dirk Coster was verrukt van Het kostbaar bloed. Gerard Brom en Jos van Wely waardeerden het katholieke element in hem. Verwey nam werk van hem op in De Beweging, Kloos in De
| |
| |
Nieuwe Gids, Coster in De Stem. Vooral in het christelijke literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen was hij de meester en werd hij gunstig besproken. Hoewel hij persoonlijk weinig contacten had met protestantse auteurs als Jan H. de Groot, H.M. van Randwijk, W.A.P. Smit, Klaas Heeroma, Gerrit Kamphuis en J.K. van Eerbeek, erkenden zij hem op grond van zijn werk als leider van de Jong-Protestantse literatuur in de jaren twintig en dertig.
Nijhoff waardeerde zijn werk niet en schreef negatief over Het kostbaar bloed. Pas de sobere De Mérode kon rekenen op waardering uit de hoek van Forum. Menno ter Braak, die veel kritiek op hem had, vond hem in elk geval de enige eersterangsfiguur onder de Jong-Protestanten en was zeer te spreken over de Chinese gedichten. Voor Vestdijk was Kaleidoscoop het hoogtepunt van De Mérodes werk. Hij schreef dat De Mérode zich hier ‘met den zwartsten Slauerhoff kan meten’. Ook Marsman, Van Duinkerken, Stuiveling, Den Brabander, Engelman en Hendrik de Vries gaven De Mérode als protestants dichter een vooraanstaande plaats in de literatuur. Hoornik schreef in het Algemeen Handelsblad dat het poëtisch vermogen van De Mérode, ondanks zijn inzinkingen, even sterk was als dat van Nijhoff of Werumeus Buning.
| |
Publieke belangstelling
Ondanks het pedoseksuele delict (waarover in het land slechts gefluisterd werd) werd het werk van De Mérode graag gelezen en gedeclameerd door de protestants-christelijke culturele laag van het volk. Dit betrof in de eerste plaats zijn christelijke poëzie. Maar het geheim rond zijn leven en werk en zijn kluizenaarschap in Eerbeek schiepen een mythe die ook zijn andere werk interessant maakte voor zijn cultureel geïnteresseerde geloofsgenoten.
Na zijn dood raakte met de Vijftigers de lyriek uit de mode en daarmee De Mérode. Achterberg en Hendrik de Vries bleven zijn poëzie lezen, ook het protestantse volksdeel bleef De Mérode kennen, maar in de literatuurgeschiedenis kwam zijn naam in de kleine lettertjes terecht. Een driedelige bloemlezing uit zijn werk zorgde voor een korte opleving in de jaren vijftig.
De algemene belangstelling kwam na 1970 terug, toen de lyriek en het vormvaste vers weer meer belangstelling kregen en
| |
| |
homoseksualiteit een publiek gespreksonderwerp werd. Hans Werkman publiceerde tussen 1971 en 1991 drie biografische werken over De Mérode en verzorgde in 1987 de Verzamelde Gedichten. Gerrit Komrij nam in 1979 in zijn toonaangevende bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en de twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten het op één na maximale aantal van negen gedichten van De Mérode op. De theaterproducties Merode, in 1987 in Amsterdam opgevoerd, en Meester en de jongens, in 1995 in Groningen opgevoerd, gingen beide over de relatie tussen zijn leven en zijn werk en trokken veel belangstelling.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Willem de Mérode, Gestalten en stemmingen. Groningen 1916 [= 1915], P. Noordhoff, GB. |
