| |
| |
| |
H. Marsman
door Siem Bakker
1. Biografie
Hendrik Marsman (roepnaam Henny) is op 30 september 1899 geboren te Zeist als oudste van de drie zoons in een Nederlands-hervormd gezin. Zijn vader was boekhandelaar, zijn moeder onderwijzeres. Na een zware ziekte (bronchitis) werd Henny leerling van de lagere school der Evangelische Broedergemeente. Daarna volgde hij tot zijn eindexamen in 1919 de Rijks-hbs te Utrecht. In 1914 werd hij om gezondheidsredenen afgekeurd voor de Amsterdamse Zeevaartschool. In hetzelfde jaar ontstond zijn vriendschap met zijn plaats- en geloofsgenoot Arthur Müller-Lehning, Duitser van geboorte en even oud als hij. Andere plaats- en klasgenoten met wie hij later bevriend raakte, waren de componist Willem Pijper en de dichter-critici Gerard van Klinkenberg en Roel Houwink.
In 1918 was Marsman langdurig ziek als gevolg van een long-ontsteking, maar debuteerde hij ook met het verhaal ‘Artieste’ in het tijdschrift Nederland, onder het pseudoniem Ernst Verkerk, en publiceerde hij in Stroomingen zijn eerste gedicht, ‘Dageraad’. In 1919 brak hij door als dichter met een vierdelige cyclus (‘Omtrekken’) in De Beweging van Albert Verwey. Na een reis door Duitsland in de zomer van 1921, naar onder meer het Oostzee-eiland Hiddensoe en Berlijn, ging hij op kamers wonen in Noord wijk, om van daaruit rechten te studeren in Leiden. Voor het vereiste aanvullende gymnasiale staatsexamen in de klassieke talen slaagde hij overigens pas in 1922.
Na verschillende onderbrekingen deed hij in 1928 zijn doctoraalexamen rechten in Utrecht. Intussen was na enkele handgeschreven boekjes voor Arthur Lehning zijn eerste bundel,
| |
| |
Verzen (1923), verschenen. Hij was gedurende één jaargang (1925) redacteur van De Vrije Bladen en werkte mee aan De Gemeenschap. Ook maakte hij reizen naar Zwitserland, Parijs en opnieuw Duitsland.
In 1929 vestigde hij zich als advocaat te Utrecht. In hetzelfde jaar trouwde hij in alle stilte met de onderwijzeres Rina Louisa Barendregt (‘Rien’). Het echtpaar bleef bewust kinderloos. Van 1929 tot 1931 was hij opnieuw redacteur van De Vrije Bladen. In dezelfde periode leerde hij Du Perron en Ter Braak persoonlijk kennen. Vervolgens werkte hij tot 1935 aan Forum mee. Na zijn advocatenpraktijk te hebben stopgezet reisde hij in 1933 en 1934 door Spanje, Noord-Afrika, Italië, en verbleef hij ook nog kort in München, Wenen, Boedapest, Praag en Berlijn. Hij zette tijdens dit ‘sabbatsjaar’ een correspondentie op met Vestdijk, die zou resulteren in een gezamenlijke roman: Heden ik, morgen gij (1936). Vanaf september 1936 verbleef hij voor kortere of langere perioden achtereenvolgens in Brussel (Schaerbeek), Zwitserland (Bazel, Auressio), Zuid-Italië en Frankrijk (Bas-Mornex en Bogève in Haute-Savoie, Saint-Romain in Bourgondië). In het voorjaar van 1939 was hij voor het laatst in Nederland. Na de eerste oorlogsweken in West-Europa trokken hij en zijn vrouw naar Bordeaux, vanwaar ze naar Engeland probeerden te vluchten. Op 21 juni 1940 overleed Marsman aan boord van de Berenice, die onderweg naar Engeland zonk als gevolg van een hevige ontploffing midscheeps.
Marsman publiceerde in onder meer de tijdschriften Links Richten (onder het pseudoniem S. Waas), Nederland, De Beweging, De Nieuwe Amsterdammer, De Nieuwe Kroniek, Den Gulden Winckel, De Gids, De Vrije Bladen, i 10, Forum, Algemeen Handelsblad, Die Sammlung, Het Vaderland, Groot Nederland. In 1936-1937 werkte hij mee aan De Groene Amsterdammer, vanaf 1938 aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Hij ontving in 1936 de Van der Hoogtprijs voor Porta nigra. Poëzie van Marsman werd, zij het schaars, vertaald in het Spaans, Duits, Frans en Engels. Veel van zijn gedichten werden op muziek gezet. Otto Ketting heeft zich voor zijn compositie ‘De overtocht’ (1992) laten inspireren door het gelijknamige gedicht van Marsman.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling / Thematiek
Het oeuvre van Marsman valt in historische zin nagenoeg samen met het interbellum (1918-1940). Ook naar ontwikkeling is het voor deze periode bijzonder representatief: van expressionisme in diverse stadia en vormen heeft het zich ontwikkeld naar een humanisme met een regelmatiger versificatie, die minder lyrisch en meer beschouwend is. Verzen (1923), het officiële debuut in boekvorm, was voor de meeste critici een geslaagd specimen van het Europese expressionisme, in het bijzonder het Duitse. Tegelijk echter werd ook een bijzondere persoonlijkheid in deze bundel herkend. Hier was iemand aan het woord met de allures van een heerser, uiterst zelfbewust, overtuigd van zijn scheppingskracht. Tegelijk bleek hij doordrongen van gevoelens van onmacht, het besef tekort te schieten en uiteindelijk alles en dus ook zichzelf te verliezen. Het klinkt pathetisch - en dat ís het werk van Marsman ook, zeker ook in de bundels Penthesileia (1925) en Paradise regained (1927). In het gedicht ‘Quel être n'aime pas qu'on se souvienne de lui?’ in Porta nigra (1934) staan regels die de opkomende zelfrelativering en nuchterheid duidelijker dan voorheen markeren, de retorische vragen ten spijt:
en wat, mijn hart, rest er van u en mij?
niet langer dan de wind het vallend lover draagt
en het getij hen als dood blad voorbij sleurt
en laat verrotten in vergetelheid;
Later, in Tempel en kruis (1940), kiest de dichter zijn onderwerpen niet meer in de eerste plaats uit de alles omgevende kosmos, maar uit de hem direct omringende wereld van alledag, die van landschappen en klimaat, van natuur en cultuur. In één groots gebaar neemt hij afstand van twintig jaar, van wie hij was, en eindigt hij bij de nietigheid van de meeuw, het creperend dier dat hij zelf is.
‘Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg
als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten
| |
| |
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs 't grondeloze blauw der zomernachten voer,
niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan
en kermen als een meeuw tussen het zwarte wier;
die eens als zon in 't zenith heeft gestaan,
zal bijten in het zand als een kreperend dier.’
| |
Techniek
‘Vlam’, het openingsgedicht van Verzen, was in tal van opzichten nieuw in de Nederlandse literatuur. Er ging een onbegrensd, goddelijk levensgevoel van uit. Het gedicht was kort en de regels waren kort. Zó compact en zó beknopt is alleen nog het eveneens vijfregelige ‘Weimar’, een van de ‘Seinen’ (de stedengedichten uit de gelijknamige afdeling uit Verzen). Wel bestaan in veel andere gedichten de regels ook uit slechts één of twee woorden, met weglating van syntactische verbanden. Voor beeldassociaties ontstaat op deze manier alle vrijheid. Hier gebeurt dit met de vereenzelviging van de ik-figuur en zijn tegenhangers met reusachtige, kosmisch uitvergrote gestalten. Zij dragen de ruimte als hun kledij, zij ademen de lucht, de hemel.
| |
Verwantschap / Traditie
In zijn poëtica zegt Marsman het zo: ‘[Het heelal is] de oneindigvergrote projectie van den mens. Het expressionisme is centrifugaal, de mens explodeert in de ruimte. Het impressionisme is centripetaal: de ruimte stroomt samen in den mens. Het expressionisme is anthropo-centrisch, de natuur wordt anthropomorph’. (‘De moderne dichter’, in Critisch proza II, 1938) In de expressionistische schilderkunst is het niet anders, bijvoorbeeld bij Franz Marc. De natuur is er verwrongen, kleuren zijn verhevigd, zoals in ‘Berlijn’ (in Verzen):
De morgenlucht is een bezoedeld kleed
een bladzij met een ezelsoor
maar schokkend steigert zij den hemel in
| |
| |
als een blauw paard van Marc in 't luchtgareel
Vitalisme is de literatuurhistorische benaming geworden voor dit intense levensgevoel van Marsman, maar ook van generatiegenoten als Herman van den Bergh en Constant van Wessem. Met bijbehorende symbolen van een riskante, vermetele en gewaagde levenshouding, verbeeld door jongleurs, trapezewerkers, variété- en circusartiesten. Ze zijn hyperindividualisten, die de uiterste spanning zoeken alleen maar om de spanning en het machtsgevoel en die verder amoreel zijn, asociaal, zonder levensdoel, maar wel esthetisch ingesteld, en gericht op zuiverheid en absoluutheid. Eenzelfde rigiditeit is in deze periode ook te vinden bij de dadaisten, een beweging die niet los gezien kan worden van de afkeer en walging die de Eerste Wereldoorlog bij de jongste Europese kunstenaars had opgeroepen.
| |
Visie op de wereld
Uit deze afkeer zou men Marsmans absolutisme in deze periode kunnen verklaren. Weliswaar was Nederland een neutraal land, maar uit bevriende bron beschikte hij over directe oorlogsinformatie. Marsmans vitalisme in zijn vroege periode is echter geheel buiten de hier bedoelde directe maatschappelijke context gebleven, ‘Terzij de horde’ dus, zoals de beginzin van het gedicht ‘Einde’ luidt.
| |
Thematiek
Een figuur die in Verzen nadrukkelijk aanwezig is, is de vrouw. Zij is een nogal prototypische vrouw, die dezelfde kosmische uitvergroting ondergaat als de ik-figuur, voor wie ze de aantrekkelijke gezellin is, de verrukkelijke tochtgenote, met wie hij zich verbindt en in vervoering vermengt, zoals in ‘De blauwe tocht’: ‘ik ben zeer aards, ik ben u zeer verwant. [...]// gij zijt zeer aards, gij zijt mij zeer verwant.’
