| |
| |
| |
Geerten Meijsing
door Frank Joostens en Hugo Bousset
1. Biografie
Geerten-Maria Meijsing werd op 9 augustus 1950 in Eindhoven geboren als jongere broer van de schrijfster Doeschka Meijsing.
Nadat het gegoede burgergezin Meijsing - vader was gemeentesecretaris - naar Haarlem was verhuisd, volgde Geerten-Maria gymnasium in het plaatselijke Augustijnencollege, waar hij met boezemvriend Kees Snell de basis legde voor een geëxalteerde schoonheidscultus. Halverwege de jaren zestig frequenteerde het duo ten huize van jurist Gerard de Leeuw een selecte kunstkring. John Vandenbergh las er voor uit zijn vertaling van Ulysses van James Joyce, waarna dit werk in quasi-gewijde sfeer aan psychoanalytische en historische commentaren werd onderworpen.
Zo ontstond, na ook overvloedige filosofische lectuur, het concept ‘Joyce & Co’, in werkelijkheid de naam van een slagerij-concern in Dublin (aldus Meijsing), maar ook een toespeling op de Parijse boekhandel Shakespeare & Co van Sylvia Beach, die in 1921 Ulysses van James Joyce publiceerde. De firma-mythe waarin Joyce & Co zich jarenlang hulde, herinnert verder nog aan de factory van Andy Warhol en aan de mysterieuze multinational Merlin in de romans Tunc en Nunquam van Lawrence Durrell.
Het ‘schrijverscollectief’ Joyce & Co, oorspronkelijk het produkt van een mythomane scholierenverbeelding, was in feite de ‘eenmansfirma’ van ‘woordvoerder-directeur’ Geerten-Maria Meijsing. Medefirmanten Frans Verpoorten jr. (‘filmer-fotograaf’) en Mick Broekhof (die naar de Verenigde Staten emi- | |
| |
greerde) zijn gaandeweg op de achtergrond verdwenen, terwijl de rol van secretaris-adjudant Keith (eigenlijk Kees) Robert Jozef Kanger Snell (geboren in 1951) in het creatieve schrijfwerk steeds secundair is geweest. In de strikte zin kan enkel Geerten-Maria Meijsing als auteur beschouwd worden. Joyce & Co debuteerde in 1971 in De Gids, en publiceerde verder onder meer in Skoop, Raster en vooral Maatstaf. Na een verblijf in de Verenigde Staten (eind 1973) en talrijke reizen door Italië vestigde Geerten-Maria Meijsing zich in 1979 (samen met Kees Snell, die evenwel in 1982 naar Firenze vertrok) in het Toscaanse stadje Lucca. Naastverhalend proza en essays publiceert hij vertalingen van in hoofdzaak Franse en Engelstalige literatuur. Een roman en een verhaal schreef hij onder het vrouwelijke pseudoniem Befje Wijnberg, een allusie op Multatuli's eerste vrouw Everdina (‘Tini’) van Wijnbergen. Nu en dan is hij in Nederland ‘voor zaken’.
Vanaf 1987 publiceert hij onder zijn echte naam Geerten Meijsing. In 1988 kreeg hij de AKO-Literatuurprijs voor zijn roman Veranderlijk en wisselvallig.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kritiek / Publieke belangstelling
Na een aantal tijdschriftbijdragen die in 1982 ten dele werden gebundeld, kwam pas met de verschijning van de debuutroman Erwin, 5 october 1972 (1975) enige ruimere belangstelling voor het werk van Joyce & Co op gang. De ‘elitaire’ aard van het oeuvre heeft echter nooit aanleiding gegeven tot hoge oplagecijfers. De critici reageerden met een mengsel van verbluftheid en irritatie: ‘amusant pedant’, zo noemde Frans de Rover Erwin. Gerrit Komrij bleek voor een keer een vrij milde rechter, die deze Künstlerroman broederlijk in bescherming nam. Over het algemeen varieerden de oordelen van ‘nauwelijks te verteren’, ‘langdradig en kitsjerig’ tot ‘omgevallen bibliotheek’. De bluf en dandyeske pose van Joyce & Co, ook bij optredens, wekte bij sommigen de nodige weerstanden op: ‘alleen de cocaïne ontbreekt nog,’ verzuchtte Jaap Goedegebuure. Ook het doelbewust mystificerende gedrag van Meijsing veroorzaakte aanvankelijk komische verwarring in de pers. Hoogtepunt was wel de publikatie in 1981 van Een meisjesleven door Eefje Wijnberg: een vermomde stunt van Meijsing, in de vorm van een pasticherende sleutelroman, die geld moest opleveren voor ernstiger projecten in de toekomst. Het boek werd gekraakt, behalve door Hans Warren die er, ondanks ‘overvloedige clichés’, een goed en authentiek vrouwenverhaal in herkende. Een en ander werd voorgoed opgehelderd in Werkbrieven 1968-1981 (1982).