Henri Hooglandt, Gewone jongens. Arnhem z.j. [= 1916], H. ten Brink, Nieuwe Zondagsschool-Serie nr. 7, J. |
Henri Hooglandt, Jaap's portret. Arnhem z.j. [= 1917], H. ten Brink, Nieuwe Zondagsschool-Serie nr. 23, J. |
Joost van Keppel, Aanroepingen. Amsterdam 1917, W. Versluys, Poëtisch proza. |
Henri Hooglandt, Mondjegauw. Arnhem z.j. [= 1918], H. ten Brink, Nieuwe Zondagsschool-Serie nr. 47, J. |
Willem de Mérode, De overgave. Baarn 1919, E.J. Bosch Jb.zn, GB. (tweede druk: Amsterdam 1936 [= 1926], Holland) |
Willem de Mérode, Het kostbaar bloed. Arnhem 1922, Van Loghum Slaterus & Visser, GB. |
Willem de Mérode, Het heilig licht. Baarn z.j. [= 1922], E.J. Bosch Jb.zn., GB. |
Willem de Mérode, Goede vrienden. Een serie leesboeken voor de hoogere klassen van het christelijk lager onderwijs. 6 delen. Groningen/Den Haag 1922/1924, J.B. Wolters, J/Bl. |
Willem de Mérode, Kwattrijnen. Amsterdam 1923, De Gulden Ster, GB. |
Willem de Mérode, Ganymedes. Amsterdam 1924, De Gulden Ster, GB. |
Willem de Mérode, De rozenhof. Amsterdam 1925, De Gulden Ster, GB. |
Willem de Mérode, De donkere bloei. Amsterdam 1926, Holland, GB. |
J. Nooitgedagt, Kleine verhalen: De joffer, De liereman, Odo, De zusters. In: Opwaartsche Wegen, jrg. 4, nr. 6, augustus 1926, pp. 218-226, VC. |
Joost van Keppel, Claghen. Amsterdam 1927, Holland, Poëtisch proza. |
Willem de Mérode, De verloren zoon. Amsterdam 1928, Holland, GB. |
Willem de Mérode, De lichtstreep. Amsterdam 1929, Holland, GB. |
Jan Bos, Mooi volk. Vertelsels van 't Hoogeland. Amsterdam z.j. [= 1929], Holland, VB. |
Willem de Mérode, De steile tocht. Amsterdam 1930, Holland, GB. |
Willem de Mérode, Esther. Een aaneenschakeling van dramatische tafereelen. Neerbosch 1930, Neerbosch' Boekhandel, T. |
Willem de Mérode, Omar Khayyam. Culemborg 1931, De Pauw, GB. |
Willem de Mérode, Laudate Dominum. Culemborg 1931, De Pauw, GB. |
Jan Bos, 'n Poar dörpsgenooten. Vertelsels van 't Hoogeland. Neerbosch 1931, Neerbosch' Boekhandel, VB. |
Willem de Mérode, Langs den heirweg. Kampen 1932, J.H. Kok, GB. |
Willem de Mérode, Chineesche gedichten. Culemborg 1933, De Pauw, GB. (derde druk, in één band met Ruisende bamboe: Kampen 1979 [= 1980], Kok) |
Willem de Mérode, De stille tuin. Kampen 1933, J.H. Kok, GB. |
| |
| |
Willem de Mérode, Kruissonnetten. Nijkerk 1934, G.F. Callenbach, GB. |
Willem de Mérode, Doodenboek. Amsterdam 1934, Holland, GB. |
Willem de Mérode, XXX Psalmen. Nijkerk 1934, G.F. Callenbach, GB. |
Beo Grinniker, Zes mooie liederen, z.p., z.j. [= 1934], z.u., Straatliederen. |
Willem de Mérode, Eenvoudige gedichten. Baarn z.j. [= 1935], Bosch & Keuning, Libellen-Serie nr. 117, GB. |
Willem de Mérode, Geestelijke liederen. Een bloemlezing. Amsterdam 1935, Holland, Bl. (tweede druk: herzien en uitgebreid door A. Teunis: 1948) |
