| |
| |
| |
Sipko Melissen
door Rudi van der Paardt
1. Biografie
Sipko Melissen werd op 23 november 1941 geboren in een calvinistisch onderwijzersgezin dat toen in Scheveningen woonde. Uiteindelijk zou dat gezin uit elf kinderen bestaan, van wie hij de middelste was. In 1944 verhuisden zij naar Oud-Vossemeer op het Zeeuwse eiland Tholen, waar vader Melissen hoofd van de School met de Bijbel werd. Nauwelijks was men daar gearriveerd of het eiland werd onder water gezet, zodat elders onderdak moest worden gezocht: dat bleek mogelijk te Ede, waar familie in de buurt de verjaagden kon opvangen. Na de oorlog keerde het gezin naar Tholen terug. In 1950 werd Melissen sr. leraar aan de mulo-school te Mijdrecht; hij vond het verstandig dat zijn zoon na de lagere school juist die school ging bezoeken. Nadat deze op zijn zestiende met zijn ouders naar Hilversum was verhuisd, ging hij in Utrecht naar de gereformeerde kweekschool Rehoboth. Daar wijdde hij zich met zoveel plezier en inzet aan het toneelspelen, dat hij na zijn examen behaald te hebben acteur wilde worden. Hij deed dan ook toelatingsexamen voor de Toneelschool Amsterdam, maar werd afgewezen. In deze tijd viel ook de ontdekking van zijn homoseksualiteit, waarmee hij overigens niet direct naar buiten kwam.
In 1964 meldde Melissen zich aan bij de Universiteit van Amsterdam voor de mo-opleiding Nederlands. Na zijn mo-Bexamen te hebben afgelegd, vervolgde hij de studie op universitair niveau; hij deed zijn doctoraal in 1971, met als bijvak Italiaanse letterkunde van de renaissance. Hij was docent Nederlands in het middelbaar onderwijs van 1968 tot 1970 te
| |
| |
Haarlem (Lorentz Lyceum). In 1971 en 1972 verbleef hij in Leeds, waar zijn partner Robert Gerritsen Engels studeerde, en het jaar daarop met een beurs van de Italiaanse regering te Florence: zijn voornemen om er zijn scriptie Italiaans tot een proefschrift uit te werken, heeft hij er overigens niet gerealiseerd. Een ander dissertatieplan, over het streven naar goddelijkheid bij Coornhert heeft hij evenmin tot een goed einde gebracht. In 1973 werd hij aangesteld als docent Nederlands aan de lerarenopleiding van de Vrije Leergangen van de Vrije Universiteit te Amsterdam, in 1988 werd die aanstelling bij de inmiddels tot Hogeschool Holland omgevormde en naar Diemen verhuisde instelling uitgebreid met het docentschap tekstschrijven. In 2001 ging hij vervroegd met pensioen.
Melissen publiceerde gedichten in de tijdschriften Maatstaf, Tirade, Prothese, De Revisor en De Gids - voor zijn bijdrage aan dit laatste blad gebruikte hij het pseudoniem Hendrik Gerritsen. In 1985 debuteerde hij met de dichtbundel Gezicht op Sloten; twaalf jaar later verscheen zijn eerste roman, Jonge mannen aan zee; deze werd bekroond met Anton Wachterprijs 1998.
Melissen woont met zijn partner Robert Gerritsen (tolk-vertaler Italiaans) wisselend in Amsterdam en in het Italiaanse Colle di Val d'Elsa.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling
Sipko Melissen begon als dichter: al in zijn tienerjaren in Hilversum schreef hij een bundeltje De Stilte, dat hij, zo vertelde hij Corine Spoor, tevergeefs aanbood aan de befaamde uitgever Van Dishoeck. Zijn debuut vond uiteindelijk jaren later plaats, toen hij in 1985 de bundel Gezicht op Sloten publiceerde; de titel, die hij had ontleend aan een bekende tekening van Rembrandt, is een indicatie van de rol van beeldende kunst in de bundel. Na een tweede, kleine bundel, Engelse voet (1987), publiceerde Melissen vrijwel alleen nog proza. Overigens zou het nog geruime tijd duren voor zijn eerste roman, Jonge mannen aan zee (1997), verscheen.
