| |
| |
| |
Hans Lodeizen
door Frans C. de Rover
1. Biografie
Johannes August Frederik Lodeizen wordt op 20 juli 1924 geboren in Naarden-Bussum. Hij overlijdt aan de gevolgen van de bloedziekte leukemie op 26 juli 1950 in de Clinique Cécil in Lausanne (Zwitserland).
Het gezin Lodeizen woont achtereenvolgens in Arnhem (1925-1927), in de omgeving van het Como-meer (1927-1928), weer in Arnhem, en in Wassenaar (vanaf 1933).
Hans groeit op in een welgesteld zakenmilieu. Zijn ouders, die een brede culturele en intellectuele belangstelling hebben, brengen hem in aanraking met muziek en (vooral Franse) literatuur. Ook de vrije natuur heeft zijn interesse; hij maakt een studie van een in de tuin van de Wassenaarse villa uitgezette mierenkolonie en publiceert deze in het tijdschrift Entomologische Berichten (1946). Na de oorlog wil hij biologie studeren, maar zijn einddiploma gymnasium-alfa (behaald in 1943) geeft tot deze studie geen toegang. Tegen zijn zin (op aanraden van de Leidse psycholoog prof. Carp) begint hij aan de Leidse universiteit een rechtenstudie die hij in 1946 definitief afbreekt. Hij vertrekt naar Amerika en laat zich inschrijven (als biologiestudent) aan het chique Amherst-College in Massachusetts. In deze periode schrijft hij een groot aantal gedichten. Hij sluit vriendschap met enkele welgestelde medestudenten, van wie Raymond Daum, Seldon James en vooral James Merrill zijn poëtische creativiteit stimuleren. Begin 1948 zendt hij een negental gedichten onder de titel ‘Proza’ naar het literaire tijdschrift Het Woord. De redactie weigert publikatie. In datzelfde jaar zijn zijn
| |
| |
studieresultaten zodanig dat een verlenging van zijn verblijfsvergunning uitblijft. Hij keert terug naar Nederland en werkt enige tijd (gedwongen) op een kantoor. Door zijn vriendschap met Adriaan Morriën publiceert hij in een editie van De Vrije Bladen/Cahiers van Libertinage (Van Oorschot) zijn bundel Het innerlijk behang (1949). Hoewel hij vele (culturele) reizen maakt en een grote werklust heeft, wordt zijn gezondheidstoestand snel slechter. Een bloedonderzoek in 1950 wijst uit dat hij aan de ongeneeslijke ziekte leukemie lijdt. De laatste maanden van zijn leven brengt hij, met zijn familie, in Zwitserland door.
In 1951 krijgt zijn bundel postuum de Jan Campertprijs.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Hans Lodeizen publiceerde tijdens zijn leven slechts één dichtbundel, Het innerlijk behang. Hij selecteerde de 54 gedichten zorgvuldig uit de grote hoeveelheid gedichten die hij in portefeuille had. Ook met de lay-out van de bundel had hij intensieve bemoeienis. Als gevolg van de belangstelling voor deze poëzie deden J.C. Bloem, J. Greshoff en A. Morriën een keuze uit de nalatenschap: Gedichten (‘Het innerlijk behang en andere gedichten’) (1952). In 1969 publiceerden P.H. Dubois en P. Berger nogmaals een keuze, Nagelaten werk, waarin ook een deel ‘proza’ is opgenomen.
| |
Thematiek
Het thema in Lodeizens poëzie laat zich in de ruimste zin aanduiden met ‘het romantisch verlangen’. Bij voortduring poogt hij aan de hem omringende realiteit te ontsnappen door een vlucht in de verbeelding, door het scheppen van een andere wereld. Die levenshouding heeft Lodeizen gemeen met de romantici:
er zullen altijd mensen zijn
bezig, zoals ik, te bedenken
(Gedichten, p. 141)
Maar hij zou geen romanticus zijn als hij niet tevens doordrongen was van het besef dat het verblijf in de droomwereld in wezen ontoereikend is. Dit gegeven komt het duidelijkst tot uiting in de door hemzelf gestructureerde bundel Het innerlijk behang. De bundel opent met de dichtregel ‘de moeheid in een bootje’ en daarmee zijn dan al direct twee sleutelwoorden genoemd (de bundel besluit met de ‘uitnodiging’: ‘ga je met mij varen?’). Als oorzaak van de ‘moeheid’ kan het leven in de realiteit beschouwd worden; het bootje en de daarmee onverbrekelijk verbonden zee zijn de ontsnappingsmogelijkheden naar de droomwereld.