Het is maar de vraag - een kwestie van interpretatie - of de vrouw als een gevaar, een bedreiging of een oorzaak van zelfverlies door de man moet worden beschouwd. Als beiden zeer aards heten, is daar geen aanleiding voor. Als er in Verzen ook negatieve aspecten aan de vrouw zijn toegekend, dan
| |
| |
behoren zij, net als bij de man, tot de menselijke existentie. In ‘Vrouw’ bijvoorbeeld heten de man en vrouw samen ‘gedrochtlijk’. Evenmin eenzijdig, eerder positief zelfs, zijn andere Vrouw-gedichten uit deze bundel: ‘Virgo’ (‘uw stille, virginale lippen’), ‘Bloesem’ (‘in uw warmen schoot’), ‘Invocatio’ (‘laat mij in uwer haren mantel slapen’) of ‘Madonna’ (‘zoo grondloos in elkaar bedolven/ dat wij de merken ruilen van ons hart’).
| |
Verwantschap
Naar de vorm is in Verzen de reeks ‘Seinen’ het meest opvallend; het eerder geciteerde gedicht ‘Berlijn’ bijvoorbeeld behoort ertoe. Zelf noemde Marsman ze ‘a-lyrisch’ en ‘kubistisch’. In zijn ‘Aantekeningen over Franz Marc’ (1923) zegt hij dit over het kubisme: ‘Wij hebben er helderheden aan ontleend en orde; open beheersing en strakke zakelijkheid, het heeft ons van troebele sentimentaliteiten gezuiverd, van broeikasneigingen en fluwelen zwevingen. Het heeft ons vuren zekerheid geleerd, stalen tred en harde regelmaat. De adel van den koelen vorm is onvervreemdbaar in ons merg gehecht.’ Het is alsof Marsman hier over de Nieuwe Zakelijkheid theoretiseert voordat dit begrip bekend werd in de Nederlandse kunst. Zijn bronnen en voorbeelden had hij toen al in Berlijn en daarna in Parijs goed leren kennen. In Berlijn was hij voor het eerst in augustus 1921 en maakte hij intensief kennis met dichters en schilders rond het expressionistische kunstenaarstijdschrift Der Sturm; hij las daarin werk van onder meer August Stramm. Toen hij in september 1922 voor de eerste keer in Parijs verbleef, werd hij getroffen door gedichten en opvattingen van Blaise Cendrars en Guillaume Apollinaire. Maar dit wil nog niet zeggen dat hij hen kritiekloos navolgde. In ‘Seinen’ zijn overeenkomsten te vinden, maar ook grote verschillen. Stramm bleef voor hem te humanitair, Cendrars te formalistisch. Tot de overeenkomsten behoren het supprimeren van het ik en het weglaten van sentimenten en ideologie.
| |
Techniek
Er is bij Marsman geen sprake van het naast en achter elkaar plaatsen van indrukken en associaties zonder logisch verband. Rijm, metrum en syntactische patronen blijven bij hem herkenbare onderdelen van de versopbouw. ‘Seinen’ vormde een kortstondig experiment, een zoeken naar de juiste verhouding tussen de beheersing van de vorm en de expressie van gevoelens;
| |
| |
een avontuur en een oefening. Als expressionistisch ‘reisverslag’ over een aantal Europese steden zijn deze gedichten karakteristiek voor de avantgardistische poëzie rond 1920, ook om de grote mate van vrijheid in verstechnisch opzicht (wat niet wil zeggen: gebrek aan vormbeheersing). Het zijn slank ogende verzen, met een staccatoachtig ritme. Later koos Marsman voor meer literaire conventie en liet hij deze kale, noterende en koele stijl verder rusten.
In de bundel Penthesileia - het titelgedicht handelt over de door Achilles gedode koningin der Amazonen uit de Trojaanse oorlog - bouwde Marsman voort op de middelste afdeling uit Verzen, ‘Droomkristal’: gedichten die zijn verhouding tot de vrouw verbeelden. Het verlangen naar elkaar is dominant (in ‘Penthesileia’ heet het: ‘er is een man, misschien/ schreiend om dit verlang’), maar aanwezig zijn ook gevoelens van onmacht en van onontkoombare beslotenheid in zichzelf, zoals in ‘De vrouw met den spiegel’:
Gij hebt u-zelf zeer lief,
en zozeer houdt uw beeltnis u geboeid,
dat zij den adem aan uw mond ontrooft
en uwen bloedklop in haar aad'ren zuigt
dat gij de schim uwer weerkaatsing wordt,
Eenzaamheid en isolement zijn aspecten van onze existentie: óf we slagen erin ze op te heffen óf we vallen erin terug. Gevoelens van nederlaag en verlies wisselen bij Marsman af met gevoelens van herstel en toenadering. In de beleving van erotiek (‘bloed en geslacht’) wisselen nacht en dood af met ‘de wolkenloze bergen van den dag’ (‘De vrouw van de zon’), ‘den droom waarin een vreemde bloedkoralen bloem verscheen’ (‘De vreemde bloem’) en ‘den blanke tuin uws aangezichts’ (‘De blanke tuin’).
| |
Relatie leven/werk
Was vanaf 1921 de Poolse Slawa Weyna, modiste in Berlijn, Marsmans minnares én muze geweest, in 1924 kreeg de schilderes Charley Toorop die rol. Ook deze relatie bleek een be- | |
| |
langrijke voedingsbodem te zijn voor zijn werk, in concreto voor de bundel Penthesileia. Het lijdt nauwelijks twijfel, aldus Jaap Goedegebuure in zijn biografie van Marsman, dat de gedichten ‘De laatste nacht’ en ‘Afscheid’ voor Toorop zijn geschreven.
Typerend voor Marsman - die zijn levensweg vergeleek met een rivier, rijk aan grote wendingen - is zijn behoefte aan verandering, een behoefte die ook af te lezen valt aan de publicatiegeschiedenis van zijn werk. Toen hij in 1938 zelf zijn Verzameld werk samenstelde, koos hij voor zijn poëzie niet een indeling conform de tot dan toe verschenen vier bundels, maar voor een indeling in drie perioden: 1. 1919-1926; 2. 1929-1933; 3. 1936-1937. Zijn derde bundel, Paradise regained (1927), vormt de afsluiting van zijn ‘Eerste periode’. Bij nader toezien is slechts een klein gedeelte in deze bundel een aanvulling op de gedichten uit Verzen en Penthesileia. Van deze aanvulling liet hij in het Verzameld werk nog weer een viertal gedichten weg.
Paradise regained bevat niettemin een groot aantal bekend geworden gedichten, waaronder het titelgedicht zelf, met de explosieve openingsregel ‘De zon en de zee springen bliksemend open’; ‘Heimwee’ (‘De tijden zijn zwart./ wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren’) en ‘De overtocht’, een gedicht dat velen in de loop der jaren maar moeilijk anders hebben kunnen lezen dan als een voorspelling van zijn eigen dood:
vaart in het holst van den nacht
door een duisternis, woest en groot,
den dood, den dood tegemoet.
ik lig diep in het kreunende ruim,
koud en beangst en alleen
en ik ween om het heldere land,
dat achter den einder verdween
en ik ween om het duistere land,
dat flauw aan den einder verscheen.
| |
Ontwikkeling
Thematisch is er in de bundel Paradise regained weinig veran- | |
| |
derd, het vitalisme gaat er explicieter in gepaard met sterfelijkheid. Hemelse gevoelens wisselen af met ondergangsbesef. Nieuw is de interesse voor het katholicisme, waarvan de middeleeuwse gemeenschapsopvatting Marsman tijdelijk zeer aansprak; zo schrijft hij in ‘Heimwee’ over ‘verhalen - duister en vurig - van Kruistochten/ en Kathedralen’. Het taalgebruik en de versvormen zijn rustiger dan in eerder werk: geen veelheid meer aan kleur, geen dynamische werkwoorden meer, geen geïsoleerde woorden. Marsman beperkt zich hier sterk tot traditionele metaforen, die eerder worden herhaald dan gevarieerd: een nederlaag, een afscheid, een laatste reis, een schip dat vergaat, het gevecht, het paradijs.
Net als bij veel andere dichters in deze jaren kruipt er ook bij Marsman meer parlando in de gedichten. ‘De hand van den dichter’ en ‘De grijsaard en de jongeling’ in Witte vrouwen (1930) getuigen daarvan. Terwijl elders zwart de kleur is van de dood, heeft in de titel van de bundel wit deze functie. Wit is de kleur van de dood bij de Evangelische Broedergemeente, waartoe de moeder van zijn vriend Arthur Lehning behoorde, Paula Müller-Schübler. Aan haar is het lange herinneringsgedicht ‘In memoriam P.M.-S.’ gewijd. Opmerkelijk in dit en enkele andere gedichten is de religieuze verwachting - hoe aarzelend ook - van het voortleven na de dood; zie ‘Graf’.
Dit is haar graf, onder de jonge linden
vergaan haar handen en haar zachte ogen.
moet men geloven dat wie haar beminden
haar eens hervinden en herkennen mogen?
De ‘oude’ Marsman, de vitalist, is er ook nog, zo blijkt bijvoorbeeld uit het dionysische gedicht ‘De bruid’ en uit de bekende proclamaties in ‘De grijsaard en de jongeling’: ‘Groots en meeslepend wil ik leven!/ hoort ge dat, vader, moeder, wereld, knekelhuis!’
| |
Visie op de wereld
Hoewel er een tijdsspanne van zeven jaar is gemoeid met de verschijning van achtereenvolgens Paradise regained, Witte vrouwen en Porta nigra, verschillen deze bundels onderling inhoudelijk weinig. Wel is er een accentverschuiving. Het doodsgevoel
| |
| |
wordt opvallend vaak herhaald en verdringt het thema vitaliteit. Het is in deze periode, om precies te zijn in 1933, dat Marsman zelfs de dood van het vitalisme heeft afgekondigd, of beter gezegd: bevestigd. Hij werd tot deze stellingname uitgedaagd door de hoofdredacteur van het katholieke tijdschrift Boekenschouw, de jezuïet J. van Heugten, die zich in een artikel met de titel ‘De dood van het vitalisme’ had afgevraagd waar Marsmans ‘zweepslag’, ‘klaroenstoot’, ‘paardengehinnik’, kortom ‘het élan van de jeugd’ bleef: was het door Marsman zo vurig gewenste vitalistische elan van de jeugd niet een doodlopende weg ingeslagen? In zijn reactie in het tijdschrift Forum (eveneens getiteld ‘De dood van het vitalisme’, 1933) gaf Marsman hem gelijk, maar tegelijk herinnerde hij Van Heugten eraan hoe hij acht jaar eerder al als redacteur van De Vrije Bladen in het essay ‘De sprong in het duister’ (1925) had geconstateerd dat zijn streven naar ‘een sterk en bezielend groepsleven’, een ‘samenspannend verzet en élan’ van de jeugd was mislukt; zijn generatie bleef en bloc ‘lauw’, ‘traag’ en ‘onbezield’.