| |
Thematiek
Net als in Gezicht op Sloten speelt in deze roman beeldende kunst een belangrijke rol. Dat is eveneens het geval (zoals de titel al doet vermoeden) in zijn tweede roman, De huid van Michelangelo (2000). In de twee volgende publicaties - De vendelzwaaier (2003), dat twee novellen bevat (waarvan de titelnovelle met goede reden een roman genoemd kan worden) en de roman Spiegelpanden (2007) - spelen herinneren en schrijven een hoofdrol. Een belangrijk thema in dit oeuvre is zonder twijfel dat van de zoektocht, die hetzij in letterlijke zin, dus als reis, wordt ondernomen, hetzij in de geest, bijvoorbeeld door te pogen het verleden te reconstrueren en te beschrijven, of een kunstwerk te interpreteren. De queeste wordt veelal op gang gebracht door de erotische aantrekkingskracht, die de mannelijke hoofdpersoon van de roman of novelle van een om zijn schoonheid bewonderde vriend ondergaat: zij is evenwel zelden of nooit succesvol. In Jonge mannen aan zee komen twee zoektochten samen: in de eerste plaats wil de verteller en hoofdpersoon, de kunsthistoricus Helm, ruim veertig jaar oud, weten van welke aard de relatie was die hij in zijn jongensjaren, die hij in het polderland van Mijdrecht heeft doorgebracht, met zijn vriend Andreas heeft gehad. Hoogtepunt in hun vriendenbestaan was een reis naar Parijs aan het eind van hun middelbareschooltijd. Helm heeft sinds zijn studententijd homoseksuele ervaringen gehad, maar hij vraagt zich nu af of de eerdere verhouding met Andreas al homo-erotisch was gekleurd. Hij gaat naar Hamburg, waar
| |
| |
Andreas nu woont, om dat uit te zoeken. In de tweede plaats is hij intensief bezig (hij wil er zelfs op promoveren) met leven en werk van de Duitse expressionistische schilder Max Beckmann, die vanwege zijn ‘entartete Kunst’ zijn vaderland moest verlaten en in Amsterdam heeft gewoond en gewerkt (van 1937 tot 1947). Het blijkt uiterst lastig de intenties van Beckmann met zijn werk te achterhalen, beïnvloed als hij was door esoterische stromingen als de kabbala en de gnosis. Een steun bij het ontraadselen van zijn schilderijen zijn de dagboeken die hij heeft nagelaten, alsmede de door zijn vrouw opgetekende exegetische opmerkingen over zijn werk. Zijn aantekeningen en verklaringen worden dan ook door Helm met behulp van Andreas (die zich schertsend als ‘promotor’ heeft opgeworpen) grondig gebruikt.