In de realiteit boezemen vooral de vitale, levenskrachtige elementen Lodeizen angst en afschuw in. Allereerst is dat de stad met haar onpersoonlijkheid (het ‘langs’ elkaar heenlopen) en gevaarlijke drukte waarin de geliefde onbereikbaar kan verdwijnen:
| |
| |
het toeteren van auto's en
langs de mensen heenlopend
bij mij, op een donker schip
in de nacht, in de verblinde stad
(Gedichten, p. 53)
In een ander gedicht wordt de zonsopgang in een stad beschreven:
de zon staat op tussen de huizen
de mensen wandelen in het donker
(Gedichten, p. 35)
Hoewel het ochtend is, wandelen de mensen ‘in duisternis’: de dag ontneemt het zicht op de ‘echte’ wereld, de droomwereld. Lodeizen vreest de opkomende zon die met haar krachtig licht een definitief einde maakt aan de nachtelijke dromen. De dag betekent ongelukkig zijn, niet alleen omdat overdag het verstandelijke (het moeten werken) overheerst, ook omdat de dag verbonden is met de notie ‘tijd’ (de klok, het ouder worden). Een dergelijke afkeer bestaat ook ten aanzien van de jaargetijden waarin de dag en het licht dominant zijn: de lente (symbool van levenskracht) en, zij het in mindere mate, de zomer en de winter.
Tegenover de onbevredigende en bedreigende realiteit ‘bedenkt’ Lodeizen een innerlijke wereld van slaap en droom. De elementen die het dagelijks leven tot zo'n zware last maakten zijn verdwenen of veranderd in hun tegendeel. Het felle zonlicht en de dag maken plaats voor de schemering, het avondlicht en de nacht. Zijn oog, dat overdag (ver)blind was, herkrijgt 's nachts het gezichtsvermogen; het wordt een innerlijk oog dat licht uitstraalt. Maar tevens is het een scherm, een netvlies, waarop een innerlijk licht (de verbeelding) beelden kan projecteren. In deze wereld staat de tijd stil (en daarmee ook het ouder worden); de nacht is een beschut- | |
| |
tende, beschermende omgeving waarmee Lodeizen zich volledig identificeert:
ik slaap met de nacht als met mijn lichaam
en de nacht wordt groter in mijn hart
(Gedichten, p. 67)
De avond en de nacht als geliefde tijdstippen corresponderen met de ‘late’ jaargetijden: nazomer, herfst en dat deel van de winter waarin de avonden ‘lang’ zijn. In de droomwereld ondergaat ook de verafschuwde stad een metamorfose; de stad wordt tot ‘steden van wit genot’:
langs versierde steden; muziek
komt mij als zwermen duiven tegemoet
(Gedichten, p. 50)
De toespeling op Venetië past in het romantisch-sprookjesachtige dat in veel gedichten een rol speelt. Lodeizen beklemtoont dit wanneer hij zijn eigen poëzie karakteriseert:
spinetmuziek uit een tuinhuisje
komend, hangend aan spinnewebben
op een Zondagmorgen met een princes
(Gedichten, p. 28)
Het ontsnappen aan de werkelijkheid is ook mogelijk door een ‘vlucht’ in de natuur of in de herinnering. Dat laatste betekent vaak een oproepen van de kindertijd, de jaren van onschuld nog onaangetast door het volwassen leven. Voor het kind is er geen onderscheid tussen droom en werkelijkheid: de kinderlijke droom is de werkelijkheid. Als kind kon hij in kastelen wonen, of ‘bij de mieren in Zwitserland’.