| |
Stijl / Techniek
Die beperkte bijval heeft alles te maken met het overmatig geconstrueerde, maniëristische aspect van het oeuvre, en met de opvatting dat het materiaal van de letterkunde niet in het leven gezocht moet worden, maar in de letterkunde zelf: het kunstwerk als labyrintische architectuur, waarin niets aan het toeval wordt overgelaten, en bezet met zinnebeeldige voorstellingen. ‘Dat was omdat de kunst diende om de natuur te verbeteren: Mercurius moest worden ingeschakeld om de gaven van een stuurloze Fortuna ten goede te keren. Ars Naturam Adiuvans, schreef ik op de kaft van mijn grammatica’. (Michael van Mander, p. 29) Vandaar de affiniteit met de sofisten, wier redekunst door Plato smalend als logodaedalia (taalversierselen) werd af- | |
| |
gedaan. Maniërisme betekent hier niet vervorming of disharmonie, maar wel raffinement in verscheidenheid en overdaad, in precieuze en voyeuristische sensualiteit, als resultaat van strikt retorisch effectbejag, van hyperstilering (of ook wel stijlvermenging). Er is een overvloedig gebruik van hoofdletters, persoonsnamen en artistieke concepten, naast uitdrukkingen of zegswijzen in het Grieks, Latijn, Italiaans of Frans. ‘Het zijn mijn herinneringen au vert paradis des amours enfantines en over hoe het in de Hof van Eden was, een arcadisch patroon van langzaam uit het geheugen verdwijnende gebaren ().’ (Erwin, p. 37)
Erwin opent met de neoklassieke, Victoriaanse kunstgreep van het ‘gevonden manuscript’. De datum 5-10-1972 is niet alleen thematisch maar ook technisch belangrijk: 5 delen, 10 hoofdstukken, 72 alinea's, of 24 units van elk 6000 woorden (het verhaal bestrijkt een tijdspanne van 24 uur - zoals Ulysses - die leidt naar de zelfmoord van Erwin, en waarin zijn beminde Martha 24 jaar wordt). Neemt men van elk van de 24 units de eerste letter, dan levert dit twee regels uit een vers van de middeleeuwse auteur Gottfried von Strassburg op: ‘Martha ma belle/Martha ma mie’...
De roman Michael van Mander (1979), tweede luik van de Erwin-trilogie, is opgebouwd volgens de principes van een vijfhoek, zoals Joyce & Co die ontvouwde in het tijdschrift Hermeneus (het artikel heet een fragment te zijn van een heel boek over numerieke compositie, met als titel The meaning and Making of a Number Composition). De roman bestaat uit 5 delen, 55 units, 10 (5 × 2) hoofdstukken en 5 ‘asters’ (= door een ster aangeduid deel). Het aantal units per hoofdstuk en per ‘aster’, maar ook het aantal woorden per unit wordt beregeld volgens de Gulden Snede. De ‘sectio aurea’ of ‘divina’ is het schoonheidsideaal in de beeldende kunsten en de architectuur van oudheid en renaissance en in de barokke muziek.
| |
Kunstopvatting
Het belangrijkste principe is steeds de aemulatio, of navolging in wedijver, een veredelde en gemaskeerde vorm van imitatie. Literatuur is zo geen zoeken naar originaliteit, maar grotendeels zelfgenererende citatenkunst. Elk boek is het resultaat van jarenlange lectuur, en de verwerking daarvan in van kleu- | |
| |
ren en codes voorziene cartotheken. Het werk van Joyce & Co is bedoeld als een pronkrede, geschreven om bewondering op te wekken, als een ‘expositie van virtuositeit’.
| |
Verwantschap
Het herhaald gebruik van bepaalde tekstelementen en andere montagetechnieken verklaren allicht waarom Joyce & Co ook in Raster publikatie mogelijkheid heeft gekregen. Maar Joyce & Co beoefent het ‘experiment’ alleen op structureel en niet op lexicaal of syntactisch niveau, terwijl ook de sociologische fundering totaal verschillend is: het avantgardisme van Raster beoogde maatschappelijke veranderingen door ingrepen op de taal, Joyce & Co cultiveert het klassieke ideaal van een universeel begaafde, intellectuele elite.