| |
Thematiek / Techniek
De roman bestaat uit drie hoofdstukken, waarvan de titels ontleend zijn aan evenzovele schilderijen van Beckmann: het zijn ‘Jonge mannen aan zee’ (ook de romantitel dus), ‘Dame met grijze capuchon’ en ‘De argonauten’. Het bijzondere nu van de verhouding tussen de romantekst en het kunstwerk is dat niet het schilderij ‘Jonge mannen aan zee’ het meest van toepassing blijkt op de relatie van het vriendenpaar, maar het middendeel van de triptiek, ‘De argonauten’. De vrienden reizen naar Frankfurt (en slapen daar zelfs in dezelfde hotelkamer) om dit stuk op een aan de schilder gewijde tentoonstelling te zien. Het toont twee naakte jongemannen op een schip (uiteraard de Argo), terwijl een derde, oudere man met een trap zich naar boven hijst. Volgens Beckmann stelde de oude man op dit schilderij (één dag voor zijn dood in 1950 voltooid) een goddelijke figuur voor, die de jongemannen de weg naar een betere wereld toonde. Dat die twee mannen voor Helm en Andreas van veel belang zijn, is duidelijk, maar wat precies de ‘boodschap’ is, aanzienlijk minder. Helm maakt een eind aan hun duidende werkzaamheden door aan de inmiddels uit Frankfurt vertrokken Andreas een kaart te schrijven met de spottende tekst: ‘Ken je die mop van die twee jongens die naar Colchis [het reisdoel van de argonauten] gingen?’ Met één klap maakt hij, onder verwijzing naar hun puberale tocht naar Parijs, een eind aan hun langdurige, maar nu geen verder perspectief biedende vriendschap.
| |
| |
Ook in De huid van Michelangelo is de hoofdpersoon, Zeger van Vuren, een kunsthistoricus; ook hij probeert een probleem op te lossen. Hij is na een breuk met zijn vriend Tep (Theo) van Amsterdam naar Florence gereisd om te werken aan een essay over Michelangelo. Het gaat met name om een open plek in diens biografie: wat de bijna zevenenvijftigjarige kunstenaar in het halve jaar na het schrijven van erotische sonnetten voor Tommaso, een twintigjarige Romeinse jongeman, heeft gedaan, is onbekend. Zeger denkt dat het raadsel alleen te beantwoorden is, als hij een duidelijk beeld heeft gekregen van de relatie tussen beiden. Zelf is hij inmiddels tot over zijn oren verliefd geraakt op een twintigjarige Florentijn, Elio: zijn naam betekent ‘zon’, volgens de Florentijnse filosoof Ficino, die door Zeger wordt bestudeerd, de hoogste goddelijke instantie en daarmee een tegenhanger van Theo. Uiteindelijk belandt Zeger, wat de liefde van Michelangelo betreft, bij de hypothese dat de grote kunstenaar zich in dat halve jaar met Tommaso heeft teruggetrokken en zijn liefde voor de jongen vorm heeft gegeven in het Laatste Oordeel (het fresco in de Sixtijnse kapel) en wel in de gestalte van de heilige Sebastiaan. Zegers eigen erotische avontuur verloopt: de jongen blijkt, in weerwil van zijn veelbelovende naam, dom en onbetrouwbaar. Dat Zeger, tevreden met zijn theorie maar erotisch gefrustreerd, Florence vrij spoedig weer zal verlaten, kan men veilig aannemen.
De twee novellen van De vendelzwaaier lijken in eerste instantie niet veel op elkaar (qua lengte, qua geschiedenis), maar zijn bij nader inzien inhoudelijk verwant: in beide teksten is de hoofdpersoon een homoseksuele Nederlandse man, die in respectievelijk Italië en Duitsland een vriend opzoekt om inzicht te krijgen in de aard van hun relatie. In het titelverhaal probeert Matthijs zijn gecompliceerde vriend Orlando (jaren geleden in Amsterdam ontmoet) te doorgronden. Hij is de vendelzwaaier in kwestie, afkomstig uit Siena, waar twee keer per jaar op het stadsplein de beroemde paardenrennen tussen de verschillende stadswijken, de Palio, worden gehouden, waarbij elke wijk iemand uitkiest om het vaandel te dragen. Orlando viel die eer ooit te beurt, maar Matthijs bemerkt dat hij daarvan niets meer weten wil. Hij ontdekt dat Orlando's leermeester in deze
| |
| |
techniek, Antonio, hem in zijn jongensjaren niet alleen heeft ingewijd in het vendelzwaaien, maar ook in de erotiek. Hoever dat is gegaan staat niet vast: wel is duidelijk dat deze ervaring een echte relatie tussen de vrienden in de weg staat. Verder dan verwerking van hun ervaringen in een boek, Het monogram, dat hij Orlando aanbiedt, komt hij niet.