Een steeds terugkerend motief is ‘de zee’, die de mogelijkheid tot (dromen over) reizen, wegvaren, gewichtloos zweven biedt. Lodeizen is gefascineerd door alles wat met de zee te maken heeft: schepen, havens, stranden en vooral: matrozen.
Ondanks het bestaan van de andere, ‘echte’ wereld zijn veel gedichten doortrokken van het besef dat de verbeelding in wezen ontoereikend is. De droomwereld blijkt voor geen
| |
| |
enkele buitenstaander toegankelijk, zelfs niet voor de geliefde. Zo er al ‘contact’ gemaakt wordt, staat ieder samenzijn in het teken van de twijfel aan de duurzaamheid van het geluk. In de ander lijkt Lodeizen soms zichzelf, zijn spiegelbeeld te zoeken:
toen ik de middagen in zijn kamer
doorbracht en in zijn lichaam
rondliep of neerzat (...)
toen ben ik mijzelf vaak tegengekomen
(Gedichten, p. 41)
De ander werkelijk te bereiken is onmogelijk. Wat overblijft zijn de gevoelens van een eenzaamheid die hooguit tijdelijk kan worden opgeheven: ‘De buigzaamheid van het verdriet’ heet het in een cyclus van vier gedichten.
Het verlangen zoals dat wordt uitgesproken is te interpreteren als een verlangen naar beslotenheid en geborgenheid (de kinderjaren, de nacht, het schip, het kasteel, het boudoir, het eigen lichaam) én tegelijkertijd naar onbeperkte ruimte (de zee, de lucht waarin de wind vrij spel heeft). Lodeizen zoekt naar een vorm van compromis, van synthese tussen deze twee, ogenschijnlijk tegenstrijdige verlangens. Hij vindt die in ‘de tuin’: een besloten ruimte, sprookjesachtig, kunstmatig, maar naar boven toe vrijwel onbegrensd zodat de wind de terrassen kan ‘vullen’. Hij vindt die ook in ‘de haven’: het besloten deel van de zee, zowel verbonden met het land (de stad) als met het water. Hetzelfde geldt voor ‘de kust’ en ‘het strand’. De relatie waarin Lodeizen zich tot deze lokaties plaatst is er een van passiviteit, van melancholische loomheid. In de verhouding met anderen overheerst het zoeken naar het eigen spiegelbeeld (het Narcissus-motief). Dit wordt nog benadrukt door de homo-erotische en homoseksuele betekenislaag van veel gedichten.
De uitwerking van het tegenstrijdig verlangen en de zoektocht naar zichzelf is ook symbolisch te duiden. De zee (en de daarmee verbonden elementen) kan beschouwd worden als het symbool voor de dood én voor de liefde. De dood krijgt dan een verleidende rol. Dit komt naar voren in die gedichten waarin het één-worden met de zee, het gewichtloos zweven, ervaren wordt als een verlossing uit de letterlijk neerdruk- | |
| |
kende realiteit. Maar de zee laat nog een andere, psychologische verklaring toe. Die verbindt de zee- en watersymboliek met zowel het verlangen naar beslotenheid en geborgenheid als met de zoektocht naar zichzelf. Dit alles is op te vatten als uiting van een allesoverheersende moedersymboliek: een terugverlangen naar de allereerste, besloten ruimte - de moederschoot - waarin het kind in hem omhullend, beschermend water gedragen werd. Aan dit verlangen kan nooit een einde komen, omdat het fundamenteel onvervulbaar is, in de werkelijkheid, in de droom, in de relaties met anderen.