Het vitalisme, als theorie van de vitaliteit, als ideaal van een krachtige jeugd, ontstaan in mij, omdat in de werkelijkheid die vitaliteit er niet was, ja dát vitalisme is dood. Het is een phase van mijn leven geweest, een wanhoopskreet, een leus van bezieling, een machtsspreuk, een toverwoord - maar het is geheel zonder werking gebleven dan dat het mij van mij-zelf heeft vervreemd. [...] inderdaad, le vitalisme c'était moi.
| |
Stijl
Marsman maakt er elders geen geheim van hoezeer hijzelf blijft worstelen met de aantrekkingskracht van een sterke collectiviteit als die van het katholicisme. Niet vreemd is het dat critici in Porta nigra tegen de achtergrond van de polemiek tussen Van Heugten en Marsman ‘de volkomen liquidatie van het eens zo stormachtig aanbeden vitalisme’ lazen. De dood is de zwarte poort, maar dat is geen plotselinge verandering of een capitulatie, eerder een thematische voortzetting. Hetzelfde geldt voor ‘mortalistische’ gedichten als ‘Vrees’ en ‘Ontmoeting in het donker’. Hoe homogeen de bundel door dit doodsmotief ook lijkt, toch zijn er veranderingen merkbaar in stijl en onderwer- | |
| |
pen. De invloed van Nijhoff zou zich hebben kunnen laten gelden in de nog wat meer verhalende vorm en ook in de toegenomen aandacht voor de gewone werkelijkheid en de directe natuur om hem heen, zoals in ‘Twee meeuwen’:
aan den voet der duinen, waar het strand
rond oploopt - de hemel gloeide wazig violet;
twee meeuwen hebben in dat uur het nest verlaten.
met kalmen, tragen wiekslag komen zij aandrijven
over de duinen, die nu al bijna donker zijn geworden;
zij vliegen zeewaarts, een ondeelbaar paar
dat voeling houdt met alle krachten
die dezen avond het heelal beheersen,
en meer dan met die krachten met elkaar;
In het lange gedicht ‘Breero’ komen de genoemde veranderingen duidelijk bij elkaar. In een lyrisch-epische stijl, die dominant zal worden in Tempel en kruis, verhaalt Marsman het leven van de zeventiende-eeuwse dichter, in diens alledaagse context, maar tegelijk ook in combinatie met zijn eigen doodsobsessie:
Hij zakte schaatsenrijdend door het ijs
dat hij eerst nauwelijks achtte -
en stierf drie maanden later;
hij was nog jong, maar drie en dertig jaar.
| |
Thematiek
Tussen Porta nigra en Tempel en kruis liet Marsman wel gedichten verschijnen in tijdschriften, waaronder Groot Nederland en De gids, maar publiceerde hij geen nieuwe bundel. Verzameld werk I. Poëzie (1938) is een selectieve verzameling uit de vijf bundels tot dan toe, aangevuld met onder meer de gedichten uit de tijdschriften in de jaren 1937 en 1938, maar ook met vroeger gedateerde zoals ‘Non [Toledo]’, ‘Baai bij avond’, ‘Kerkhof te Carmona’ en ‘Los campos elisios’, die alle uit 1934 stammen. De hier bedoelde aanvullingen zijn door Marsman samengebracht
| |
| |
als ‘Derde periode’ (1936-1937), negenentwintig gedichten, die gegroepeerd zijn in drie afdelingen, gevolgd door het gedicht ‘Willem Kloos’, dat hij schreef ter gelegenheid van het overlijden van deze dichter, die ooit toch was een ‘duizelende vlam’, maar nu al vijftig jaar lang ‘opgebrand’, niet meer dan ‘een gebroken, dof, verwezen man’. Van de zes ‘landschapsgedichten’ in de eerste afdeling is ‘Herinnering aan Holland’ verreweg het bekendste gedicht van Marsman geworden; de tweede afdeling bevat gedichten die, net als in de tweede afdeling van Verzen, beheerst worden door het motief van de vrouw; de derde afdeling is de weerslag van Marsmans reizen door Zuid-Europa: vooral Spanje, maar ook Zuid-Italië (‘Paestum’). Twee gedichten in het bijzonder vormen door de reflectie op de eigentijdse politieke situatie en op de culturele toekomst van Europa een voorspel op Tempel en kruis. In ‘Dies irae’, dat geplaatst is aan het begin van de derde afdeling, belaagt de horde ‘het leven van den geest’, een duidelijke verwijzing naar het bedreigende klimaat van de tweede helft van de jaren dertig. ‘Paestum’, aan het slot van deze afdeling, laat zien hoe in de ruïnestad uit de titel door de eeuwen heen toch de cultuur heeft overleefd:
en onberoerd staat dit verweerd geweld
boven den wirwar en het gekrioel
der mierennesten, en het zichzelf
verdelgend menselijk gewoel.
De episch-lyrische reeks Tempel en kruis omvat eenenvijftig gedichten. Ze zijn verdeeld over vijf afdelingen, waarvan de laatste uit slechts één gedicht bestaat: ‘De zee’. Marsman schreef e zijn cyclus bepaald niet ‘aus einem Guss’. Na circulatie van het typoscript onder vrienden, kwamen er voorpublicaties in het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw, in Groot Nederland, de opvolger van Forum, en in het humanistische De Stem. In april 1940, drie maanden voor Marsmans dood, verscheen Tempel en kruis in boekvorm.
| |
Traditie
Literatuurhistorici hebben gewezen op parallellen met andere episch-lyrische werken uit de jaren dertig, bijvoorbeeld Awater en Het uur U van Martinus Nijhoff, Een winter aan zee van A.
| |
| |
Roland Holst en Mattheus van Ed. Hoornik. Deze constatering ligt voor de hand omdat het hier om thematisch synthetiserende werken van tijdgenoten gaat. Ook de naoorlogse Ode aan Den Haag en De ballade van de gasfitter van Gerrit Achterberg zouden in dit verband kunnen worden genoemd. Maar wat al deze werken onderscheidt van Tempel en kruis is hun opvallend homogene geleding en versificatie.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
De verscheidenheid van vormen is bij Marsman juist bijzonder groot, en hetzelfde geldt voor de inhoud. Zijn streven om een verslag te geven van zijn dichterlijke ontwikkeling, een overzicht vanaf Verzen en tegelijk ook zijn reflectie daarop, in de vorm van een reis, een (zwerf)tocht naar zelfinzicht, brengt vanzelf een grote afwisseling met zich mee. Het begrippenpaar in de titel, dat paradoxaal genoeg tegelijk een antithese en een synthese bevat, houdt inhoudelijk alles bijeen. De oppositie tussen het christelijk geloof en de voorchristelijke, antieke cultuur (afdeling I, ‘De dierenriem’) manifesteert zich in wisselende verhoudingen en gedaantes. De man van wie in deze cyclus het levensverhaal wordt verteld, werkt aan een groot, cultuurfilosofisch gedicht. Door de vele eigen herinneringen en emoties is het ook een psychologisch, autobiografisch document. Verteltechnisch is er wel onderscheid tussen de verteller (ik-figuur) en de hoofdpersoon (‘de man van wie ik dit verhaal vertel’, wonend boven een makelaarskantoor in het centrum van Utrecht, een dichter) maar voor de lezer werkt dit onderscheid niet of nauwelijks. Marsman vertelt hier zijn eigen ontwikkelingsgang en bezint zich op zijn toekomst, zij het geplaatst in een breder verband, de toekomst van de Europese cultuur. De herinneringen aan het expressionistische begin van zijn eigen dichterschap en aan de ondergang van zijn vitalisme zijn het onderwerp van afdeling II, ‘De boot van Dionysos’. Marsmans mortalisme - een begrip dat Garmt Stuiveling invoerde - komt aan bod in afdeling III, ‘De wanhoop’, en ook in IV, ‘De onvoltooide tempel’, gevolgd door de afwijzing van fascisme en katholicisme en door de toewijding aan de erotiek, waaraan de zuidelijke sfeer een extra dimensie geeft. Afdeling V, die enkel uit het gedicht ‘De zee’ bestaat en dus eigenlijk geen afdeling kan heten, vormt de bekroning op de
wending van het Germaanse noorden naar
| |
| |
het Grieks-Romeinse zuiden. ‘De zee’ is enerzijds een lyrische lofzang op de krachten van de oorspronkelijke Middellandse-Zeecultuur, anderzijds een ideologisch manifest: ‘Wie schrijft, schrijv' in den geest van deze zee of schrijve niet’. Schrijven is niet louter een autonoom creatief proces, maar ook en vooral een keuze voor een levensbeschouwing, een geloof in de eeuwige wederkeer van de culturele waarden, in de continuïteit ervan. Voor Marsman is dit de keuze voor het humanisme in de geest van de klassieke en vroegste christelijke cultuur.
| |
Stijl
Het eerste proza van Marsman heeft alle kenmerken van zijn expressionistische poëzie. De schriftuur ervan is sterk geconcentreerd en door de nadruk op woord en beeld gericht op een zo suggestief mogelijke taalwerking. Een duidelijk voorbeeld is het prozagedicht ‘De vliegende Hollander’, dat geschreven is in 1923 en is opgenomen in de bundel De vijf vingers (1929). De gedichten ‘Gang’, ‘Schaduw’ en ‘Wacht’ in Verzen, met regels als ‘Smarten tasten zijn gang’, ‘leven is weggebloed naar alle wenden’ en ‘geef mij uw schemering,/ geef mij uw grijzen wind...’, zijn thematisch verwant aan het verhaal over de kapitein van het spookschip:
- Ik vaar morgen-vroeg uit.
- Zwijgen, stom smeken, wrevel, donker verzet: het land is een
kooi, ik wil storm en gevaren, den dood voor den boeg, ik laat
me niet binden: geen vrouw, geen moeder, geen God!
