| |
| |
| |
Tomas Lieske
door Geertrui Marks-van Lakerveld en Jan Voogd
1. Biografie
Tomas Lieske (pseudoniem van Antonius Theodorus van Drunen) is geboren op 8 juni 1943 in Den Haag als oudste van vijf zonen in een rooms-katholiek middenstandsgezin. Na zijn gymnasium bèta-opleiding, een paar jaar werken in het schildersbedrijf van zijn vader en het vervullen van zijn militaire dienstplicht, studeerde hij van 1966 tot 1974 Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden. In zijn doctoraalscriptie behandelde hij de romans van Simon Vestdijk.
Ongeveer twintig jaar werkte hij vanuit zijn woonplaats Leiden als docent Nederlands aan het Haags Montessori Lyceum. In deze periode hield hij zich intensief bezig met toneel. Voor de school regisseerde hij een aantal grote toneelproducties van eigen hand, samen met zijn vrouw, Nan van Drunen-Delsasso, docent Nederlands op dezelfde school. Daarnaast studeerde hij van 1979 tot 1985 dramaturgie aan de Universiteit van Amsterdam en liep stage bij Erik Vos, artistiek leider van toneelgroep De Appel in Scheveningen. Hij fotografeerde en maakte aquarellen en olieverfschilderijen, waarmee hij exposeerde.
Van 1987 tot 1995 was Lieske redacteur van Tirade. Kort tevoren, in 1987, was hij gedebuteerd met de dichtbundel De ijsgeneraals, die werd genomineerd voor de eerste C. Buddingh'-prijs. Om zijn leven als auteur in de openbaarheid te markeren, gebruikte hij vanaf dat moment het pseudoniem Tomas Lieske, een eerbetoon aan Lucebert, die in het gedicht ‘die rigoryei’ de naam lieske noemt. Voor zijn prozadebuut, de verhalenbundel Oorlogstuinen (1992), ontving hij in 1993 de Geertjan Lubberhuizenprijs. Zijn eerste roman, Nachtkwartier (1995), werd genomi- | |
| |
neerd voor de Libris Literatuurprijs 1996. Voor Franklin (2000), de tweede roman, ontving hij zowel de Librisprijs 2001 als De Inktaap. Bovendien werd het boek genomineerd voor de ECI-prijs. Vlak voor het verschijnen van Gran Café Boulevard (2003) werd Lieske getroffen door een serie hartaanvallen, die hem bijna het leven kostten. Voor zijn poëziebundel Hoe je geliefde te herkennen (2006) ontving hij de VSB Poëzieprijs 2007, en voor de roman Alles kantelt (2010) de Haagse Littéraire Witte Prijs 2012. Om geconcentreerd en in afzondering aan zijn romans te kunnen werken woont Lieske sinds 1997, behalve in Leiden, afwisselend in Parijs en Berlijn.
Werk van Tomas Lieske is vertaald in het Duits, Engels, Frans, Litouws, Tsjechisch, en Turks.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kunstopvatting
In het literaire werk van Tomas Lieske zijn de grenzen tussen verbeelding en werkelijkheid vloeiend. Met gevoel voor magie en mythische verbeelding vervormt en verscherpt hij de werkelijkheid. Als hij in poëzie of verhalend proza de wereld om zich heen probeert te verhelderen, is zijn vertrekpunt de realiteit. Hij onderzoekt en documenteert zich, maar er komt steevast een moment waarop hij de werkelijkheid gaat interpreteren en deze vertaalt in beelden die vaak ingaan tegen de logica. Hij ziet nieuwe verbanden die de werkelijkheid als een brandglas vervormen, verhevigen of net iets doen kantelen. Zijn doel is niet beschrijven of psychologisch verklaren, maar verbeelden, want uiteindelijk blijft wat essentieel is - liefde, verlangen, wreedheid, het menselijk tekort - onverklaarbaar. Tot aan zijn sterk autobiografische roman Alles kantelt (2010) heeft Lieske steeds benadrukt dat zijn eigen leven voor zijn werk hoogstens wat anekdotes of vertrekpunten had opgeleverd. Een boodschap brengen wil hij niet, hij wil een taalkunstwerk maken.
Interessant wordt schrijven voor hem als hij verifieerbare feiten en personages invlecht in zijn verzonnen verhalen. Een voorbeeld is de goed gedocumenteerde novelle Mijn soevereine liefde (2005), over een driehoeksverhouding tussen de Spaanse koning Filips II, de fictieve Marnix de Veer en de beeldschone Isabel Osorio. Lieske kan zijn fantasie de vrije loop laten in de beschrijvingen van het helse doodsbed van Felipe en de paradijselijke nachten van Marnix en Isabel, die door het historisch kader waarschijnlijker worden. In de vorm schuilt voor Lieske de kunst.
De bundel essays Een hoofd in de toendra (1989) is een verslag van Lieskes speurtocht naar ‘de glanzende kiemcel’ in de poëzie van zestien door hem bewonderde Nederlandse dichters. Het zijn besprekingen die tevens inzicht geven in zijn eigen poëtische werk.
| |
Verwantschap
Lieskes proza is verwant genoemd aan dat rond het tijdschrift De Revisor, opgericht in 1974, als een reactie op de realistische traditie in de Nederlandse literatuur. Lieske wil echter meer dan louter esthetisch schrijven. Taal en verhaal vormen een eenheid.
| |
| |
Simon Vestdijk, vooral in zijn historische romans, is zijn voorbeeld. Bij Willem Frederik Hermans herkende hij dat fantaseren en verbeelden van hoger orde zijn dan het weergeven van de realiteit van alledag. Lucebert, Vladimir Nabokov, Peter Nadas, W.G. Sebald en Shakespeare noemt hij zijn literaire helden.
| |
Kunstopvatting
Schrijven heeft voor hem een romantische functie. In alle bundels gedichten wordt de lezer keer op keer van de werkelijkheid weggevoerd in dromen die geluk brengen. En in het titelverhaal uit zijn prozadebuut Oorlogstuinen (1992) vertellen de ik-figuur en zijn broer elkaar in bed verhalen, waardoor de ik besef kreeg ‘van een wereld, harmonieuzer, volmaakter en muzikaler dan enig andere wereld’. In de fantasie wordt het alledaagse versierd en verfraaid, maar ook afschuwwekkend en verhevigd beschreven.