Willem de Mérode, De wilde wingerd 1911-1936. Een bloemlezing uit het werk van Willem de Mérode. Ingeleid en tezamengesteld door Roel Houwink. Amsterdam 1936, Holland, GB. |
Willem de Mérode, Kringloop. Amsterdam 1936, Holland, GB. |
Willem de Mérode, Tusschen ploeg en sikkel. Verzen van het land. Baarn z.j. [= 1936], Bosch & Keuning, Libellen-Serie nr. 137, GB. |
Willem de Mérode, Ruischende Bamboe. Amsterdam 1937, Holland, GB. (tweede druk: in één band met Chinese gedichten: Kampen 1979 [= 1980], Kok) |
Willem de Mérode, Kaleidoscoop. Baarn z.j. [= 1938], Bosch & Keuning, Libellen-Serie nr. 316/317, GB. |
Willem de Mérode, De levensgift. Baarn z.j. [= 1938], Bosch & Keuning, Elckerlyc-boekjes nr. 3, GB. |
Willem de Mérode, Hunkering en heimwee. Bloemlezing uit de poëzie van protestantsch-christelijke en katholieke dichters. Amsterdam z.j. [= 1939], Holland, Bl. |
Willem de Mérode, Gedichten I, II, III. Een keuze uit zijn gedichten. Bijeengebracht door Ad den Besten, Jaap Das en K Heeroma. Amsterdam/Baarn 1952, Holland/Bosch & Keuning, GB. |
Willem de Mérode, De witte Roos. Bloemlezing uit zijn gedichten. Samengesteld en toegelicht door Hans Werkman. Kampen 1973, J.H. Kok, GB/Bl. |
Willem de Mérode, Spiegelbeelden. Amsterdam/Brussel 1979, Elsevier/Manteau, GB. |
Jan Bos, Aaldoagsch geproat. Groningen z.j. [= 1983], Stabo/All-Round, Streekromans en -verhalen XII, VB. |
Willem de Mérode, O tempora, o mores! Bedum 1986, Exponent, G. |
Willem de Mérode, Vier sonnetten. Bedum 1986, Exponent, GC. |
Willem de Mérode, Verzamelde Gedichten. 2 delen. Bezorgd door Hans Werkman. Baarn 1987, De Prom, GB. |
W.E. Keuning en A. Corbijn van Willenswaard, Reisverhaal. In: Woordwerk, jrg. 5, nr. 19, september 1987, pp. 31-47, D. |
Willem de Mérode, Jan Mankes. Brummen 1989, De Geiten Pers, GC. (ook opgenomen in Verzamelde Gedichten) |
| |
| |
Willem de Mérode, De mooiste gedichten van Willem de Mérode. Verzameld door Sipke van der Land. Kampen 1991, J.H. Kok, GB/Bl. |
Willem de Mérode, Hij heeft de dieren en de stille dingen. Brummen 1993, De Geiten Pers, G. (ook opgenomen in Verzamelde Gedichten) |
Willem de Mérode, Haarlem. Koekange 1996, Koekanger Handpers, GC. (ook opgenomen in Verzamelde Gedichten). |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
P. Keuning, Willem de Mérode. In: P. Keuning, Litteratuur en leven. Baarn 1919, pp. 163-190. (over Gestalten en stemmingen en De overgave) |
H. Marsman, [over Het kostbaar bloed]. In: De Gids, 1922/1923. |
Roel Houwink, [over Het heilig licht]. In: Den gulden winckel, 15-2-1923. |
R. Kuitert, Willem de Mérode. Groningen 1928. (over de gebundelde poëzie tot en met De donkere bloei) |
J. Haantjes, Uit de poëzie van Willem de Mérode. In: Opwaartsche Wegen, jrg. 10, nr. 7, september 1932, pp. 218-238. (over ontwikkelingen in zijn poëzie) |
K. Heeroma, Willem de Mérode en het kristelik dichterschap. In: Opwaartsche Wegen, jrg. 12, nr. 1, maart 1934, pp. 24-30. |