In de andere novelle, ‘Plaatsbewijs’, is een filmer, Matthias, de hoofdpersoon. Deze heeft in Amsterdam een echtpaar uit Konstanz ontmoet, dat een operavoorstelling wil bezoeken: de man, Volker, heeft echter geen toegangsbewijs. Matthias, die door omstandigheden een kaartje over heeft, geeft hem dat, een gebaar dat door het echtpaar op hoge prijs wordt gesteld. Na jaren brengt Matthias een bezoek aan Konstanz, waarin de mannen veel over elkaar te weten komen. De echte onthulling doet Volker buiten aanwezigheid van zijn vrouw: hij heeft ooit een homo-erotische verhouding gehad die was geëindigd met de zelfmoord van zijn vriend. Dit geheim geeft hij voor het eerst prijs, in de verwachting dat juist Matthias hem zal begrijpen, meer beoogt hij niet. Deze beseft dat het geen toeval kan zijn geweest dat hij eertijds juist Volker zijn entreebewijs heeft gegeven.
Spiegelpanden is een roman over de ontgoochelende reconstructie van een ver verleden. Die voltrekt zich aan de hoofdfiguur Paul Welbron, die als docent geschiedenis vervroegd met pensioen is gegaan. Paul heeft juist een klap te verwerken gehad: zijn partner Hugo wil de lange relatie die zij hebben gehad beëindigen. Sinds de jaren zeventig woonden zij samen, met toen nog naast hen Kars (allang geleden gestorven), Nienke en hun dochter Monna. Hun gemeenschappelijke tuin aan een Amsterdamse kade diende in die tijd als ontmoetingsplaats voor vrolijke feesten met vrienden: ‘iedereen was verliefd op elkaar’. Maar dan krijgt Paul een brief uit Nieuw Zeeland, van Felix, de inmiddels negentienjarige zoon van Kars uit diens tweede huwelijk, die met Paul wil spreken over zijn vader die hij nooit heeft gekend. Hij weet inmiddels dat Paul een roman heeft geschreven met Kars en Paul als protagonisten. Die roman heeft Paul niet meer, wel diept hij een verslag op van een vriendenreis naar Ameland. Daarin wordt de op handen zijnde desintegratie, onder meer door de nicotine- en alcoholverslaving van Kars en
| |
| |
geestelijke uitputting bij Paul, op ontluisterende wijze zichtbaar. Paul besluit de tekst toch aan Felix te geven en hij verspreidt die zelfs onder zijn vrienden en vriendinnen van weleer, die voor het merendeel verwonderd zijn over wat er in het verleden kennelijk speelde. Felix is teleurgesteld over het beeld van zijn vader in deze tekst en vraagt Paul hoe hij de snelle neergang van Kars verklaart. Paul denkt dat die veel te maken heeft met een autoongeluk dat Kars heeft gehad nog voor hij aan de kade kwam wonen. Daarbij waren de ouders van Nienke omgekomen, en het kan niet anders of hij heeft zich over de dood van zijn schoonouders schuldig gevoeld. Na het gesprek met Felix vertrekt Paul opnieuw naar Ameland om nog een duidelijker beeld van het verleden te krijgen. Per fiets op een punt van het eiland beland, komt hij een jonge motorrijder tegen: het is de schim van Kars, die hem aanspoort zijn roman alsnog te voltooien.