| |
Thematiek
Erwin is het verhaal van de laatste dag in het leven van de tweeëntwintigjarige Erwin Charles David Garden, en van zijn relatie met onder meer Martha. In beide namen zitten reeds tal van allusies vervat. De held moet ons herinneren aan Erwin Panofsky, de door Joyce & Co bewonderde kunsthistoricus, aan het essay Erwin (1815) van Karl W.F. Solger (een romantische dialoog over kunst, melancholie en ironie), en aan het zangspel Erwin und Elmire van Goethe. Martha refereert aan The White Goddess van Robert Graves, aan Maria's tegenpool in het Nieuwe Testament, en aan de novelle Marthe van J.-K. Huysmans. Bovendien zijn de omslagtekeningen van Erwin en Michael van Mander van ene Martha Mooy: ‘la Belle Dame sans Merci’, die de tweespalt tussen madonna en hoer belichaamt, de demivierge. Opvallend in Erwin zijn vooral de maniëristische natuurmotieven: de herfst, rozen, bijen, Arcadië, de god Pan.
Is het eerste boek vooral ook een reflectie op literatuur en retorica, het tweede is in zekere zin een verhandeling over beeldende kunst, in het spoor van de zestiende-eeuwse schrijver-schilder Carel van Mander: zo wordt zelfs bijvoorbeeld een kunstlandschap beschreven met ets-technische begrippen.
Verbeeldt Erwin het labyrint van de geest, dan is Michael van Mander een tekening van het labyrint van de wereld, de stapsgewijze voltooiing (en gedeeltelijke mislukking) van een éducation sentimentale, een beschouwing over de idealen van vriendschap, liefde en kunst (en de spanning tussen die drie). Michael van Mander behandelt een periode van tien jaar die
| |
| |
aan Erwins zelfmoord voorafgaat. Nu Erwins vriend Michael meer in het voetlicht treedt (en naast Martha Mary-Ann verschijnt), wordt ook meer twijfel zichtbaar, tussen absolute ernst en relativerende (zelf)ironie, tussen ascetische schrijfdwang en genotsdrang (Michael neemt in Californië een wijnfabriekje over). Tegenover Erwins manisch-depressieve koketteren met schizofrenie staat Michaels meer contemplatieve epicurisme en het bezadigde wellevendheidsethos van Horatius.
Die tendens zet zich trouwens door in de op Frederick Rolfe en Lawrence Durrell geïnspireerde Venetiaanse brieven (1982), minder elegisch en troostvoller dan het eerdere werk. Gebleven zijn de anti-naturalistische toon, motieven als androgynie en narcisme (de spiegel, de echo), de tuin (Erwin Garden) als kunstige natuur en allegorie van de geest, de reis en de ruimtelijkheid (Aeneas, de Argonauten, Ariadne en het labyrint), de Arcadische Gouden Tijd en de Prometheïsche (of Icarische) val, de estheet als puer senex (het bejaarde kind, zoals Flaubert in zijn correspondentie), de melancholie en het pathos, gevolgen van de onverzoenbaarheid tussen leven en kunst, en het belang van de herinnering.
Hadden de eerste twee delen van de Erwin-trilogie de literatuur en de plastische kunsten als thema, het derde deel, Cecilia (1986), gaat over muziek. De titel verwijst naar de beschermheilige van de muziek, het boek zelf bestaat uit zeven canto's en is geschreven in een cadans waarin ‘vertragingen, galoppen, drie- en vierkwartsmaten’, maar ook allerlei muziekvormen een grote rol spelen. Bovendien is één der hoofdfiguren een oude componist, die nu eindelijk zijn levenswerk wil maken, want het universum is ontstaan uit ‘hemelse harmonie’, uit de e muziek der sferen, uit kosmische liefde. Deze verheven gedachte realiseert iets van de verzoening tussen het zintuiglijke maar voorbijvlietende bestaan en de vormvaste schoonheid der kunst (de ‘ontkenning van het leven’), die Geerten Meijsing kennelijk erg bezighoudt: ‘Ik leef alleen van de liefde, maar tegelijkertijd ben ik bang dat het nooit meer iets wordt omdat ik me nou eenmaal verslingerd heb - tegen wil en dank - aan de “wrede Muze”.’