K. Heeroma, Inleiding. In: K. Heeroma, Het Derde réveil. Honderd verzen van Jong-Protestantse dichters. Amsterdam z.j. [= 1934], pp. 15-22. (over De Mérode tussen de Jong-Protestanten) |
Roel Houwink, Inleiding. In: Willem de Mérode, De wilde wingerd. Amsterdam 1936, pp. 7-49. (algemeen) |
A.J. van Dijk, Willem de Mérode 25 jaar dichter. In: Opwaartsche Wegen, jrg. 14, nr. 1, maart 1936, pp. 3-6. |
K. Heeroma, Bij Willem de Mérodes dichterjubileum. In: De werkplaats, jrg. 1, nr. 3, maart 1936, pp. 125-130. |
Menno ter Braak, Bij een poëtisch jubileum. In: Het Vaderland, 10-5-1936. (over De Mérodes 25-jarig dichterschap) |
S. Vestdijk, [over De wilde wingerd, Kringloop en Doodenboek], In: NRC, 24-5-1936. |
S. Vestdijk, [over Tusschen ploeg en sikkel]. In: NRC, 14-4-1937. |
J. Greshoff, Willem de Mérode. In: Hollandsch Weekblad, 9-10-1937. (algemeen) |
S. Vestdijk, [over Ruischende bamboe]. In: NRC, 26-11-1937. |
Gerrit Kamphuis, Toespraak ter opening van de tentoonstelling uit het werk van Willem de Mérode. In: Het Korenland, januari 1938, pp. 23-25. |
H. Marsman, [over De levensgift]. In: NRC, 10-11-1938. |
K. Heeroma, Inleiding. In: K. Heeroma, Reünie van Jong-Protestantse dichters. Baarn z.j. [= 1939], pp. 7-33. (over De Mérode tussen de Jong-Protestanten) |
K. Heeroma, Levensbericht Willem Eduard Keuning. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Leiden 1938-1939. pp. 76-82. |
S. Vestdijk, De duif van beneden. In: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal. Deel 2. Amsterdam 1947, pp. 27-31. (over Kaleidoscoop) |
Menno ter Braak, Verzameld Werk. Deel 6. Amsterdam 1950, pp. 132-135 en p. 530. (over respectievelijk Kringloop en Ruischende Bamboe) |
Opwaartsche wegen, jrg. 17, nr. 6/7, augustus/september 1939 (herdrukt als Willem de Mérode herdacht. Amsterdam 1939), waarin onder meer:
- | C. Rijnsdorp, De Mérodes geestesstructuur, pp. 8-22. |
- | Anton van Duinkerken, Willem de Mérode, pp. 23-33. (over De Mérode als religieus dichter) |
- | P.J. Meertens, Willem de Mérode als mysticus, pp. 34-45. |
- | Roel Houwink, Bij De Mérode's Chineesche gedichten, pp. 48-56. |
- | H.C. Touw, Herinneringen aan De Mérode, pp. 65-72. (herinneringen van De Mérodes pastor) |
- | J. Romijn, De Mérode over zichzelf, pp. 82-86. (het enige interview) |
|
Barend de Goede, Herinneringen aan Willem de Mérode. Baarn 1940. |
Ed. Hoornik, De bekoring der inspiratie. In: Algemeen Handelsblad, 15-2-1942. (algemeen) |
| |
| |
Polemios, jrg. 5, nr. 13, 27-5-1950, Willem de Mérode-nummer (ongepagineerd), waarin onder meer:
- | W.A.P. Smit, Herdenking van Willem de Mérode. (diësrede over zijn poëzie, algemeen) |
- | J. Bosch, Willem de Mérode en Werumeus Buning over den boer. |
- | W. Vermeer, Bredero in een dubbele spiegel. (over ‘Breero’ van H. Marsman en ‘Breêro sterft’ van De Mérode) |
- | W.K. van Dijk, Willem de Mérode's Chinese verzen. |
- | J.Ph. Poley, Willem de Mérode als dichter van het geestelijk lied. |
|