| |
Techniek
In zijn romans en novellen gebruikt Melissen allerlei middelen om het geijkte verhaalpatroon te ontregelen. Lineariteit zal men bij hem niet vinden, de ene verhaalstreng wordt op associatieve wijze door de andere gevolgd; zo is ook het begin niet altijd echt een begin (Jonge mannen aan zee begint ‘in medias res’) en hangt het einde soms in de lucht (Spiegelpanden). Natuurlijk vindt men ook bij andere proza-auteurs deze compositorische fenomenen, maar bij Melissen vallen zij sterk op. Gezicht op Sloten laat nog veel duidelijker zijn fascinatie voor vormgeving zien. De bundel telt 41 gedichten, verdeeld over drie afdelingen, van respectievelijk 17, 7 en 17 gedichten; men kan ook een vijfdeling aannemen, omdat de 17 gedichten uit 10 + 7 bestaan. Tussen deze drie of vijf afdelingen bestaan duidelijk verbanden; de belangrijkste verbindingslijn vormt het kijken naar kunst, vooral die van Hollandse meesters.
| |
Visie op de wereld
Het absolute centrum van de bundel is uiteraard het middelste gedicht, ‘Het filosofische ik’, een titel die verband houdt met het aan Ludwig Wittgenstein ontleende motto van de afdeling. Dat komt erop neer dat het filosofische ik niet de mens is of de menselijke ziel, maar het metafysische subject, de grens van de wereld. Nu zijn de gedichten van Melissen in het algemeen zonder veel moeite te begrijpen, maar voor ‘Het filosofische ik’ geldt dat nu net niet: van een recapitulerende regel als ‘hier
| |
| |
raakt een grens een grens’, kan men niet zeggen dat zij meteen strekt tot verheldering van inzicht. Tegenover Corine Spoor verklaarde hij: ‘Je kunt wel denken dat je een onderdeel bent van de wereld zoals die zich aan jou voordoet, maar je krijgt totaal geen greep op die wereld, op je eigen leven, omdat je daarvan de grens bent. [...] Je kunt niet een stap terugdoen en naar jezelf kijken: daar sta je nou. Je bent gebonden aan je eigen blik, je eigen beleving.’
Deze houding van distantie van de werkelijkheid en innerlijke vervreemding wordt ook gethematiseerd in Engelse voet (dat voet behalve op de lengtemaat ook op het ritme of metrum betrekking heeft, blijkt wel hieruit dat uitsluitend gebruik is gemaakt van vierregelige strofen - dit in tegenstelling tot Gezicht op Sloten, waarin allerlei versvormen elkaar opvolgen). Het bundeltje biedt een combinatie van zes Engelse (en twee Japanse) gedichten, waarin verwarring en depersonalisatie van het lyrische ik onbewimpeld worden uitgesproken: ‘Als niemand loop ik over gras’, staat er in het openingsgedicht ‘Shrewsberry’. Waarschijnlijk verklaart dit ‘uiteenlopen van het ik en de wereld’ ook de vele gevallen van onbegrip, de contrasten en raadselachtigheden die in de romans voorkomen.
| |
Relatie leven/werk
Het werk van Melissen is zeker niet primair autobiografisch, maar het ontbreekt niet aan toespelingen op elementen uit de levensloop van de auteur. Zo speelt in Jonge mannen aan zee het poldergebied rond Mijdrecht, waar Melissen in zijn jeugd heeft gewoond, een belangrijke rol. De huid van Michelangelo speelt in Florence, waar de auteur een jaar lang onderzoek heeft gedaan. Interessant zijn de overeenkomsten tussen de behandeling van Ficino in deze roman en in Melissens studie ‘De goddelijke e mens’ (1986), waarin de Florentijnse filosoof een belangrijke rol speelt. Amsterdam komt eveneens in Jonge mannen aan zee aan de orde (bijvoorbeeld in de speurtocht naar het leven van Beckmann) en is ook de verblijfplaats van Paul en Kars en hun vrienden in Spiegelpanden. Dat Paul, als de roman begint, juist voortijdig als docent met pensioen is gegaan, is ook een duidelijke verwijzing naar omstandigheden van de schrijver.