De nacht... een oeverloos duister en een eentonig, eindeloos
lied... en het Schip, verloren daarin - een blind voorbijgaan,
naar den laatsten einder, die eeuwig wijkt.
| |
Thematiek
Een ander voorbeeld van onderlinge verwantschap zijn het gedicht ‘Penthesileia’ en het gelijknamige prozagedicht, eveneens uit De vijf vingers. Hier kan zelfs worden gesproken van grondtrekken van Marsmans proza in het algemeen, die in het bijzonder terugkomen bij vrouwenfiguren uit zijn romans: Angèle in De dood van Angèle Degroux (1933) en Annie in Zelfportret van J.F. (in Verzameld werk II, Proza, 1938; pas in 1954 afzonderlijk
| |
| |
gepubliceerd): in zichzelf besloten blijvende types, ongenaakbaar en hartstochtelijk tegelijk, nobel en sensueel. Tien jaar vóór Tempel en kruis beschrijft Marsman in het prozagedicht ‘Provence’ (1928) de stad Arles in tegenstellingen die hem niet meer zullen loslaten: Romeinen tegenover Romanen, heidens tegenover christelijk, arena tegenover kathedraal.
| |
Ontwikkeling
Aanzetten tot Tempel en kruis zijn ook te vinden in de ten dele in Forum gepubliceerde ‘Drie autobiografische stukken’ (1933; completer in Verzameld werk II, Proza, 1938). Het zijn zelfanalyses van cultuurfilosofische aard, kleine essays waarin hij fascisme en katholicisme afwijst en kiest voor humanisme als levenshouding. Kort, suggestief, ideeënrijk proza schrijven was voor Marsman geen probleem, een roman schrijven wel. Van Vera (in 1931 in afleveringen gepubliceerd in De Vrije Bladen) bleven vijf versies bewaard, maar tot een zelfstandige romanuitgave kwam het niet. De dood van Angèle Degroux zit vol psychologie en ideeën, maar romantechnisch is het een zwak werk: flashbacks waren welkom geweest, overgangen in vertelperspectief zijn onhandig. Critici, onder wie Menno ter Braak, ergerden zich aan Marsmans ouderwetse en kunstmatige romantechniek. Dat zo'n roman toch ook nu nog kan boeien, moet worden toegeschreven aan de thematiek van de onmogelijke liefde, die gepaard gaat met scherpe zelfdiagnoses van de hoofdfiguren, in wie de schrijver zelf zich gemakkelijk laat herkennen.
Bijpassende motieven zijn de behoefte om alleen te zijn, in gesprek met zichzelf, waarvoor Marsman dan een dubbelganger creëert. ‘De bezoeker’ (1931) is om deze gepreksvorm en het dubbelgangersmotief wel vergeleken met ‘De Afspraak’ van A. Roland Holst en ‘De pen op papier’ van Nijhoff, maar het is toch eerder een authentiek Marsman-verhaal dan een navolging. Het gedicht ‘De vrouw met de spiegel’ (1924) en de roman Vera laten dit zien.
| |
Relatie leven/werk / Thematiek
‘A.-M.B.’ is een zo traditioneel geschreven liefdesverhaal, dat Du Perron hem afgeraden heeft het te publiceren. De initialen verwijzen naar Marsmans vriendin Anne Margaretha Bahr, een jonge vrouw uit de artistiek-mondaine kringen in het Berlijn van 1921, die ook model heeft gestaan voor Ilse von Kerling in Vera. Tegenover haar staat een andere vriendin, Slawa Weyna, zijn
| |
| |
Poolse muze. Met zulke tegenstellingen, die bij hem ontleend zijn aan personen om hem heen, speelt Marsman ook in De dood van Angèle Degroux, waarin Angèle een duivelin heet maar ook een duif. Als zijn ‘dubbel-ik’, zijn geweten, functioneert hier Daniël Rutgers, een Roland Holst-achtige figuur, die tegenover de hoofdpersoon, Charles de Blécourt, schrijver en kenner van de Oudheid, theoretiseert over mogelijkheden en onmogelijkheden van de liefde. Veel meer dan een liefdesroman is De dood van Angèle Degroux dan ook een roman over wat liefde is.
Zijn jeugdherinneringen heeft Marsman verwerkt in de eveneens korte roman Zelfportret van J.F. Als Jacques Fontein, een advocaat met echtscheiding als specialisme, vertelt hij over zijn kinderjaren en het ouderlijk huis; over ziektes en zijn ontdekking van het ‘dubbel-ik’, een typische Marsman-term; over zijn hbs-tijd, verliefdheden en de eerste stroom gedichten in 1919, waaronder het gedicht ‘Delft’.
van de stemmig peinzende intimiteit der oud-hollandse stad, van het heldere, fijn geschakeerde, kleurige Delft van Vermeer liet ik niets meer intact, maar in den duisteren hoek van een avondgracht, met de groene kegels der bomen langs het bronzen, spiegelende water, overboogd door drie elkaar kruisende bruggen, in de spelonken vol wazigen schemer, in het zieke water waarin de bomen neerhingen in het licht van een gouden lantaren - in dat kleine, doorspookte heelal herkende ik mijn eigen met troebele beelden bezeten wereld.
| |
Kunstopvatting
De kern van het verhaal is het slechte huwelijk van de ouders van Fontein. Zijn halfzuster Annie, een type dat doet denken aan Penthesileia of Angèle Degroux, doet dit huwelijk instorten met de bekendmaking aan haar zestienjarige ‘broer’ dat zijn vader niet zijn echte vader is: ‘dit huis is een kaartenhuis’. Het argument waarmee Jacques Fontein besluit het allemaal op te schrijven om zo de geschiedenis van dit huis, deze familie, uit zijn herinnering te verbannen, karakteriseert Marsman als schrijver: ‘Men schept het verleden om vrij te zijn voor de toekomst.’ Ook in zijn kritieken blijft Marsman dicht bij zichzelf. Hij toetst het werk van anderen aan het zijne en probeert zichzelf daarin te
| |
| |
herkennen. Daarom schrijft hij - zeker in zijn eerste, vitalistische periode - niet objectief, koel analyserend en verklarend, maar subjectief, intuïtief en polemisch. Kunst en leven zijn voor hem één. Het onderlinge verband bestaat eruit dat kunst het leven zuivert en dit betekent voor de schrijver dat de artistieke creatie, de scheppingsdaad, de hoogste levensfunctie is. Zo luidt zijn poëticale credo in het essay ‘De verhouding tussen leven en kunst’ (1926). Anders gezegd: ‘graan des levens wordt omgestookt tot jenever der poëzie’. Of: ‘Een kunstwerk is een andere aggregatietoestand van leven en draagt in zichzelf zijn eigen levenskracht.’ Een kunstwerk is derhalve geen naturalistische afspiegeling of documentair verslag van de buitenwereld, maar heeft als creatie zijn interne, autonome werkelijkheid.
De vroege kritieken van Marsman zijn gebundeld in De anatomische les (1926) en De lamp van Diogenes (1928). Ze zijn niet talrijk en het liefst beperkt hij zich tot verwante en door hem (kritisch) bewonderde dichters: Herman van den Bergh (‘dionysische aanvaarding der vooral aardsche driften’), Hendrik de Vries (‘somnambule complexen’, ‘daemonische schimmen’) of Martinus Nijhoff (‘poëtische inventie’). Ook komt het voor dat hij een auteur wel als mens maar niet als dichter waardeert, wat bijvoorbeeld Henriëtte Roland Holst overkwam: ‘de bewonderaars van haar werk lezen grootendeels geen poëzie, maar menselijkheid in vóór-poëtischen staat’. In een later stadium ontstaan naast besprekingen van romans, waaronder ook van buitenlandse auteurs als Thomas Mann en Franz Kafka, tot studies uitgegroeide essays over Gorter, Ter Braak, Slauerhoff en Nietzsche (‘Inleiding’ in Aldus sprak Zarathoestra, 1939). Juist in deze studies ontwikkelt Marsman zich tot een cultuurfilosoof, een zoeker naar klassiek culturele waarden, die richting kunnen geven aan zijn bestaan en aan zijn cyclus in wording, Tempel en kruis.
Een eigen beweging, zoals die van de Tachtigers of Vijftigers, heeft Marsman niet teweeggebracht, noch met zijn poëtica noch met zijn creatieve werk. Bovendien had hij het gevoel op de breuk van twee generaties te zijn geboren, ‘twee geslachten die bijna elkaars doodsvijanden zijn’, waarmee hij enerzijds J.C. Bloem en A. Roland Holst bedoelde en anderzijds de groep
| |
| |
rond Forum, met Ter Braak en Du Perron. Hij hing ertussenin, zonder zichzelf ooit de bezielende leider te hebben gevoeld.
| |
Publieke belangstelling / Kritiek
De reacties op zijn dichterschap hebben altijd wel enige verdeeldheid laten zien. Paul van Ostaijen prees ‘Seinen’ uit Verzen de hemel in - ‘het beste wat wij in Noord- en Zuid-Nederland aan expressionistische dichtkunst bezitten’ - maar stelde tevens vast dat het de bundel als geheel ontbrak aan homogeniteit, een verwijt dat Marsman ook van anderen over latere bundels nog zou horen. Vestdijk noemde Tempel en kruis ‘visioenair’ en de beheersing van de taal daarin ‘magistraal’, maar Ter Braak vond de toon belerend. Voor katholieke en protestantse critici was het gebrek aan ideologische samenhang en daardoor ook aan overtuigingskracht de zwakte van deze cyclus. Waardering was er wel bij iedereen voor de inzet waarmee Marsman telkens, ook in zijn verhalend proza en in zijn kritisch werk, zichzelf en zijn leven tot onderwerp maakte.