Maar Lodeizen vervalt niet in een monotone klaagzang; de tegenstrijdigheid van het verlangen wordt geuit in poëzie met nadruk op beweeglijkheid, zowel in de vorm als in de betekenis die aan de woorden en zinnen gegeven kan worden.
| |
Techniek
Het merendeel van de gedichten is geschreven in een vrije, rijmloze versvorm. De beweging in de versvorm is vooral het gevolg van de enjambementen: het ‘natuurlijke’ zinsritme wordt doorbroken, bij elkaar behorende woorden of begrippen worden uiteengeplaatst waardoor, mede door de spaarzame interpunctie, tegelijkertijd meerdere (zins)betekenissen kunnen optreden. Ook de beeldspraak is gericht op het veroorzaken van meerduidigheid. Typerend is de zogenaamde ‘van-constructie’, bijvoorbeeld ‘de buigzaamheid van het verdriet’. Hiermee kan zowel een vergelijking (het verdriet als buigzaamheid) als een genitiefconstructie (het verdriet heeft een aspect buigzaamheid) worden aangeduid. Er komen ook andere typen vergelijking voor. De ‘eenvoudige’ vergelijking-met-als (het werkwoord functioneert in beide delen in de normale, letterlijke betekenis: ‘nu ligt hij als een steen in een beek’) is zeldzaam. Wanneer het gemeenschappelijk werkwoord slechts bij een van de delen in de letterlijke betekenis functioneert, ontstaat een metafoor. ‘De’ regel in Lodeizens poëzie is de constructie die gevormd wordt door een metafoor (meestal een personificatie) plus een vergelijking. Deze laatste heeft dan tot doel de metafoor van een nadere verklaring of specificatie te voorzien. Die specificaties zijn echter nimmer eenduidig; steeds geschiedt de aanduiding suggestief en associatief (voorbeeld: ‘onwetendheid groeide hier als struikgewas’). Nog gecompliceerder wordt
| |
| |
het beeld wanneer het tweede deel van de vergelijking ook een metafoor is: ‘En met gebaren als van wind / Spreekt het licht door het raam.’ Het resultaat is vaagheid, ondefinieerbaarheid. Dat ontstaat ook door de veelvuldige verbinding van abstracte met concrete begrippen (‘de kust van het gefantazeerde intellect’).
De meest voorkomende stijlfiguren zijn de repetitio en de antithese (vaak in de vorm van een paradox). De herhaling accentueert het betreffende zinsdeel, maar veroorzaakt ook een vertraging die een melancholische toon kan oproepen. Een verschuiving in de richting van vaagheid, ‘onbepaaldheid’ van de handeling wordt bereikt door het frequente gebruik van het tegenwoordig deelwoord: de handeling krijgt een duratief aspect.
Een bijzondere plaats nemen een aantallaatste versregels in. Soms bevatten ze zelf een (schijnbare) tegenstelling, soms contrasteren ze met de rest van het gedicht of hebben ze de functie van commentaarregels die de kern van het vers aanduiden.
Voortdurend vloeit het poëtisch taalgebruik voort uit de poging te ontsnappen aan een dreigende eenduidigheid van begrippen.
| |
Relatie leven/werk
Door de vele verwijzigingen in de vorm van motto's, opdrachten, (plaats)namen, (reële) gebeurtenissen en situaties lijkt er een nauwe relatie tussen leven en werk te bestaan. Ervaringen in de kinderjaren, het verblijf in Amerika, zijn reizen, het gedwongen werken, zijn homoseksualiteit, zijn noodlottige ziekte, in veel gedichten vergemakkelijkt kennis hiervan de interpretatie. Door het ontbreken van een uitvoerige biografie is echter terughoudendheid geboden bij het verbinden van de gedichten aan Lodeizens realiteit. Ambiguïteit (dubbelzinnigheid, meerduidigheid) blijft een sleutelbegrip (vergelijk ook de titel van de reeks ‘Hij of zij’).