J.F.M. Kat, Willem de Mérode. In: J.F.M. Kat, De verloren zoon als letterkundig motief. Amsterdam 1952, pp. 162-169. |
H. Sengers, Willem de Mérode. In: H. Sengers, Dichters en God. Bussum 1952, pp. 187-202. (over De Mérodes religieuze poëzie) |
K. Heeroma, Inleiding. In: Willem de Mérode, Gedichten. Deel I en III. Amsterdam/Baarn 1952, respectievelijk pp. 5-20 en 5-6. |
Hendrik de Vries, Monument voor Willem de Mérode. In: Vrij Nederland, 31-5-1952. (over Gedichten) |
A. Wapenaar, Willem de Mérode en de dogmatiek. In: Gereformeerd weekblad, 17-10-1952. (over het gedicht ‘Dogmatiek’ in De stille tuin) |
Barend de Goede, Willem de Mérode: samenvoeging of samenvloeiing. In: Wending, jrg. 9, nr. 2, april 1954, pp. 92-99. (over Gedichten) |
C. Rijnsdorp, Op zoek naar het geheim. Baarn 1954, pp. 19-33. (over De Mérode als calvinistisch dichter) |
M. Nijhoff, Verzameld werk. Deel II. Den Haag/Amsterdam 1961, pp. 161, 217-220, 521-524. (respectievelijk over Het kostbaar bloed, Het heilig licht en De overgave en De donkere bloei) |
A. Marja, De obsessie van het milieu. In: A. Marja, Poëzieproeven. Den Haag 1963, pp. 32-39. (algemeen) |
J. Oosterhuis, Groninger invloeden op de taal van Willem de Mérode. In: Driemaandelijkse bladen voor taal en volksleven in het Oosten van Nederland, jrg. 16, nr. 3, 1964, pp. 65-78. |
Kentering, jrg. 12, nr. 3, 1971, De Mérode-nummer: ‘Bewaar mij voor den waanzin van het recht’. (bewerkte tekst van twee radiodocumentaires, redactie Wim Hazeu; algemeen over leven en werk) |
Hans Werkman, Het leven van Willem de Mérode. Amsterdam 1971. (biografie, sterk gewijzigd en aangevuld tot De wereld van Willem de Merode, 1983) |
Hans Werkman, Willem de Mérode in de vermomming van Jan Bos, rentnaier en ôlderling. In: Driemaandelijkse bladen voor taal en volksleven in het Oosten van Nederland, jrg. 25, nr. 3, 1973, pp. 117-133. (over de dialectverhalen) |
Gerrit Borgers, Gerrit Kamphuis en Hans Werkman, Willem de Mérode. Den Haag/Amsterdam 1973. (schrijversprentenboek) |
H. van der Ent, Willem de Mérode. In: K. de Jong Ozn. e.a. [red.], Uitgelezen. Reacties op boeken. Den Haag 1974, pp. 64-69. (algemeen) |
Hans Werkman, De invloed van J.J. Slauerhoff op de Chinese gedichten van Willem de Merode. In: De nieuwe taalgids, jrg. 68, 1975, pp. 112-119. |
Hans Werkman, ‘Mijn hart is een uit 't nest gevallen vogel’. Willem de Mérode en Li Tai Po. In: Jo van Dorp-Ypma e.a. [red.], Spoorzoeken in het donker. Jaarboek 1974 van het Schrijverskontakt. Kampen 1975, pp. 89-104. |
Hans Werkman, Nawoord. In: Willem de Mérode, Spiegelbeelden. Amsterdam/Brussel 1979, pp. 47-48. |
Hans Werkman, Inleiding en toelichtingen. In: Willem de Mérode, Chinese gedichten. Kampen 1979 [= 1980], pp. 7-30, 34-84, 88-128. |
| |
| |
Wim Hazeu, ‘Bewaar mij voor de waanzin van het recht’. In: Dimensie, jrg. 4, nr. 4, juli 1980. (tekst van radiohoorspel over de gevangenisperiode in 1924) |
Hans Werkman, Ter inleiding. In: Willem de Mérode, De rozenhof. Amsterdam 1980, pp. 5-9. |