Talrijke studies verschenen er over zijn leven en werk, tot op heden toe, waaronder diverse monografieën, proefschriften en een uitvoerige biografie. Ook daarin zijn kritische geluiden te vinden. Marsman zou om zijn jeugdige bezieling vooral een dichter zijn (geweest) voor adolescenten. Daarmee wordt voorbijgegaan aan de thematische rijkdom en de intellectuele reikwijdte van bijvoorbeeld Tempel en kruis. In zijn verhalen en romans echter blijft Marsman óf te veel een essayist of te veel een dichter, die er niet in slaagt om de dingen zuiver en direct te beschrijven. ‘Het is maar in zeer beperkte mate epiek’, schreef Anthonie Donker. Sommigen zien dan ook weinig in zijn verhalend proza, waarvan ze de stof veel te gewoon vinden. Als dichter weet Marsman de lezer beter voor zich in te nemen door de oprechtheid en openheid over zijn angsten en gevoelens. Hoe persoonlijk zijn werk ook is, toch wordt de thematiek ervan als algemeen herkend, als de weerslag van een universele zoektocht naar meer harmonie in het bestaan tussen aristocratische en dionysische waarden, naar een levensinstelling die als humanisme nog altijd zijn invloed heeft.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
H. Marsman, Brieven, Aan die zeer vèr is en zeer nabij is, beide. Zeist 1921, eigen beheer, G. (facsimile naar deze handgeschreven editie: Utrecht 1978, Reflex) |
H. Marsman, Verzen. Zeist 1923, J. Ploegsma, GB. (opgenomen in Paradise regained) |
H. Marsman, Penthesileia. Arnhem 1925, Hijman Stenfert Kroese en Van der Zande, Palladium, GB. (opgenomen in Paradise regained) |
H. Marsman, De anatomische les. Bussum 1926, C.A.J. van Dishoeck, EB. |
H. Marsman, Paradise regained. Utrecht 1927, De Gemeenschap, GB. (waarin opgenomen Verzen, Penthesileia en een keuze uit het werk der latere jaren; geannoteerde heruitgave naar de 1e druk, met inleiding en aantekeningen door Jaap Goedegebuure, Amsterdam 1997, Amsterdam University Press, Alfa Reeks) |
H. Marsman, Gerard Bruning, Nagelaten werk. Samengesteld en ingeleid door Henri Bruning en H. Marsman. Nijmegen 1927, Henri Bruning, Tekstuitgave. |
H. Marsman, H. Marsman, De vliegende Hollander. Met houtsneden door Jozef Cantré. Utrecht 1927, De Gemeenschap, De Dom-serie 1, Prozagedicht (2e, uitgebreide druk, Raamsdonk [= Sliedrecht] 1980, De Roofpers [= Richard van den Dool]; opgenomen in De vijf vingers) |
H. Marsman, De lamp van Diogenes. Utrecht 1928, De Gemeenschap, Prisma-Reeks 1, EB. |
H. Marsman, De vijf vingers. Metamorfosen. Utrecht 1929, De Gemeenschap, De Wingerd 2, VB. |
H. Marsman, Witte vrouwen. Utrecht 1930, De Gemeenschap, GB. |
H. Marsman, Voorpost. Brussel 1931, A.A.M. Stols, De onvindbaren 1, GB. |
H. Marsman, Kort geding. Brussel 1931, A.A.M. Stols, Standpunten en getuigenissen, E. |
H. Marsman, De dood van Angèle Degroux. Amsterdam 1933, Em. Querido, R. (2e druk 1942, De Salamander; 5e druk 1959, Salamanderpocket 20) |
H. Marsman, Porta nigra. Utrecht 1934, De Gemeenschap, GB. (4e herziene druk, 1937) |
De korte baan. Nieuwe Nederlandsche verhalen. Samenstelling en inleiding H. Marsman en E. du Perron. Amsterdam 1935, Em. Querido, Bl. |
André Gide, De immoralist. Vertaald door H. Marsman. Amsterdam 1935, Em. Querido, R. (vert.) (2e druk 1947, De Salamander) |
H. Marsman en S. Vestdijk, Heden ik, morgen gij. Amsterdam 1936, Em. Querido, R. (2e vermeerderde druk, met een inleiding door R. Marsman, 1947, G.A. van Oorschot; 3e, verbeterde druk 1950; 4e druk 1960, Witte Olifant) |
H. Marsman, Herman Gorter. Aanteekeningen bij zijn poëzie. Amsterdam 1937, Em. Querido, E. |
Teixeira de Pascoaes, Paulus, de dichter Gods. Amsterdam 1937, J.M. Meulenhoff. Vertaling en toelichting A.V. Thelen en H. Marsman, E. (vert.) |
| |
| |
H. Marsman, Verzameld werk, dl. I Poëzie. Amsterdam/Bilthoven 1938, Em. Querido / De Gemeenschap, GB. (bevat een keuze uit Verzen, Penthiseleia, Paradise regained, Witte vrouwen en Porta nigra, aangevuld met nog ongebundelde gedichten) (2e, vermeerderde druk 1947; opgenomen in Verzameld werk, 1960) |
H. Marsman, Verzameld werk, dl. II Proza. Amsterdam/Bilthoven 1938, Em. Querido / De Gemeenschap, VB/R. (opgenomen in Verzameld werk, 1960) |
H. Marsman, Verzameld werk, dl. III Critisch Proza. Amsterdam/Bilthoven 1938, Em. Querido / De Gemeenschap, EB. (opgenomen in Verzameld werk, 1960) |
H. Marsman, Menno ter Braak. Een studie. Amsterdam 1939, Em. Querido, E. |
Teixeira de Pascoaes, Hiëronymus, De dichter der vriendschap. Amsterdam 1939, J.M. Meulenhoff. Vertaling en toelichting A.V. Thelen en H. Marsman, E. (vert.) |
H. Marsman, Tempel en kruis. Amsterdam 1940, Em. Querido, GB. (2e druk 1966, De boekvink) |
Friedrich Nietzsche, Aldus sprak Zarathoestra, Een boek voor allen en voor niemand. Amsterdam 1941, Wereldbibliotheek. Vertaling en inleiding Eduard Coenraads en H. Marsman, E. (vert.) |
H. Marsman, Verzamelde gedichten. Amsterdam 1941, Em. Querido, GB. (22e druk zooz, Athenaeum-Polak & Van Gennep) |
H. Marsman, De zee. Illustratie H.N. Werkman. Heerenveen 1942, De Blauwe Schuit, G. (oorspronkelijk in Tempel en kruis) |
H. Marsman, Paul Robeson zingt. Illustratie H.N. Werkman. Heerenveen 1942, De Blauwe Schuit, G. (oorspronkelijk in Porta nigra) |
H. Marsman, Poëzie en proza. Samenstelling J. Greshoff. Inleiding N.P. van Wyk Louw. Pretoria 1943, Van Schaik, Nederlandse boekerij, Bl. |
H. Marsman, Dies irae. Zaandijk 1944, Klaas Woudt, G. |
H. Marsman, Herinnering aan Holland. Zaandijk 1944, d'Oude Zoutkeet [Klaas Woudt], G. (oorspronkelijk in Verzameld werk I, Poëzie) |
H. Marsman, Een brieffragment over zijn verzameld werk. Nawoord C. Leeflang. Utrecht 1945, v/h J.G. Broese, Br. |
H. Marsman en S. Vestdijk, Brieven over litteratuur. 's-Gravenhage 1945, A.A.M. Stols, Br. (3e druk, met een nawoord van T. van Deel, 1987), Nijgh & Van Ditmar) |
H. Marsman, Verzameld werk, dl. IV Critisch Proza. Verantwoording D.A.M. Binnendijk. Amsterdam 1947, Em. Querido, EB. (opgenomen in Verzameld werk, 1960) |
H. Marsman, Tempel en kruis en andere gedichten. Voorwoord R. Marsman. Amsterdam 1947, Keizerskroon, Zwaluw-editie 1, Bl. |
H. Marsman, Zelfportret van J.F. en andere verhalen. Amsterdam 1954, Em. Querido, De Salamander, VB. |
H. Marsman, Herinnering aan Holland. Illustratie M. Braat. Amsterdam 1958, C.P.J. van der
|
| |
| |
Peet, G. (oorspronkelijk in Verzameld werk I, Poëzie) |
H. Marsman, Verzameld werk. Poëzie, proza en critisch proza. Verantwoording en toelichting D.A.M. Binnendijk en Albert Vigoleis Thelen. Amsterdam, 1960, Em. Querido. (heruitgave in één deel van Verzameld werk I, II en III uit 1938 en van Verzameld werk IV uit 1947) |
H. Marsman, Vijf versies van ‘Vera’. Inleiding Arthur Lehning; bezorging Daisy Wolthers. 's-Gravenhage 1962, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Achter het boek, jrg. 1, dl. 2-3, R. |
H. Marsman, Voor de spiegel. Samenstelling A.L. Sötemann. Amsterdam/Groningen 1966, Em. Querido/Wolters Noordhoff, Kort en goed, Bl. |
De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman. Inleiding H.A. Wage; aantekeningen A.P. Verburg. 's-Gravenhage 1968, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Achter het boek, jrg. 3, dl. 2-3, Br. |
H. Marsman, Ik zoek bezielden. Utrecht 1978, Knippenberg, Bulkboek nr. 77, Bl. |
H. Marsman, Landschap: in Post-Antiqua. Woubrugge 1982, Avalon Pers, G. |
H. Marsman, Dit is de ruimte waarin ik wil klinken. Haarlem 1982, Carlina Pers, G. |
H. Marsman, Vier gedichten over Holland. Amsterdam 1988, Linea Recta, Bl. |
H. Marsman, Utrecht. Amsterdam 1989, Linea Recta, G. |
H. Marsman, Achter de vuurlijn van de horizon. Verspreid gepubliceerde gedichten 1917-1940. Bezorgd door H.T.M. van Vliet. Amsterdam 1990, Querido, GB. |
J.C. Bloem en H. Marsman, De bewaard gebleven brieven. Bezorgd, toegelicht en van een nawoord voorzien door Bart Slijper. Groningen 1993, Umbra, Br. |
Tussen twee generaties. Briefwisseling A. Roland Holst en H. Marsman (1922-1940). Bezorgd door H.T.M. van Vliet. Den Haag 1999, Letterkundig Museum, Achter het boek, nr. 34, Br. |
H. Marsman, Schuimende morgen. Een keuze uit zijn gedichten. Samenstelling Ilja Leonard Pfeijffer. Amsterdam 2006, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Bl. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
G. van Klinkenberg, [H. Marsman, ‘Verzen’.] In: Minerva, jrg. 48, nr. 12, december 1923. |
Hendrik de Vries, [H. Marsman, ‘Verzen’]. In: Het Getij, jrg. 9, nr. 1, 1924, pp. 18-20; jrg. 9, nr. 2, pp. 44-46. |