| |
| |
| |
Kunstopvatting
Uitgangspunt bij dit alles is dus een opvatting die, wat de moderne Europese letterkunde betreft, in het werkvan markies de Sade wortelt: de kunst als overwinning op de natuur. Meijsing vult dit verder in met een half-platonisch idealisme dat een classicistische poëtica (l'Art pour l'Art, als ambacht) verbindt met een ‘decadente’ thematiek (overigens wijst Meijsing, sinds zijn vertaling van Gilman, het begrip ‘decadent’ af, omdat het eigenlijk niets betekent). Zo keert de kunstenaar zich als maniëristisch demiurg tegen de naïeve hoogromantische scheppingsmythe die zich voedt met valse ideeën als spontaneïteit, natuurlijkheid en eerlijkheid. Kunst is in de eerste plaats veinzerij, en de kunst dat te verbergen: ars est celare artem. Hier ligt ook de ware betekenis van het mimesis-begrip: kunst als nabootsend lokmiddel, als strategisch-bekoorlijke illusie. In dezelfde zin is schoonheid geen essentiële kwaliteit, maar een effect van structuur, van talige arbeid - en de schrijver is een balling in het woord. Is de primaire verhaalstof bij Joyce & Co in hoge mate autobiografisch, dan blijft de ‘verfraaiing’ ervan het hoogste devies.
| |
Visie op de wereld
Op sociaal en moreel vlak gaat deze visie gepaard met een houding die met het egotisme van Stendhal vergelijkbaar is: de ijver om het persoonlijk geluk, in een voortdurende strijd tegen de verveling. In Erwin zijn verder wel uitspraken van personages te lezen tegen democratische vervlakking, liturgische vernieuwing of hedendaagse literatuur, vanuit een hang naar (quasi-religieuze) ritualisering. Zelf verklaart Meijsing niet in God, maar wel in de Schepping te geloven, en hij prijst zijn opvoeding en schoolopleiding. Zijn hedonistische wereldbeeld sluit engagement in de enge zin uit, maar zijn werk is doordrongen van een diepe afkeer van ‘het domme, dagelijkse, eerlijke, spontane en vooral lelijke leven’.
| |
Traditie / Verwantschap
De al dan niet vermeende eruditie van Joyce & Co en het voortdurend allusieve karakter van het oeuvre hebben alles te maken met een bibliotheek van klassieke dichters en filosofen, tal van Italiaanse Renaissance-auteurs, een keur van Franse en Britse (laat-)romantici, naturalisten, (post-)symbolisten en decadenten. Als secundaire bronnen moeten in de eerste plaats Mario Praz (over zwarte romantiek), Ernst Robert Curtius
| |
| |
(over humanisme en Franse moderne letterkunde), Erwin Panofsky (over Renaissancekunst) en Robert Graves (over het antieke denken en mythologie) worden genoemd, en - een goudmijn aan ‘materiaal’ - het tweedelig standaardwerk over maniërisme van G.F. Hocke. Nadrukkelijk beleden invloed is er ook van Willy van der Heide, alias Willem Waterman (pseudoniem van W. van den Hout, auteur van jongensboeken), Hergé (Kuifje) en de Rolling Stones.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Met de naoorlogse Nederlandse literatuur loopt Geerten Meijsing niet zo hoog op. Vooral Simon Vestdijk, W.F. Hermans en Harry Mulisch moeten het ontgelden. ‘De norm is Hollandsheid, gewoonheid, een bepaald soort ironie die verplicht is en dat tikje Freudiaanse dat Mulisch aankleeft: dat is wat gewaardeerd wordt’. Maar in zijn generatiegenoot A.F.Th. van der Heijden vindt hij een medestander: ‘De zinnelijke kwaliteiten, de joyeuze toon die spreekt uit het werk van Van der Heijden is een aanwinst voor de literatuur. De naoorlogse bloedeloze Nederlandse letterkunde kan dat soort boeken wel gebruiken’. Blijkbaar bestond er ‘een vreemd soort weerstand’ tegen het schrijverscollectief Joyce & Co: geïrriteerde critici, weinig lezers. De weerstand neemt sterk af na de publikatie van Veranderlijk en wisselvallig (1987). Geerten Meijsing, die nu zijn echte naam gebruikt, krijgt er de AKO-prijs voor. Die prijs is overigens een van de vermakelijke hoogtepunten uit zijn geruchtmakende sleutelroman De grachtengordel (1992). In de kritiek is er sprake van ‘een bewonderenswaardig vakmanschap’ (Arnold Heumakers), ‘de precisie van zijn verteltrant, de On-Nederlandse lichtheid van zijn toon’ Gury AKO-Literatuurprijs), ‘een belangrijk kruispunt in de literatuur van de jaren tachtig’ (Koos Hageraats) en ‘een van de belangrijkste Nederlandse romans’ van onze tijd (Ed van Eed en). Vele critici zijn opgelucht omdat de auteur nu ‘een eigen toon’ heeft gevonden, minder geleerd en ingewikkeld schrijft. Maar Meijsing ziet geen kloof tussen de Erwin-trilogie en het nieuwe werk. Hij blijft zijn romans ‘als een kathedraal’ opbouwen. Zo heeft Veranderlijk en wisselvallig de structuur van een quincunx: ‘Dat is de vorm waarin men in Italië olijfbomen aanplant: op elke punt
van een vierhoek een olijfboom en in het midden een. De vijf verliefd- | |
| |
heden staan in een veld van melancholie, zoals olijfbomen in een veld van dorre aarde’. Een somber bestaan met enkele extatische momenten. Van die momenten kan de lezer genieten door de gracieuze lichtvoetigheid en de erotiserende toon van Meijsings stijl.