| |
Techniek
Melissen maakt in zijn eerste twee romans gebruik van een bekende traditie: de relatie tussen één of meer personages en
| |
| |
een door hen waargenomen kunstwerk. Zowel in Jonge mannen aan zee als in De huid van Michelangelo is in dit verband geen sprake van een parallel (wat gebruikelijk is), maar juist van een contrast: met zijn kaartje aan Andreas ontkracht Helm de betekenis van het schilderij van de argonauten voor hun relatie; de verhouding tussen Zeger en Elio staat haaks op die tussen Michelangelo en zijn geliefde knaap, zoals vormgegeven in zijn sonnetten, maar ook in zijn ‘Laatste Oordeel’.
| |
Stijl
Opvallend, ja nogal paradoxaal is dat het idioom van de dichtbundel Gezicht op Sloten, om Rob Schouten te citeren, ‘vriendelijk, eenvoudig, parlandistisch, oer-Hollands’ is (het doet denken aan het taalgebruik van Du Perron en Nijhoff), terwijl de stijl in het fictionele proza van Melissen juist in veel passages een poëtische indruk maakt: het ontbreekt daarin niet aan verheven woorden, metaforen en vergelijkingen. Men vindt die vooral in de platoonse, aan de schoonheid gewijde roman De huid van Michelangelo, in omschrijvingen als ‘een faun op de fiets’ en ‘hij was mooi als een veldbloem’ voor Elio. Over de ideeën van Michelangelo over de liefde schrijft Melissen de volgende, meanderende zin, die (althans ten dele) ook een verklaring biedt van de titel van de roman: ‘De liefde die zijn vriendschap met Tommasso vervolmaakt, projecteert hij in nog volmaaktere vorm in de toekomst van een paradijs, waar de [oude] huid hersteld is en wordt gekoesterd en gestreeld door de huid van een ander.’
| |
Verwantschap
De romans van Melissen zijn in de kritiek zeer zelden met die van andere auteurs vergeleken. Goedegebuure heeft in zijn bespreking van Jonge mannen aan zee een parallel getrokken met de eerste romans van Maarten 't Hart, vanwege het motief van de homoseksualiteit; eigenlijk geldt die verwantschap alleen Ik heb een wapenbroeder (1972), omdat in die roman ook sprake is van een hoofdpersoon met een homofiele geaardheid die verliefd raakt op een heteroseksuele vriend. Maar overige kenmerken van het fictionele proza (verteltechniek/compositie, gebruik van symboliek, stijl) van deze auteurs lopen zozeer uiteen, dat men moeilijk van echte verwantschap kan spreken. Als het gaat om schrijvers bij wie de homoseksualiteit een grote rol speelt, zou men eerder kunnen denken aan door Melissen bewonderde
| |
| |
schrijvers als Reve of Kellendonk. In dit geval zijn het de stijl en het wereldbeeld die een zinnige vergelijking in de weg staan. De enige auteur met wie Melissen door zijn (neo)platoons gevoel voor schoonheid, liefde voor Italië, verzorgde stijl en zelfs door zijn ‘numerieken’ van de dichtbundel overeen lijkt te komen, is Joyce & Co en wat van dit zogenaamde collectief bij Geerten Meijsing is overgebleven.
| |
Kritiek
De bundel Gezicht op Sloten is relatief veel besproken, maar wel zeer verschillend: met waardering, maar ook volstrekt afwijzend. Waren Ad Zuiderent en Rob Schouten enthousiast of in ieder geval positief, Wiel Kusters, die net als bovengenoemde critici veel aandacht besteedde aan de structuur, kwam tot een sterk afwijkend oordeel. Hij concludeerde dat in deze bundel sprake was van ‘dwangmatige compositiedrift’ en ‘gewilde vormelijkheid’; voorts noteerde hij tal van regels die elke spanning misten en sprak hij de banvloek uit over de snel om zich heen grijpende gewoonte om gedichten over schilderijen en tekeningen te schrijven. Het is niet zo verwonderlijk dat Melissen tegenover Saskia Mulder (1993) opmerkte dat de sterk uiteenlopende receptie en met name Kusters' recensie hem onzeker hadden gemaakt. Het zal één van de verklaringen zijn voor het feit dat hij pas twaalf jaar na zijn poëziedebuut zijn eerste roman, Jonge mannen aan zee, presenteerde.