Maurits Uyldert, [H. Marsman, ‘Penthesileia’]. In: Algemeen Handelsblad, 17-7-1926. |
Herluf van Merlet, Het paradijs herwonnen? In: De Tijd, 27-12-1927. (over Paradise regained) |
August Defresne, Nieuwe Nederlandsche verzen. In: De Groene Amsterdammer, 7-1-1928. (over Paradise regained) |
J.W.F. Werumeus Buning, Van chaos tot harmonie. In: De Telegraaf, 17-3-1929. (over Paradise regained, De anatomische les en De lamp van Diogenes) |
Maurits Uyldert, [H. Marsman, ‘De anatomische les’]. In: Algemeen Handelsblad, 7-9-1929. |
Albert Kuyle, Marsman als criticus. Een energievormer. In: De Maasbode, 21-9-1929. (over De lamp van Diogenes) |
Albert Helman, De vijf nabije vingers. In: De Groene Amsterdammer, 12-4-1930. (over De vijf vingers) |
N.G.H. Deen, De bloeiende cactus. In: De Maasbode, 23-8-1930. (over De vijf vingers) |
Jan R.Th. Campert, Een nodeloos bedrijf. In: De Nieuwsbron, 8-8-1931. (over Kort geding) |
Anthonie Donker, H. Marsman, ‘De dood van Angèle Degroux’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 18-11-1933. |
Dirk Coster, Het oude lied van schijn en wezen: ‘De dood van Angèle Degroux’. In: De Stem, jrg. 14, nr. 7-8, juli-augustus 1934, pp. 761-768. |
Frans Coenen, [H. Marsman, ‘De dood van Angèle Degroux’). In: Groot Nederland, jrg. 31, nr. 12, december 1933, pp. 575-576. |
Louis de Bourbon, ‘Porta nigra’. Een nieuwe bundel van Marsman. In: De Gelderlander, 20-10-1934. |
Jan Engelman, Marsman's ‘Porta nigra’. In: De Nieuwe Eeuw, 22-11-1934. |
S. Vestdijk, H. Marsman, ‘Porta nigra’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24-11-1934. |
Constant van Wessem, Roman in brieven. In: Letterkundig leven, 18-4-1936. (over Heden ik, morgen gij) |
Groot Nederland, jrg. 36, nr. 7, juli 1938, pp. 1-108. Marsman-nummer, waarin onder meer:
- | Jan Engelman, De poëzie van Marsman, pp. 7-16. |
- | E. du Perron, Marsman's verhalend proza, pp. 17-30. |
- | G. Stuiveling, Marsman als criticus, pp. 31-44. |
- | Constant van Wessem, Marsman als tijdschriftleider. Persoonlijke herinneringen, pp. 45-54. |
- | D.A.M. Binnendijk, Marsman en Gorter, pp. 98-105. |
|
Top Naeff, [H. Marsman, ‘Verzameld werk’]. In: Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 48, nr. 11, november 1938, pp. 354-358. |
Hein de Bruin, Bekentenissen van een veertigjarige. In: Opwaartsche Wegen, jrg. 18, nr. 4, juni 1940, pp. 118-137. (over Tempel en kruis) |
M. Nijhoff, Openingswoord van den voorzitter. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1939-1940, pp. 78-84. |
Criterium, jrg. 1, nr. 8-9, september 1940, pp. 417-618. [In memoriam H. Marsman], waarin onder meer:
- | Jan Engelman, Marsman en zijn poëzie, pp. 418-428. |
- | Pierre H. Dubois, Het verhalend proza van H. Marsman, pp. 430-448. |
- | Henri Bruning, Marsman als criticus, pp. 449-455 |
- | Theun de Vries, Jaren met Marsman, pp. 501-517. |
- | J.M.Ph. Uitman, Mr. Hendrik Marsman. Een levensbeeld, pp. 599-610. |
|
G[erard] K[nuvelder], Marsman-herdenking. Een dubbelnummer van Criterium In: De Maasbode, 30-9-1940. (uitvoerige recensie van het herdenkingsnummer) |
H. Godthelp, Ter nagedachtenis van H. Marsman. In: Nederland, jrg. 92, nr. 18-19,
|
| |
| |
oktober 1940, pp. 451-459. |
Fr. Closset, H. Marsman, Menno ter Braak en E. du Perron. In: Revue des Langues Vivantes / Tijdschrift voor Levende Talen, jrg. 6, nr. 6, 1940, pp. 210-230. |
Roei Houwink, Helikon en Golgotha. In: Woord en wereld, jrg. 2, 1940, pp. 244-262. (over Tempel en kruis) |
Wouter Paap, H. Marsman. In: Roeping, jrg. 19, nr. 1, oktober 1940, pp. 14-27. (naar aanleiding van de dood van Marsman) |
Felix van Aret, H. Marsman 1-2. In: Boekenschouw, jrg. 34, januari 1941, pp. 438-442. |
E. de Frémery, De structuur van het ‘vrije’ vers bij H. Marsman. In: Onze Taaltuin, jrg. 9, nr. 7, januari 1941, pp. 213-222. |
E. de Frémery, De cultus van den dood bij H. Marsman. In: Onze Taaltuin, jrg. 10, nr. 2, september 1941, pp. 25-36. |
P. Minderaa, Marsman als voorbeeld. In: Het Kouter, jrg. 6, nr. 9, september 1941, pp. 252-262. |
D.A.M. Binnendijk, H. Marsman. ‘Virgo’. In: D.A.M. Binnendijk, Tekst en uitleg [1e reeks]. Amsterdam 1941, pp. 61-69. (over ‘Virgo’ in Verzen) |
Joris Eeckhout, Literaire profielen, 10. Antwerpen 1941, pp. 107-132. (over Marsman en het Verzameld werk, 1938) |
Erik Martens [J.P. van Praag], Het hooglied der creativiteit: de poëzie van Marsman. 's-Gravenhage 1944. (2e druk, onder de titel Het hooglied van de creativiteit. De poëzie van H. Marsman, 1980) (over het vitalisme in het werk van Marsman) |
Jan Engelman, Christus en Dionysos. In: Het Woord, jrg. 1, nr. 3, december 1945, pp. 1-7. (over Tempel en kruis) |
R. Houwink, De sociale zin van het dichterschap. In: Haagsch Maandblad, jrg. 20, nr. 39, januari 1943, pp. 19-28. (over de literatuuropvatting van Marsman) |
In memoriam H. Marsman, overleden 17 juli 1940. Met een Inleiding, Herinnering aan een vriend, door D.A.M. Binnendijk en gedichten van Bertus Aafjes, G. Achterberg, D.A.M. Binnendijk en anderen. |
J. Barents, Slauerhoff en Marsman. In: Proloog, jrg. 1, 1946, pp. 500-502. |
Halbo C. Kool, Marsmans verzet. In: De Nieuwe Stem, jrg. 1, 1946, pp. 184-189. (over Marsmans vitalisme) |
W.L.M.E. van Leeuwen, Een dichterleven. Suggesties voor een componist. In: Apollo, jrg. 1, nr. 9, oktober 1946, pp. 41-46. (over Verzamelde gedichten, 1941) |
S. Vestdijk, H. Marsman als Apollinische persoonlijkheid. In: S. Vestdijk, De Poolse ruiter. Bussum 1946, pp. 152-174. |
J.M. Kramer, ‘Virgo’ van Marsman. In: De Gids, jrg. 111, nr. 4, 1948, pp. 222-227. (over ‘Virgo’ in Verzen) |
Jacques de Kadt, Marsman, Ter Braak, Du Perron. In: Jacques de Kadt, De verkeerde voorkeur. Amsterdam 1948, pp. 365-375. |
Jacques de Kadt, Het intellect en de droom. In: idem, pp. 406-416. (naar aanleiding van Tempel en kruis) |
Fokke Sierksma, Humanistische kortsluiting. In: Fokke Sierksma, Schoonheid als eigenbelang. 's-Gravenhage 1948, pp. 39-53. (naar aanleiding van Tempel en kruis) |
Hendrik de Vries, Twee Phoenixgedichten. In: Hendrik de Vries, Vers tegen vers. 's-Gravenhage 1949, pp. 35-41. (onder andere over ‘Phoenix’) |
Luud Stallaert, Marsman. Ontmoeting in het donker. In: Roeping, jrg. 26, 1949, pp. 409-415. (over het thema ‘de dood’) |
H.P.L. Wiessing, Herinnering aan de laatste dagen van het leven van de dichter te Bordeaux. Stuivertje wisselen met de dood. In: Algemeen Handelsblad, 23-6-1950. |
Menno ter Braak, Essay en essay. In: Menno ter Braak, Verzameld werk 1. Amsterdam 1950, pp. 291-303. (over De anatomische les) |
Menno ter Braak, Volksmond en dichter. In: Menno ter Braak, Verzameld werk 5. Amsterdam 1949, pp. 291-303. (over Porta nigra) |
Menno ter Braak, Gorter en Marsman. In: Menno ter Braak, Verzameld werk 6. Amsterdam 1950, pp. 477-482. (over Herman Gorter, Aanteekeningen bij zijn poëzie) |
Menno ter Braak, Twintig jaar Marsman. In: idem, pp. 611-617. (over Verzameld werk, 1938) |
Garmt Stuiveling, Tempel noch kruis. In: Garmt Stuiveling, Steekproeven. Amsterdam 1950, pp. 208-228. |
| |
| |
J.C. Brandt Corstius, De dichter Marsman en zijn kring. 's-Gravenhage/Djakarta 1951. (cursusboek) |
D.A.M. Binnendijk, Randschrift. Amsterdam 1951, pp. 37-46 en 53-57. (over Paradise regained, Witte vrouwen en Tempel en kruis) |
Menno ter Braak, De Van der Hoogt-prijs 1936. In: Menno ter Braak, Verzameld werk 4. Amsterdam 1951, pp. 576-578. |
Menno ter Braak, De visionnair. In: Menno ter Braak, Verzameld werk 7. Amsterdam 1951, pp. 552-556. (over Tempel en kruis) |
Nol Gregoor, Een debuut dat niet doorging. Marsmans bundel ‘Ruimteschemer’. In: Vrij Nederland, 15-8-1953. |
Arthur Lehning, De vriend van mijn jeugd. Herinneringen aan H. Marsman. 's-Gravenhage/Bandoeng 1954. (biografisch, documentair) (2e druk Amsterdam 1960) |
J. van Heugten, Het ontvallen drietal. In: J. van Heugten, De menselijke geest. Amsterdam 1954, pp. 42-53. (over Ter Braak, Du Perron en Marsman) |
G. Kazemier, Paul van Ostaijen en Marsman. In: Het expressionisme. Zes lezingen gehouden door N.A. Donkersloot e.a.. Den Haag 1954, pp. 55-68. |
Roei Houwink, Marsman en de generatie van Achttien. In: Maatstaf, jrg. 2, nr. 4-5, juli-augustus 1954, pp. 267-273. |
Roei Houwink, Marsman en Slauerhoff. Enkele herinneringen. In: Maatstaf, jrg. 3, nr. 6, september 1955, pp. 507-515. |
Gerard van Klinkenberg, Marsman en Slauerhoff. In: Critisch Bulletin, jrg. 23, nr. 3, juni 1956, pp. 128-134. (reactie op Houwink 1955) |
A.W.P. van der Ree, Interpretatie van Marsman, kriticus van anderen en het eigen-ik. Amsterdam 1956. (dissertatie) |