| |
Ontwikkeling
De romans Veranderlijk en wisselvallig en Altijd de vrouw (1991) vormen samen een ‘tweedekker’. In feite is de eerste roman de uitvergroting van een stukje van de tweede, met name die periode waarin Eefje van Erik zwanger is en hij op zoek gaat naar (fragmenten van) de eeuwige liefde via vijf vriendinnen. In de eerste roman is de hoofdpersoon een Don Juan-figuur, die hoopt zijn veranderlijke en wisselvallige relaties met Aleid, Manet, Laura, Beatrijs en Eva om te smeden tot een groot, zinvol geheel. ‘Van deze allerkleinste bouwstenen had hij gemeend de puzzel of het mozaïek van zijn leven te kunnen uitleggen, op te bouwen uit in elkaar passende segmenten’. Dat alles anders uitvalt, blijkt ten overvloede uit de raamvertelling van de roman en speciaal uit een metafoor. Op de weg van Lucca naar een hoerenhuis een vijftal kilometers buiten de stad, gaat de voorruit van zijn wagen aan diggelen. De interpretatie van dat banale voorval is typerend: ‘Met het dunne laagje dat eerst juist was bedoeld om een zo breed mogelijk beeld van de wereld te gunnen, wordt elk zicht op die wereld ontnomen en lijkt die wereld zelf te verbrokkelen’. Voor de hoofdfiguur gaat het om een beslissend moment. Dank zij de rijkdom aan gevarieerde erotische en esthetische emoties met vijf vriendinnen had hij gehoopt de tijd tot stilstand te kunnen brengen, ‘zodat hij bijna op zou kunnen gaan in de eeuwigheid’, maar nu ziet hij zijn leven zonder eenheid en doel, ‘verbrokkeld als zijn voorruit, zonder uitzicht’. Nog later breidt hij de metafoor uit tot zijn hele wereldbeeld, want zijn ‘soliede epistemologische zekerheid [...] omtrent het behouden van een objectieve, blijvende waarheid of werkelijkheid’ wordt stuk geslagen. Om uit de impasse van Veranderlijk en wisselvallig te ontsnappen, volgt Meijsing in het ‘vervolg’,
Altijd de vrouw, een totaal andere route: die van de enige, eeuwige liefde voor Eefje. Op die wijze verenigt hij de titels van beide delen tot het citaat uit Vergilius' Aeneïs: ‘Varium et mutabile semper/ (femina)’.
| |
| |
In Altijd de vrouw neemt Erik meer en meer de gedaante aan van Tristan. Eefje ontwikkelt een ‘sens du catastrophisme’. Vaak werd ze in haar bestaan verraden en teleurgesteld; steeds is ze op haar hoede; geluk irriteert haar, want ze vertrouwt het niet. Erik en Eefje zullen altijd twee in plaats van één blijven: ‘De eindigheid en herhaalbaarheid van de coïtus voert onverbiddellijk terug tot scheiding en passiviteit’. En ook de tijd doet zijn werk. Eefjes prachtige lichaam begint af te takelen. Terwijl zij, in een verloren gevecht met de tijd, een steeds moeilijker te stuiten seksuele lust ontwikkelt, wil hij hun relatie redden door Eefje los te laten. Omdat hij hun liefde ervaart als een ziekte, waardoor hij zich heeft afgekeerd van de enige liefhebberij in zijn bestaan, ‘de filosofie en het zuivere leven’, moet hij Eefje fantaseren om ze nog te hebben. ‘Pas als ze er niet was, kon hij haar zien’.