| |
Traditie
Hoe ‘nieuw’ of ‘origineel’ Lodeizens poëzie in de jaren 50 ook genoemd wordt, toch heeft zij haar plaats in de literaire traditie. De individualistische uitdrukking van suggestieve vaagheid die Lodeizen aan zijn ambivalent romantisch verlangen geeft, vertoont verwantschap met de ontwikkeling
| |
| |
van de poëzie vooral in Frankrijk tijdens de eerste helft van deze eeuw. De associatietechniek en de vrije versvorm lijken aan te sluiten bij het Franse surrealisme (Lodeizen bewonderde Paul Eluard, van wie hij poëzie vertaalde). Maar ook enkele Nederlandse dichters komen in de herinnering op. Het zoeken naar een uitdrukkingsvorm voor zintuiglijke observaties, het tasten met taal naar omschrijving, doen denken aan de sensitivistische gedichten van Herman Gorter. De suggestieve beelden en het voortdurend pogen een wereld áchter de waarneembare te ontdekken, verwijzen echter ook naar een andere literaire stroming: het symbolisme, waartoe in ons taalgebied dichters als Leopold, Boutens (Lodeizen schreef een aantal, nimmer gepubliceerde, gedichten in de ‘stijl’ van Boutens), Van de Woestijne gerekend worden. De overeenkomst tussen hun poëzie en regels en verzen van Lodeizen is soms frappant.
| |
Verwantschap
Men heeft Hans Lodeizen wel aangeduid als ‘de Jacques Perk van Vijftig’. Maar die vergelijking gaat mank. Perk zette een poëtische ontwikkeling in gang die door de Tachtigers werd voortgezet en tot ontplooiing gebracht. Zij herkenden en erkenden in hem, ook door de persoonlijke relaties, hun voorganger. Lodeizen heeft zijn generatiegenoten van Vijftig nimmer persoonlijk gekend; hij was niet op de hoogte van hun werk. In poëticale uitgangspunten bestaat een groot verschil: de Vijftigers wilden een revolutionaire kunst, gericht tegen de esthetiek en de verburgerlijkte samenleving. In hun taalgebruik ligt de nadruk op de magische aspecten van de taal en op de autonomie van de beeldspraak, dat wil zeggen het beeld wordt losgemaakt uit zijn metaforisch verband en krijgt een autonome, zelfstandige functie. In Lodeizens poëzie gold de metafoor plus vergelijking (die dan ook weer een metafoor was) juist als typerend. Enige verwantschap is er echter door de vorm van de poëzie. Deels ‘beïnvloed’ door dezelfde literaire stroming als de Vijftigers (het surrealisme) verbrak Lodeizen de traditionele versvorm voor een spontane directheid. De typografische vrijheid, en de klank-, woord- en syntactische experimenten worden kenmerkend voor Vijftig. In die zin hebben zij in Lodeizen een voorganger gezien: na 1950 worden gedichten van hem
| |
| |
opgenomen in Blurb; Simon Vinkenoog plaatst hem in zijn bloemlezing Atonaal (1951). Enige invloed lijkt aanwezig in de poëzie van Remco Campert en Hans Andreus.
| |
Kritiek
Lodeizens poëzie is in de literaire kritiek nimmer inzet geweest van discussies over ‘de nieuwe dichtkunst’. Zijn debuut werd in enkele dag- en weekbladen welwillend besproken, al legde men (ten onrechte) nogal de nadruk op het ‘onaffe’, ‘onsamenhangende’, het ‘flardenkarakter’ van de gedichten. Na de toekenning van de Jan Campertprijs (1951) en de uitgave van Gedichten (1952) neemt de waardering toe. Een groot aantal kritieken verschijnt, vrijwel unaniem lovend; Lodeizen wordt als een verstaanbare ‘overgangsfiguur’ naar de nieuwe poëzie beschouwd. In 1978 verschijnt de bundel in de 11de druk.