Wouter Paap, Marsman en het verpaapte China. In: Maatstaf, jrg. 4, nr. 7-8, oktober-november 1956, pp. 486-495. |
Lodewijk van Deyssel, H. Marsman. In: Maatstaf, jrg. 4, nr. 7-8, oktober-november 1956, pp. 496-502. (onder meer over De dood van Angèle Degroux) |
Jacob Smit, De kosmische zelfvergroting van de dichter bij Bilderdijk, Perk en Marsman. Amsterdam 1957. |
A.W.P. van der Ree, De functie der herhaling in Marsman's werk. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 50, nr. 6, 1957, pp. 331-337. |
C.J.E. Dinaux, H. Marsman. In: C.J.E. Dinaux, Gegist bestek. 's-Gravenhage 1958, pp. 100-109. |
Victor E. van Vriesland, Vitalisme en teleurstelling. In: Victor E. van Vriesland, Onderzoek en vertoog. Amsterdam 1958, pp. 138-146. |
Egbert Krispijn, Herman van den Bergh, Marsman en het Noord-Nederlandse expressionisme. In: De Gids, jrg. 121, nr. 4, april 1958, pp. 231-249. |
Arthur Lehning, Marsman en het expressionisme. 's-Gravenhage 1959. |
Piet Calis, Mensen van de koningsstam. De vriendschap tussen H. Marsman en Gerard Bruning. In: De Gids, jrg. 122, nr. 2, 1959, pp. 110-141. (met brieven van Marsman en Bruning) |
René Verbeeck, De dichter H. Marsman. Lier 1959. (2e druk Hasselt 1960) |
Gerrit Borgers e.a., H. Marsman. 's-Gravenhage/Amsterdam 1960. (2e, uitgebreide druk 1963) |
J.D.P. Warners, Daniël Heinsius en Marsman. In: Cartons voor Letterkunde, jrg. 2, nr. 4, september 1960, pp. 15-27. (over het thema ‘zelfontstijging’) |
Roei Houwink, Persoonlijke herinneringen aan Marsman. Amsterdam 1961. |
René Verbeeck, Dichterlijke hoogtepunten. H. Marsman, ‘De bruid’ en ‘In memoriam P.M.-S.’ In: Jeugd en Cultuur, jrg. 6, nr. 8, juni 1961, pp. 354-359. |
G. Bruning, H. Marsman en H. van Elro. In: G. Bruning, Verontrust geweten. Brugge 1961, pp. 123-129. |
P.N. van Eyck, H. Marsman. In: P.N. van Eyck, Verzameld werk, 4. Amsterdam 1961, pp. 303-315. (over Verzen) |
J.C. Brandt Corstius, Tekst en context van Marsmans ‘De zee’. In: Forum der Letteren, jrg. 2, mei 1961, pp. 126-137. |
Martinus Nijhoff, Verzameld werk, 2. Amsterdam 1961, pp. 231-235, 342-345, 502-506, 517-521, 793-795, 887-889 en 908-914. (over
|
| |
| |
respectievelijk Verzen, Penthesileia, De anatomische les, Heden ik, morgen gij, Menno ter Braak. Een studie en biografisch) |
K[ees] F[ens], Marsman I en II. In: De Tijd, 11/12-1-1961. (over de hernieuwde belangstelling voor Marsman) |
Willy Spillebeen, Emmanuel Looten en Hendrik Marsman. Een proeve van vergelijking. In: Nieuwe stemmen, jrg. 18, nr. 4, april 1962, pp. 126-140. |
S. Vestdijk, Gestalten tegenover mij. Persoonlijke herinneringen. 2e, uitgebreide druk. Den Haag 1962, pp. 79-96. |
Anton van Duinkerken, De twijfels van de vitalist. In: Anton van Duinkerken, Verzamelde geschriften, 2. Utrecht 1962, pp. 231-334. (in het bijzonder pp. 231-243; 301-304) |
Ben Stroman, Vijf maal ‘Vera’. Geschiedenis van een manuscript. In: Algemeen Handelsblad, 23-11-1963. |
H.A. Gomperts, literaire informatie. In: H.A. Gomperts, De geheime tuin. Amsterdam 1963, pp. 199-211. |
J. Stellingwerff, Marsman - na tien jaren. In: J. Stellingwerff, Mensen en boeken. Goes 1963, pp. 193-203. |
J.W. Schulte Nordholt, Marsman en Achterberg. Een jeugdherinnering. In: Maatstaf, jrg. 11, nr. 10-11, januari-februari 1964, pp. 714-719. |
Jo Datema, Titel en inhoud van Marsmans ‘De dierenriem’. In: Ontmoeting, jrg. 17, nr. 6, maart 1964, pp. 185-188. (over de afdeling ‘De dierenriem’ in Tempel en kruis) |
Piet Calis, H. Marsman 1899-1940. In: Piet Calis, Daling van temperatuur. Den Haag 1964, pp. 76-85. |
Jef Gruyaert, De vitalistische vergissing van H. Marsman: redplank en struikelsteen. In: Proces-verbaal, jrg. 2, nr. 1, 1964, pp. 21-34. |
Jan H. Cartens, ‘Orpheus en het Lam’. jan Engelman en H. Marsman, 1925-1940. Utrecht 1965, speciale aflevering van Raam, 1966, nr. 24. (herdruk Den Haag 1981) |
S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal. 2. 3e druk. 's-Gravenhage 1966, pp. 93-98 en 170-175. (respectievelijk over Tempel en kruis en Herman Gorter, Aanteekeningen bij zijn poëzie) |
Anton B. Lam, ‘De laatste actie is aan de gang’. Thema's in de poëzie van H. Marsman. In: Ad Fontes, jrg. 13, nr. 7, april 1966, pp. 147-163. |
J.J. Oversteegen, Marsman voor jong en oud. In: Raster, jrg. 1, 1967, pp. 58-70. |
Paul de Wispelaere, Antagonisme tussen dichter en mens. In: Paul de Wispelaere, Met kritisch oog. 's-Gravenhage 1967, pp. 7-21. |
W.L.M.E. van Leeuwen, H. Marsman, 1899-1940. ‘De adel van de gelijkwaardigheid’. Tien jaar na zijn dood. In: W.L.M.E. van Leeuwen, Nederlandse auteurs van 5 generaties. 2e druk. Hilversum 1967, pp. 143-146. |
Martin Hartkamp, De briefwisseling tussen Van Eyck en Marsman. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 4-5-1968. |
Gerard Verbeek, Drie gedichten van Hendrik Marsman. In: Nova et Vetera, jrg. 46, nr. 2, december 1968, pp. 206-211. |
J.H.W. Veenstra, Van Eyck, Marsman en een dichterlijk credo. In: Tirade, jrg. 12, nr. 138, juni 1968, pp. 345-350. (naar aanleiding van De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman) |
J.J. Oversteegen, H. Marsman (1899-1940). In: J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Amsterdam 1969, pp. 198-228. (over zijn literatuuropvatting) |
René Vanrusselt, Het gedicht ‘Fort’ van Hendrik Marsman. In: Nova et Vetera, jrg. 46, nr. 5, april 1969, pp. 419-422. |
Wim J. Simons, Marsmans proletarisch Dubbel-ik. In: Wim J. Simons, Hakken en spaanders, Amsterdam 1970, pp. 128-129. (over het gedicht ‘Rood Front’ in Links Richten) |
Wim J. Simons, Marsman en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In: idem, pp. 158-166. |
Gerard Termorshuizen, Hendrik Marsman. In: Serba serbi Negeri Belanda, nr. 20, 1972, pp. 41-48. |
Geerten Gossaert, Bijdrage tot de waardering van de kritische bevoegdheid des heren Marsman. In: F.C. Gerretson, Verzamelde werken, I Literatuur. Baarn 1973, pp. 351-353. |
R. Galderoux, H. Marsman. De crisisjaren
|
| |
| |
1926-1936. In: Spiegel der Letteren, jrg. 16, nr. 1, 1974, pp. 1-21. |
Konrad Merz, Ein Winter mit Marsman. In: Maatstaf, jrg. 23, nr. 3, maart 1975, pp. 1-5. |
H. Marsman, Brieven aan Konrad Merz. Met aantekeningen door Konrad Merz. In: Maatstaf, jrg. 23, nr. 4, april 1975, pp. 55-61. |
Jaap Goedegebuure, Marsman en De Kring. In: Tirade, jrg. 20, nr. 214, april 1976, pp. 266-274. |
Paul de Wispelaere, Hendrik Marsman. Brugge/Den Haag 1977. (monografie) |
J.M.J. Postma-Nelemans, Marsmans Verzen. Toetsing van een ergocentrisch interpretatiemodel. Groningen 1977. (proefschrift; interpretaties van de afzonderlijke gedichten, ontwikkeling in de bundel, expressionistische kenmerken, invloeden en dominante metaforen) |
Jaap Goedegebuure, De tempel en het kruis van Hendrik Marsman. In: Hollands Diep, jrg. 3, nr. 12-13, juni 1977, pp. 80-84. |
Paul van Ostaijen, Verzameld werk IV. 2e druk, Amsterdam 1977, pp. 215-216 en 388-399. (respectievelijk over Verzen en Paradise regained) |
Paul de Vree, Hendrik Marsman en het modernisme. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 30, nr. 9, november 1977. pp. 766-776. |
Ed. Hoornik, Marsmans testament. In: Ed Hoornik, Kritisch proza. Amsterdam 1978, pp. 160-168. (over Tempel en kruis) |
Pierre Brachin, Frankrijk in Marsmans leven en werk. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 71, nr. 5, september 1978, pp. 446-460. |
J.M.J. Sicking, ‘De man wien ik dit verhaal vertel’. Een verkenning van de vertel- of presentatiewijze in Marsmans ‘Tempel en kruis’. In: Proeven van neerlandistiek aangeboden aan Prof Dr. Albert Sassen. Groningen 1978, pp. 89-104. |
J. Kamphuis, H. Marsman en zijn levenslied. In: J. Kamphuis, Tolken van hun tijd. Groningen 1978, pp. 53-77. (over Marsmans worsteling met religie) |
Jan van der Vegt, Erotiek in Marsmans poëzie. In: De Nieuwe Linie, 18-7-1979. |
Martien J.G. de Jong, De verlossing van Venus en andere essays. 's-Gravenhage 1979, pp. 7-68. (respectievelijk over het personage Penthesileia in Marsmans proza en poëzie; over Vera en de vrouw als motief; en over Marsman en August Stramm) |
Hendrik de Vries, Kritiek als credo. 's-Gravenhage 1980, pp. 175-183. |
Arthur Lehning, De dichter en de politiek. Een aantekening over Marsman en Rilke. In: Arthur Lehning, Ithaka. Essays en commentaren, 2. Baarn 1980, pp. 212-220. |
Jaap Goedegebuure, Marsmans maatschappelijke opvattingen. In: Bzzlletin, jrg. 8, nr. 72, januari 1980, pp. 26-28. |