Eefje wordt meer en meer ‘Eva Pandora’. Als de beeldmooie Pandora de doos vol rampen en plagen opent, blijft alleen de Hoop er in achter. Eriks hoop is gevestigd op pen, inkt en papier. Hij zal Eefje vereeuwigen tot een goddelijk beeld, een naar het bovenzinnelijke verwijzend kunstwerk, door te schrijven. Reeds in Erwins echo (1982) wilde de hoofdpersoon ‘handelingen ruilen voor ideeën en liefkozingen voor kunst’.
Maar dan arriveert Laura, aan wie in Veranderlijk en wisselvallig een heel hoofdstuk is gewijd. Daaruit bleek dat de liefde tussen Erik en Laura platonisch bleef. De saxofoniste is hem ‘te kostbaar om louter een affaire mee te hebben’. Geheel volgens platonisch recept is ze een dubbelslachtig wezen, dat zichzelf voldoende is. Haar frivole bekoorlijkheid gaat samen met ‘androgyne eigenschappen als wilskracht, scheppingskracht, artistieke theorie en zelfverzekerdheid’. Vallen in Laura leven en literatuur samen? Er is een merkwaardige parallellie tussen de uitkomst van Joyce & Co's trilogie en Meijsings tweedekker.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Joyce & Co, Nova Decadentia. In: De Gids, jrg. 134, nr. 1, januari 1971, pp. 47-51, V. |
William S. Burroughs, Naakte lunch. Vertaald door Joyce & Co. Amsterdam 1972, Meulenhoff, R. (vert.) |
Thomas S. Eliot, Het dode land (1922). Vertaald door Joyce & Co. In: Maatstaf, jrg. 22, nr. 12, december 1974, pp. 9-13, G. (vert.) |
Jack Kerouac, Wildernis. Vertaald door Joyce & Co. Bussum 1974, Agathon, R. (vert.) |
Joyce & Co, Golino. In: Maatstaf, jrg. 23, nr. 12, december 1975, pp. 24-35, E. |
Joyce & Co, Golino. Erwin, 5 october 1972. Amsterdam 1975, De Arbeiderspers, Grote ABC 232, R. |
Charles Baudelaire, Arm België. Vertaald door Joyce & Co. Amsterdam 1975, De Arbeiderspers, Kattengatboeken, D/E. (vert.) |
Zwarte Romantiek. Vertaald door Joyce & Co. Amsterdam 1975, Athenaeum/Polak & Van Gennep, VB. (vert.) |
Joyce & Co, Erwin en Polyhymnia. In: Vrij Nederland, 27-3-1976, V/E. |
Frederick Rolfe (baron Corvo), Hadrianus VII. Vertaald door Joyce & Co. Amsterdam 1978, De Arbeiderspers, R. (vert.) |
Joyce & Co, Numerieken: Vergilius als leidsman. In: Hermeneus, jrg. 50, nr. 3, 1978, pp. 308-314, E. |
Joyce & Co, Michael van Mander. Amsterdam 1979, De Arbeiders pers, Grote ABC 323, R. |
Joyce & Co, Zendbrief voor de lezers van Michael van Mander. Amsterdam 1979 De Arbeiderspers, E. |
Joyce & Co, De schrijver en zijn publiek. In: De Gids, jrg. 144, nr. 7, september 1981, pp. 445-461, E. |
Richard Gilman, Decadentie. De merkwaardige geschiedenis van een etiket. Vertaald door Joyce & Co. Amsterdam 1981, De Arbeiderspers, Synopsis, E. (vert.) |
Stendhal, Brieven. Een keuze uit de correspondance. Vertaald door Joyce & Co. Amsterdam 1981, De Arbeiderspers, Privé-Domein 65, Br. (vert.) |
Joyce & Co, Confessioni di un malandrino. In: Martin Ros (red.), Rose verhalen. Amsterdam 1981, De Arbeiderspers, pp. 105-132, V. |
Eefje Wijnberg, Het fenomeen van de bassist. In: Martin Ros (red.), Rose verhalen. Amsterdam 1981, De Arbeiderspers, pp. 215-232, V. |
Eefje Wijnberg, Een meisjesleven. Amsterdam 1981, De Arbeiderspers, R. |
Joyce & Co, Het klassiek temperament, een epifanie. In: Kruispunt, jrg. 21, nr. 85, december 1982, pp. 167-171, E. |
Joyce & Co, Erwins echo. Postume verhalen uit de Erwin-legende. Amsterdam 1982, De Arbeiderspers, Grote ABC 418, VB. |
| |
| |
Joyce & Co, Venetiaanse brieven en Calabrese dagboeken. Amsterdam 1982, De Arbeiderspers, Privé-Domein 78, Br/D. |