De ontvangst door de critici van dat boek en zijn volgende romans en novellen verschilden sterk van wat hij met Gezicht op Sloten had ervaren. Slechte kritieken op zijn romans en novellen kwamen er niet. Uiteraard viel er wel eens een bepaald aspect van dit werk bij deze of gene recensent minder in de smaak, maar lovende woorden waren verre in de meerderheid, zoals van Robert Anker over Jonge mannen aan zee (‘Geen gewoon debuut, maar een grote evenwichtige, gerijpte roman met een dwingende thematiek’); van Wim Vogel over De vendelzwaaier (‘Melissen schrijft mooi, met veel gevoel voor details en omdat de erotische mannenliefde langdurig gezocht maar nooit geconsumeerd wordt, blijft de novelle suggestief en spannend’) of van Marjan Kranenbarg over Spiegelpanden (‘Met zijn intelligente en meeslepende manier van vertellen word ik iedere keer in Spiegelpanden van Sipko Melissen gezogen’).
| |
| |
| |
Publieke belangstelling
Er zijn twee constanten in de recensies te onderscheiden: de eerste is de uitgesproken waardering voor de eruditie en het literaire vakmanschap van Melissen; de tweede is de opmerking dat de auteur meer aandacht van de lezers verdient dan hij in het algemeen oogst. Inderdaad lijkt hij tot nu toe nog niet echt doorgebroken bij een groter publiek. Wellicht is een oorzaak daarvan dat hij bij de gemiddelde lezer een te groot beroep doet op kennis van beeldende kunst, filosofie en literatuur, waarvoor de ‘beroepslezers’ hem juist plegen te prijzen. Wel heeft Jonge mannen aan zee een vierde druk gehaald.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Sipko Melissen, Gezicht op Sloten. Gedichten. Amsterdam 1985, De Arbeiderspers, GB. |
Sipko Melissen, De Goddelijke Mens. Een humanistendiscussie over de natuur van de mens. In: Spektator, jrg. 16, nr. 3, 1986-1987, pp. 194-218, E. |
Sipko Melissen, Engelse voet. Enkhuizen 1987, Omnia currunt, GB. |
Sipko Melissen, Jonge mannen aan zee. Amsterdam 1997, Querido, R. |
Sipko Melissen, De huid van Michelangelo. Amsterdam 2000, Querido, R. |
Sipko Melissen, De vendelzwaaier. Twee novellen. Amsterdam 2003, Querido, NB. |
Sipko Melissen, Spiegelpanden. Amsterdam 2007, Querido, R. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
André Matthijsse, Poëzie van een getalenteerde wildebras. In: Haagsche Courant, 4-1-1986. (over Gezicht op Sloten) |
[R.L.K. Fokkema], Gezicht op Sloten. In: Trouw, 6-2-1986. |
Corine Spoor, Een dichter op de rand van de wereld. Sipko Melissen: ‘Ik ben geloof ik beter als ik afga op mijn gekten’. In: De Tijd, 7-3-1986. (interview) |
Ad Zuiderent, De dichter en zijn dubbelganger van woorden. In: De Tijd, 7-3-1986. (over Gezicht op Sloten) |
Wiel Kusters, Twee debuterende dichters: Schema's op een schoolbord. In: NRC Handelsblad, 14-3-1986. (onder andere over Gezicht op Sloten) |