Maarten van Buuren, Leven, dood en wedergeboorte. Een archetypische lektuur van Marsmans ‘Tempel en kruis’. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 73, nr. 4, juni 1980, pp. 333-344. |
Frank Joostens, ‘Van binnen vuur, van buiten ijs’. Het androgyne versteningsmotief bij Hendrik Marsman. In: Restant, jrg. 8, nr. 2, voorjaar 1980, pp. 227-233. |
Jaap T. Harskamp, Heimwee van Marsman. In: Hollands Maandblad, jrg. 22, nr. 393-394, augustus-september 1980, pp. 37-45. |
Romy Heylen, Dierenriem triptiek. Vergelijkende studie van Hendrik Marsman, ‘De dierenriem’, vertaald door Adriaan J. Barnouw, en James Dickey, ‘The zodiac’. Antwerpen 1981. |
Jaap Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband. 2 dln. Amsterdam 1981. (proefschrift; dl. 1: de literaire en maatschappelijke opvattingen van H. Marsman in de context van zijn tijd; dl. 2: documenten, brieven en verspreide publicaties van H. Marsman) |
Paul Schampaert, Is Hendrik Marsmans ‘De dood van Angèle Degroux’ een mislukte roman? Enkele bouwstenen voor een poëtica van Marsmans scheppend proza. In: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, jrg. 35, 1981, pp. 243-261. |
N.P. van Wyk Louw, Die digter Marsman. In: N.P. van Wyk Louw. De Weegschaal, Kaapstad 1982, pp. 26-59. |
Martien J.G. de Jong, Marsmans ‘Seinen’ tussen Duits en Frans modernisme. In: Ons Erfdeel, jrg. 25, nr. 5, november-decem- |
| |
| |
ber 1982. |
G. Puchinger, Ontmoetingen met literatoren. Zutphen 1982, pp. 355-387. (over Porta nigra en over Marsman als vitalist) |
Robert Galderoux, H Marsman. Wezen en ontwikkeling van zijn dichterschap. Luik 1982. |
Lieve Scheer, Water... Water. Marsmans ‘Herinnering aan Holland’. In: Streven, jrg. 50, nr. 11, augustus-september 1983, pp. 1019-1023. |
Jan Zuidgeest, Over de poëzie van H. Marsman. Amsterdam 1984. (chronologische en thematische bespreking van de poëzie in literair-historische context) |
Jaap Goedegebuure, Een vermakelijk steekspel. In: Haagse Post, 30-6-1984. (over Heden ik, morgen gij) |
Jaap Goedegebuure, H. Marsman tussen traditie en vernieuwing. In: De Gids, jrg. 147, nr. 5, juni-juli 1984, pp. 337-342. |
J.H. van der Elst, De laatste reis van de ‘Berenice’. Varen in oorlogstijd eiste zware tol. In: De Blauwe Wimpel, jrg. 40, nr. 2, februari 1985, pp. 66-69. |
W. Blok, Heden ik, morgen gij. Een opmerkelijke roman in brieven. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 78, nr. 4, juli 1985, pp. 341-352. |
H.T.M. van Vliet, Marsman en ‘De Gids’. In: Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann. Utrecht 1985, pp. 178-190. |
A. Kets-Vree, Vernieuwing in theorie en praktijk. De opvattingen van H. Marsman over suggestieve psychologie en de uitwerking daarvan in ‘De dood van Angèle Degroux’. In: idem. Utrecht 1985, pp. 191-202. |
G.A. van Klinkenberg, Jaren met Marsman, Utrech/Bunnik 1986. (persoonlijke herinneringen) |
Jos Joosten, Jonge dichter versus oude tante. Marsman, een omstreden prijs en het kwetsen als instrument. In: Literatuur, jrg. 5, nr. 5, september-oktober 1988, pp. 285-290. |
Ida Boelema, Een nooit geschreven roman. Brieven van Germaine Krull aan Hendrik Marsman. In: Jong Holland, jrg. 6, nr. 4, 1990, pp. 2-11. |
Jaap Harskamp, Marsmans sprong in het duister. Over nostalgie en vitalisme. In: Bzzlletin, jrg. 19, nr. 176-177, mei-juni 1990, pp. 108-119. |
Jaap Goedegebuure, Uit de verte getroffen. Vestdijk over Marsman en vice versa. In: Vestdijkkroniek, nr. 67, juni 1990, pp. 46-67. |
Ad Zuiderent, De echo van H. Marsman. In: De Tijd, 22-6-1990. (overzichtsartikel naar aanleiding van Achter de vuurlijn van de horizon) |
Wiel Kusters, Ik ga zinken als mijn lied niet klinkt. Wat Marsman buiten zijn verzameld werk liet. In: de Volkskrant, 14-9-1990. (over Achter de vuurlijn van de horizon) |
Nop Maas, De Maatschappij en H. Marsman. In: Nieuw Letterkundig Magazijn, jrg. 8, nr. 1-2, december 1990, pp. 8-16. |
R.P.M. Rhoen, Hendrik Marsman. In: J. Meerdink (red.), Markante Zeistenaren. Levensschetsen van personen die iets voor Zeist hebben betekend. Zeist 1991, pp. 148-161. |
Jaap Goedegebuure, ‘Schrijden, goed soldaat zijn’. Vrouwen in het werk van H. Marsman. In: Ernst van Alphen en Maaike Meijer (samenst.), De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen. Amsterdam 1991, pp. 106-121. |
Jaap Goedegebuure, Het hemels heimwee van H. Marsman. In: Wiel Kusters (red.), In een bezield verband. Vught 1991, pp. 135-144. |
F. Bordewijk, Verzameld werk 13. Kritisch proza. Z. pl. 1991, pp. 290-293 en 396-399. (respectievelijk over Arthur Lehning, De vriend van mijn jeugd, en herdenkingsartikel) |
Leo Jansen, Echo's uit de onderwereld. De Lethe als bron voor Van de Woestijne en Marsman. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 85, nr. 3, mei 1992, pp. 215-226. |
Dirk Limburg, Zwaard dat de zon doorvlijmt. Hendrik Marsman op het eiland Hiddensoe. Oosterhesselen 1992. |
Jaap Goedegebuure en Kees Thomassen, Marsmans ‘Porta nigra’ (1934). In: Jaarboek Letterkundig Museum, nr. 2, 1993, pp. 89-100. |
S.A.J. van Faassen, Brieven van Hendrik de Vries aan Marsman en Greshoff over de samenstelling van ‘Nergal’ en ‘Atlantische balladen’, 1936-1937. In: idem, pp. 101-122. |
| |
| |
Jaap Goedegebuure, Het beeld van de vrouw in het werk van H. Marsman. In: Antipode. Jaarboek van die Suider-Afrikaanse Vereniging vir Neerlandistiek, jrg. 1, 1993, pp. 23-36. |
J.M.J. Sicking, Het gedicht van de man die bij de sterren sliep. In: In de zevende hemel. Opstellen voor P.E.L. Verkuyl over literatuur en kosmos. Groningen 1993, pp. 19-27. |
Jaap Goedegebuure, H. Marsman, ‘Verzen’. In: Lexicon van Literaire Werken, aanvulling 17, februari 1993 (achtergronden, inhoud, interpretatie, context, waarderingsgeschiedenis, bibliografie) |
René Bogaarts, Een daad met oneindige risico's. Over het vitalisme van Marsman en Geeraerts. In: Bzzlletin, jrg. 23, nr. 208, september 1993, pp. 28-36. |
Lo van Driel, De nacht gaat over ons heen. De relatie tussen Ch. Toorop en Marsman te Westkapelle. In: Zeeuws Tijdschrift, jrg. 44, nr. 4-5, 1994, pp. 158-163. |
Mathijs Sanders, Het elan van een verzuilde cultuur. Hendrik Marsman en de katholieke jongeren. In: Vooys, jrg. 13, augustus-september 1995, pp. 21-34. |
Marcel Janssens, Varianten van het vrouwelijke in de poëzie van Hendrik Marsman. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, nr. 1, 1995, pp. 104-122. |
J.C. Bloem, Het onzegbare geheim. Amsterdam 1995, pp. 484-487. (over De vijf vingers en Wttte vrouwen) |
Chary de Vries, ‘De dood van Angèle Degroux’. Marsmans terugkeer naar de romantiek. In: Idioma, jrg. 9, 1997, pp. 53-59 |
Fabian R.W. Stolk, Denkend aan Marsman. In: Vooys, jrg. 16, juli 1998, pp. 4-14. |
J.M.J. Sicking, H. Marsman, ‘Tempel en kruis’. In: Lexicon van Literaire Werken, aanvulling 43, augustus 1999. (achtergronden, inhoud, interpretatie, context, waarderingsgeschiedenis, bibliografie) |
J.M.J. Sicking, Souffleur op zoek naar een personage. In: Maatstaf, jrg. 47, nr. 5, 1999, pp. 34-40. |
Elsbeth Etty, Hij is de apotheose der indiscretie. In: NRC Handelsblad, 10-12-1999. (over Tussen twee generaties. Briefwisseling A. Roland Holst en H. Marsman) |
Jaap Goedegebuure, Zee, berg, rivier. Het leven van Marsman. Amsterdam/Antwerpen 1999. (biografie) |
Jos Joosten, Baanbrekend met mate. De biografie van Marsman. In: De Standaard, 30-9-1999. |
Kees Fens, Zwart en wit, dood en leven. In: de Volkskrant, 9-10-1999. (over biografie door Goedegebuure) |
Max Pam, De dood als carrièreplanning. In: HP/De Tijd, 22-10-1999. (over biografie door Goedegebuure) |
Geert Buelens, Plas, duin, beekje. In: De Morgen, 19-1-2000. (over biografie door Goedegebuure) |
Benno Barnard, Een man uit de prehistorie. Dichters van het avondland (5). In: NRC Handelsblad, 15-3-2002. (over de relatie tussen leven en werk) |
Jos van Thienen, ‘Het steigeren van de paardvrouw’. Over Penthesileia van Hendrik Marsman. In: Nederlandse Letterkunde, jrg. 9, nr. 2, juli 2004, pp. 175-186. |
Ewoud Kieft, Kruisbestuivingen. Marsman, Gerard Bruning en de ‘grafkamers van het constructivisme’. In: Madelon de Keizer (red.), Moderniteit. Modernisme en massacultuur in Nederland 1914-1940. Zutphen 2004, pp. 314-331. |
H.T.M. van Vliet, Vertaler tegen wil en dank. Marsman en Gide's ‘L'immoraliste’. In: De Parelduiker, jrg. 10, nr. 4-5, 2005, pp. 61-70. |
Hubert van den Berg, ‘Doch knap als imitatie is het’. Marsmans ‘Seinen’, August Stramm en de Sturm-poëzie na de Eerste Wereldoorlog. In: Nederlandse Letterkunde, jrg. 2, nr. 2, juli 2007, pp. 118-146. |
109 Kritisch lit. lex.
mei 2008
|
|