Joyce & Co, Werkbrieven 1968-1981. Amsterdam 1982, Van der Velden, Ego-Documenten 9, Br. |
Palinurus, Het rusteloze graf. Een gedachtencyclus. Vertaald door Joyce & Co. Amsterdam 1982, De Arbeiderspers, Privé-Domein 81, Aforismen. (vert.) |
Joyce & Co, Goddelijke overwegingen. In: Kester Freriks e.a., Over God. Amsterdam 1983, Tabula, pp. 59-70, E. |
Joyce & Co, Iris Storm. In: Carel Peeters en Doeschka Meijsing (red.), Het favoriete personage van vijfenzeventig Nederlandse schrijvers, dichters en uitgevers van A. Alberts tot Ad Zuiderent. Amsterdam 1983, De Arbeiderspers, pp. 54-56, C/V. |
Raymond Queneau, We zijn altijd te aardig voor vrouwen. Vertaald door Joyce & Co. Leiden 1983, Van der Velden, R. (vert.) |
Norman Douglas, Terugblik. Een autobiografie in visitekaartjes. Vertaald door Joyce & Co. Amsterdam 1984, De Arbeiderspers, Privé-Domein 102, Memoires. (vert.) |
Joyce & Co, Cecilia. Amsterdam 1986, De Arbeiderspers, Grote ABC 479, R. |
Geerten Meijsing, Veranderlijk en wisselvallig. (Vijf variaties). Amsterdam 1987, De Arbeiderspers, Grote ABC 580, R. |
Geerten Meijsing, Altijd de vrouw. Amsterdam 1991, De Arbeiderspers, Grote ABC 658, R. |
Geerten Meijsing, De grachtengordel. Amsterdam 1992, De Arbeiderspers, R. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Max van Rooy, Telefoon voor Joyce en... eh. In: Haagse Post, 16-8-1972. (interview) |
Gerrit Komrij, Geen leren-stukken-stukken, maar Joyce & Co. Een romantisch-decadente gooi naar het allerhoogste. In: Vrij Nederland, 1-3-1975. (over Erwin) |
Kees Fens, ‘Erwin’: literair debuut, tevens produkt van eeuwen literatuur. In: De Volkskrant, 8-3-1975. (over Erwin) |
J.P. Guépin, De imitatie van een meesterwerk. In: NRC Handelsblad, 14-3-1975 (over Erwin, met een reactie daarop van Joyce & Co in Maatstaf, jrg. 26, nr. 5-6, mei-juni 1978, pp. 38-43) |
Paul Claes, Van de 7 manieren waarop Joyce & Co de muze verkrachtten. In: De Revisor, jrg. 3, nr. 2, april 1976, p. 77. (over Erwin) |
Frank P. Reybrouck, Erwiniana. In: Drempel, jrg. 1, nr. 2-3, november 1976, pp. 80-90. (over Erwin) |
Jaap Goedegebuure, De schaduw van Huysmans. In: Tirade, jrg. 21, nr. 223, maart 1977, pp. 179-190. (over traditie) |
Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper, Joyce & Co: ‘Madonna, madonnina.’ In: Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper, Het nieuwe proza. Amsterdam 1978, pp. 244-261. (interview over Erwin) |
Frank P. Reybrouck, Erwiniana. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 31, nr. 2, februari 1978, pp. 168-176. (over Erwin) |
Frank P. Reybrouck, De literaire verwijzing: semiotische probleemstelling. In: Restant, jrg. 7, nr. 2, zomer 1978, pp. 121-125. (theoretische bijdrage met voorbeelden uit Erwin) |
Frank van Dijl, Intellectueel gedoe. In: Frank van Dijl, Schrijvers op de rand van 80. Amsterdam 1979, pp. 183-184. (over Michael van Mander) |
J.P. Guépin, Het najagen van de echo. In: NRC Handelsblad, 27-7-1979. (over Michael van Mander) |
Maarten 't Hart, Lof der vriendschap. In: Vrij Nederland, 20-10-1979. (over Michael van Mander) |
T. van Deel, Recensies. Amsterdam 1980, pp. 109-115. (over Erwin en Michael van Mander) |
Geert Lernout, Vestitor meus fortunatus est. In: Restant, jrg. 8, nr. 2, voorjaar 1980, pp. 221-225. (over Erwin en Michael van Mander) |
Hugo Bousset, Joyce & Co: Gulden snede van Reve. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 33, nr. 6, november-december 1980, pp. 966-975. (over Michael van Mander) |