C. Rijnsdorp en J. Stellingwerf, Op reis met Willem de Mérode. Delft 1980. Catalogus van de tentoonstelling ‘Op reis met Willem de Mérode’ in de Vrije Universiteit, waarin onder meer:
- | C. Rijnsdorp, Omzien naar Willem de Mérode, pp. 5-21. (algemeen) |
- | J. Stellingwerff, De bibliotheek van Willem de Mérode, pp. 23-27, 29-49. |
- | Op reis met Willem de Mérode, pp. 29-49. (algemeen) |
|
G. Puchinger, Ontmoetingen met Nederlandse literatoren. Zutphen 1982, respectievelijk pp. 324-353 (algemeen en over de gedichten van De Mérode die K. Heeroma koos in de bloemlezing Het derde Réveil, 1934) |
Hans Werkman, Kroniek van meester Keuning, de vader van Willem de Mérode. Groningen 1982. (biografie) |
Hans Werkman, De wereld van Willem de Mérode. Amsterdam 1983. (biografie) |
Hans Werkman, China made in Holland, Chinese gedichten van J.J. Slauerhoff en Willem de Mérode. In: J.W. Veerman e.a. [red.], Uitgelezen. Reakties op boeken. Deel 9. Den Haag 1987, pp. 54-65. |
Woordwerk, jrg. 5, nr. 19, september 1987. Willem de Mérode-nummer, waarin onder meer:
- | Ad den Besten, Willem de Mérode als liederendichter, pp. 5-12. |
- | Gerrit Kamphuis, Twee brieven van Willem de Mérode, pp. 17-20. (over De Mérode en de Christelijke Auteurskring) |
- | Evert Paul Veltkamp, Een koninklijke onderscheiding voor Willem de Mérode, pp. 21-25. |
- | Hans Warren, Een homoseksueel leest Willem de Mérode, pp. 49-51. |
- | R. Tromp, Over ‘De Rouwtoorts’ van Willem de Mérode, pp. 57-65. |
- | Gerda Weekhout-Zijderveld, Willem de Mérode en Omar Khayyam, pp. 75-79. |
|
G. Puchinger, Nooit vergaat wat zuiver is en groot. Bij de herdenking van Willem de Mérode. In: HN-Magazine, 12-9-1987, pp. 32-33. (algemeen) |
Hans Werkman, ‘Uw verzen kleeft te veel toevalligs aan’. De briefwisseling tussen Willem de Mérode en Albert Verwey. In: Th.A.P. Bijvoet e.a. [red.], Teruggedaan. Eenenvijftig bijdragen voor Harry G.M. Prick. Den Haag 1988, pp. 364-370. |
Dineke Colenbrander e.a., Opwaartsche Wegen. Den Haag 1989. (schrijversprentenboek, onder meer over De Mérode en de Jong-Protestanten) |
Hans Werkman, ‘O Kind, gewikkeld in een doodenlaken’. De kerstgedichten van Willem de Mérode. In: Woordwerk, jrg. 7, nr. 28, december 1989, pp. 4-20. |
J. Bosland, Twee werelden bij Willem de Mérode. In: Woordwerk, jrg. 8, nr. 32, december 1990, pp. 29-40. (over Het kostbaar bloed) |
Hans Werkman, De Mérode en de jongens. Biografische fragmenten. Baarn 1991 (vooral over de erotiek in de gedichten die De Mérode opdroeg aan jongens) |
Wilma, Willem de Mérode en zijn Eerbeekse land. In: Wilma, Een mantel van liefde. Leiden 1992, pp. 163-175. |
Hans Werkman, Willem de Mérode geschilderd door Alfred Löb. In: Anton Korteweg [red.], In zijn soort een mooi werk. Schrijversportretten in het Letterkundig Museum. Den Haag 1993, pp. 63-65. |
Gerrit Komrij en Hans Werkman, Klinker & Medeklinker. In: Woordwerk, jrg. 14, nr. 56, december 1996, pp. 38-42. (over het gedicht ‘Dit was een dag...’) |
68 Kritisch lit. lex.
februari 1998
|
|