Rob Schouten, Van harte beterschap met de melancholie. Gelijkmatige dichtbundel van Sipko Melissen. In: Vrij Nederland, 25-3-1986. (over Gezicht op Sloten) |
Remco Ekkers, Tussen bloesem en appelmoes. In: Poëziekrant, jrg. 10, nr. 2, 1986, p. 7 (over Gezicht op Sloten) |
Kees Fens, Het eigene. In: Kees Fens, Een gedicht verveelt zich niet. Amsterdam 1987, pp. 47-49. (over Gezicht op Sloten) |
Ad Zuiderent, Sipko Melissen. In: Uitgelezen 10. Reakties op boeken. Den Haag 1988, pp. 181-188. (structuuranalyse en interpretatie van Gezicht op Sloten) |
Saskia Mulder, ‘Eigenlijk is mijn grootste talent in de kroeg zitten’. In: Trouw, 1-12-1993. (interview, voornamelijk over de roman-in-wording Jonge mannen aan zee) |
Rob van Erkelens, Slauerhoff achterna. In: De Groene Amsterdammer, 16-7-1997. (over Jonge mannen aan zee) |
Aleid Truijens, Bezig zijn met het zetten van koffie. In: de Volkskrant, 27-6-1997. (over Jonge mannen aan zee) |
Jaap Goedegebuure, Moederverering en knapenliefde. In: HP/De Tijd, 27-6-1997. (over Jonge mannen aan zee) |
Rob Schouten, Een ode aan de klassieke geest. In: Trouw, 4-7-1997. (over Jonge mannen aan zee) |
Audrey Zonneveld, Als er maar gebloeid wordt. In: Het Parool, 4-8-1997. (interview) |
Robert Anker, Twee argonauten en de verloren tijd. In: Het Parool, 16-8-1997. (over Jonge mannen aan zee) |
Ben de Boer, ‘Ik krijg het woord vaak niet uit mijn strot’. Sipko Melissen over zijn boek ‘Jonge mannen aan zee’. In: Vroom en vrolijk, jrg. 9, nr. 1, 1998, pp. 9-12. |
Arjan Peters, Hij was zo mooi als een veldbloem. In: de Volkskrant, 1-12-2000. (over De huid van Michelangelo) |
Robert Anker, De Plato-club. In: Het Parool, 6-12-2000. (over De huid van Michelangelo) |
Peter Henk Steenhuis, Wat heeft een moderne homo gemeen met Michelangelo? In: Trouw, 16-12-2000. |
Wiggele Wouda, Pure liefde, goddelijke schoonheid. In: Hervormd Nederland, 16-12-2000. (interview naar aanleiding van De huid van Michelangelo) |
Arie Storm, Ging ik te ver, of niet ver genoeg? In: Het Parool, 11-7-2003. (over De vendelzwaaier) |
Judith Janssen, Zacht gras op een mannenborst. In: de Volkskrant, 19-7-2003. (over De vendelzwaaier) |
Wim Vogel, Op zoek naar erotische verlossing. In: Haarlems Dagblad, 25-7-2003. (over De vendelzwaaier) |
Kees 't Hart, Het oude handwerk. In: Leeuwarder Courant, 12-9-2003. (over De vendelzwaaier) |
Karel Osstyn, De vendelzwaaier van Sipko Melissen. In: De Standaard, 25-9-2003. |
Carel ter Haar, Eros van de vriendschap. In: Ons Erfdeel, jrg. 47, nr. 2, 2004, pp. 302-304. (over Jonge mannen aan zee, De huid van Michelangelo, De vendelzwaaier) |
Jaap Goedegebuure, Een landmijn van papier. In: De Gelderlander, 12-1-2008. (over Spiegelpanden) |
Marjan Kranenbarg, Zoektocht naar de effecten van een vriendschap. In: Trouw, 5-2-2008. (over Spiegelpanden) |
| |
| |
Asing Walthaus, Zo'n leuke oude herberg. In: Leeuwarder Courant, 14-3-2008. (over Spiegelpanden) |
119 Kritisch lit. lex.
november 2010
|
|