Bij de publikatie van het Nagelaten werk (1969) was de kritiek terughoudender. Lodeizens nostalgisch levensgevoel wordt nu als te herkenbaar beoordeeld. De vele epigonen van zijn poëzie zijn daar wellicht debet aan. Bovendien had de poëzie in de jaren 60 zich in een andere richting ontwikkeld. Anderzijds bevat deze uitgave over het algemeen gedichten van mindere kwaliteit, al werpt de afdeling ‘proza’ een nieuw en verrassend licht op Lodeizens schrijftalent.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Hans Lodeizen, Het innerlijk behang, Reeks De Vrije Bladen/Cahiers van Libertinage (jrg. 20, schrift 5). Amsterdam, G.A. van Oorschot 1949, GB. |
Hans Lodeizen, Gedichten. Het innerlijk behang en andere gedichten. Amsterdam. G.A. van Oorschot, 1952, GB. |
Hans Lodeizen, Nagelaten werk, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1969, GB/D. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Algemeen over Hans Lodeizen
A. Morriën, Herinneringen aan Hans Lodeizen. In: Libertinage, 4 (jan./febr. 1951), 1, pp. 41-44. |
A. van der Veen, Blijf niet zitten waar je zit. Amsterdam 1972. Hieruit: hoofdstuk 12, pp. 85-95. |
J. Brokken, Het onbekende leven van de dichter Hans Lodeizen. In: J. Brokken e.a., Het volle literaire leven; portretten uit de Haagse Post. Amsterdam 1978, pp. 101-128. |
Studies over de poëzie van Hans Lodeizen
A. Donker, Herzien-Herdenken. In: Critisch Bulletin 17 (1950), pp. 378-380. (algemeen thematisch over Het innerlijk behang) |
J.H. Cartens, Proeve van een essay over ‘atonale’ poëzie. In: Roeping, 28 (april/mei 1952), 5, pp. 242-247. (algemeen thematisch over Het innerlijk behang) |
G. Stuiveling, In de schaduw van de dood. In: Het Boek van Nu, (september 1952), pp. 25-26. (algemeen thematisch) |
A. Donker, Argwaan en argeloosheid. In: Critisch Bulletin, 20 (1953), pp. 538-549. (algemeen thematisch) |
C. Rijnsdorp, Hans Lodeizen. In: C. Rijnsdorp, Op zoek naar het geheim; gebundelde essays. Baarn 1954, pp. 103-107. (algemeen thematisch) |
P. Rodenko, Over Hans Lodeizen. 's-Gravenhage 1954. Maatstafdeeltje nr. 11.
(Tweede druk: Reflex, Utrecht 1977) (algemeen thematisch) |
A. Morriën, Deze wereld is niet de echte. In: A. Morriën, Concurreren met de sterren. Amsterdam 1959, pp. 10-15. (algemeen thematisch) |
A. Koster, Sterren kijken bij Lodeizen. In: Merlyn, 4 (1966), 2, pp. 120-122. (analyse en interpretatie van het gedicht ‘de sterren en het ongeneeslijke’, Gedichten, p. 14) |
W.A. Wilmink, De moeheid in een bootje. In: Tirade, 10 (1966), 112, pp. 212-221. (analyse en interpretatie van ‘de moeheid in een bootje’, Gedichten, p. 7) |
H. de Coninck, De buigzaamheid van het verdriet. Een opstel over Hans Lodeizen. In: Ruimten, 6 (1967), afl. 23-24, pp. 17-20. |
F.A.W.G. Janssen, De buigzaamheid van het gedicht. In: Firapeel, 1 (maart 1968), 2, pp. 52-60. (analyse en interpretatie van het gedicht ‘De buigzaamheid van het verdriet’, Gedichten, p. 66) |
M. Bartosik, De ruimte in de poëzie van Hans Lodeizen. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, 24 (1971), 5, pp. 504-520; 7, pp. 714-726; 10, pp. 1022-1040. (algemeen thematisch) |
H. Brems, Hans Lodeizen. Ik ben het zuiverste dier op aarde. In: H. Brems, De brekende sleutel. Antwerpen 1972, pp. 38-44. (analyse en interpretatie van het gedicht ‘Ik ben het zuiverste dier op aarde’, Gedichten, p. 67) |
C. Hamans, Hans Lodeizen als Londenvaarder. In: Spektator, 3 (1973-1974), 5, pp. 410-414. (over Londense publikaties) |
F.C. de Rover, Over Het innerlijk behang van Hans Lodeizen. Amsterdam 1978. Synthesereeks. |
Kritisch lit. lex.
mei 1980
|
|