Jaap Goedegebuure, Een lucht uit het oudemannenhuis. In: Haagse Post, 26-6-1982. (over Erwins echo) |
Tom van Deel, Homerus en Mick Jagger. In: Vrij Nederland, 17-7-1982. (over Erwins echo) |
Jan Brokken, De montere wanhoop van Oek de Jong, Joyce & Co en Leon de Winter. In: Haagse Post, 11-9-1982. (interview) |
Hans Warren, Het Klatergoud van Joyce & Co. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 2-10-1982. (over Erwins echo en Werkbrieven) |
Frans de Rover, Een balling in taal en literatuur. In: Vrij Nederland, 30-10-1982. (over Werkbrieven en Venetiaanse brieven) |
Kester Freriks, De liefde voor literatuur van Joyce & Co. Navolging als ideaal. In: NRC Handelsblad, 28-1-1983. (over Erwins echo, Werkbrieven en Venetiaanse brieven) |
Aleid Truijens, Over brieven en brievenboeken. In: De Gids, jrg. 146, nr. 2/3, 1983, pp. 171-177. (over Werkbrieven, Venetiaanse brieven en Confessioni di un malandrino) |
Frans de Rover, Decadentie bij jonge Nederlandse schrijvers? In: Ons Erfdeel, jrg. 26, nr. 4, september-oktober 1983, pp. 481-490. |
Ed van Eeden, Geerten-Maria Meijsing en 't schrijven na Joyce & Co. In: Tubantia, 17-9-1986. (interview) |
Rob Schouten, De oprechte pose van Joyce & Co. In: Trouw, 18-9-1986. (over Cecilia) |
Joost Zwagerman, Ontstegen aan het alledaagse schrijversgemopper. In: Vrij Nederland,
|
| |
| |
7-11-1987. (over Veranderlijk en wisselvallig) |
Jaap Goedegebuure, Joyce & Co. In: Aad Nuis, Jaap Goedegebuure en Jos Borré, Een jaar boek. Overzichtvan de Nederlandse en Vlaamse literatuur 1987. Amsterdam/Antwerpen 1987, pp. 97-100. |
Joost Zwagerman, Ambacht & Erotiek. In: Haagse Post, 5-3-1988. (over Veranderlijk en wisselvallig) |
Frans Boenders, AKO-literatuurprijs 1988: een gezworen lezer zucht, bewondert en geraakt tenslotte in geestdrift. In: K & C, juni 1988, pp. 54-57. (over Veranderlijk en wisselvallig) |
Diny Schouten, Le Prix AKO pour Geerten Meijsing: un mélancolique coureur de jupons. In: Septentrion, jrg. 17, nr. 3, 1988, pp. 72-73. (over Veranderlijk en wisselvallig) |
Eddy Bettens, Vanzelfsprekend ironisch. In: Yang, jrg. 24, nr. 139, 1988, pp. 82-84. (over Veranderlijk en wisselvallig) |
Jaap Goedegebuure, Geerten Meijsing - Veranderlijk en wisselvallig. In: Aad Nuis, Jaap Goedegebuure en Jos Borré, Een jaar boek. Overzicht van de Nederlandse en Vlaamse literatuur 1988. Amsterdam/Antwerpen 1988, pp. 112-114. |
Arnold Heumakers, Zilver glimt zijn lans in 't maanlicht. In: De Volkskrant, 22-2-1991. (over Altijd de vrouw) |
T. van Deel, Haar billen koud als marmer. In: Trouw, 28-2-1991. (over Altijd de vrouw) |
Ed van Eeden, Indrukwekkend tweeluik over liefde en erotiek. Altijd de vrouw. In: Utrechts Nieuwsblad, 15-3-1991. |
Jaap Goedegebuure, Retorisch timmerwerk. In: HP/De Tijd, 22-3-1991. (over Altijd de vrouw) |
Hugo Bousset, De doos van Pandora. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 137 nr. 1, februari 1992, pp. 53-56. (over Altijd de vrouw) |
Reinjan Mulder, Roddels, prijzen, uitgevers en affaires: Geerten Meijsing over het rijke literaire leven. In: NRC Handelsblad, 28-8-1992. (over De grachtengordel) |
Karel Osstyn, Het rommelt in Amsterdam: Geerten Meijsings nieuwste satire. In: De Standaard, 29-8-1992. (over De grachtengordel) |
Carel Peeters, Windmolens aan de Grachtengordel. In: Vrij Nederland, 29-8-1992. (over De grachtengordel) |
Jaap Goedegebuure, Herkenbaar en gemaskerd. In: HP/De Tijd, 4-9-1992. (over De grachtengordel) |
47 Kritisch lit. lex.
november 1992
|
|