In de essaybundel Een hoofd in de toendra geeft Lieske een voorbeeld van een dergelijke transformatie in zijn hoofd: een mistige Haagse parkeerplaats doet zich plotseling aan hem voor als een toendra met ‘wollegras, een kudde toendrakariboes, een jonge slechtvalk: alles laat zich vermoeden’. Den Haag, het eigen verleden, oude verhalen, andere, soms vaag gehouden landen en culturen, de flora en fauna leveren beelden waarmee hij toegang probeert te krijgen tot die volmaakte, ‘bijna onbereikbare wereld’, waarin hij gretig van het leven kan genieten. En toch dicht hij in de laatste regels van Een tijger onderweg (1989):
Mij rest de sprakeloosheid, ik ben Eden kwijt,
mijn boot tolt om de scherven van de zon.
| |
Thematiek
Dat fotografie in veel van zijn werken een rol speelt, is niet verwonderlijk voor een auteur die op beelden is gericht. De roman Dünya (2007) begint op de eerste pagina met een foto ‘van de beroemde Sébah & Joaillier-studio’, waar Dünya graag en vaak naar kijkt ‘met een wilde, klagende weemoed omdat zoveel sinds die tijd veranderd is’. In Gran Café Boulevard (2003) speelt Erwin Blumenfelds foto van Lisa Fonssagrives op de Eiffeltoren (1939) een belangrijke rol, en in Alles kantelt zorgt een krantenfotootje van een terroriste voor een onverwachte wen- | |
| |
ding aan het slot. Lieske manipuleert de werkelijkheid graag, hij ‘vervalst’ naar hartenlust. Evenals zijn personage Taco/Alexander Rothweill in Gran Café Boulevard noemt hij zich, in interviews, graag de maker, de vervalser, die de werkelijkheid in eigen beelden en literaire taal kan scheppen. Een paar jaar later echter, in Dünya, laat hij een van de hoofdpersonen Simon Krisztian zeggen: ‘Terwijl ik mijn halve leven gewerkt heb als een constructeur, een maker, ben ik ten slotte een kijker geworden.’
Zowel in De achterste kamer, een bundel verhalen en beschouwingen (1997), als bij Stripping & andere sterke verhalen, een bundel gedichten (2002), heeft Lieske zich duidelijk uitgesproken over zijn literatuuropvatting: het gaat hem niet om een realistische beschrijving van de werkelijkheid, maar om ‘die fantastisch verlichte gestalten’ die hoop en zin geven, fantasiebeelden die ons herinneren aan wat ooit was. In Haar nijlpaard optillen, een bundel poëzie (2012), lichten geesten op en schitteren engelen die ons lokken naar het bijna onbereikbare, al zijn zij ‘niet meer dan een dauw van gedachten/een besef van bestaan’. In deze bundels met proza en poëzie toont de literatuur haar magische karakter, haar wezenlijke functie. In Dünya formuleert een van de hoofdpersonen, die de maan op de aarde heeft zien vallen, het zo: ‘Je weet heus wel dat het niet kan wat je denkt, maar juist die foute interpretatie geeft soms flitsende visioenen van ongekende schoonheid. En als we zeggen dat het leven zin heeft gehad, dat we op sommige momenten zelfs gelukkig of tot tranen toe geroerd zijn geweest, dan verwijzen wij nooit naar de teleurstellende uren van de werkelijkheid, maar bijna altijd naar de seconden gevuld met de stralende kracht van een visioen.’
| |
Ontwikkeling
Lieske is laat met publiceren begonnen, hij debuteerde op vierenveertigjarige leeftijd met poëzie. Toen had hij als Ton van Drunen zes toneelstukken en zeven romans geschreven. De spelen voerde hij op aan het Haags Montessori Lyceum, de romans heeft hij alle vernietigd, omdat hij ze onder de maat vond. In zijn debuut, De ijsgeneraals (1987), zijn de karakteristieke sterke contrasten tussen waan en werkelijkheid, tussen pretentieus en platvloers al nadrukkelijk aanwezig. De ijsgeneraals in het titelgedicht zijn kelners in een ijssalon, die sneeuwwitte uni- | |
| |
formen dragen met gouden tressen en epauletten. Zo lijken ze belangrijk, maar ze blijven bedienden, en dat wringt. Bovendien is er eenzelfde spanning bij de klanten. Als zij door de generaals worden begroet, voelen ze zich meer dan ze zijn. In de deftige ijssalon wanen ze zich de Haagse chic, maar in hun doen en praten vallen ze door de mand. In de overige gedichten van deze bundel gaat de werkelijkheid vaak over in visioenen van verloren culturen en oude mythen.
Na zijn debuut wisselde Lieske het schrijven van poëzie en proza af. In 1989 verschenen er een bundel essays en een bundel gedichten. De poëzie in Een tijger onderweg bevat minder maskerade, is persoonlijker geworden. In het gedicht ‘Rosemarie’ maakt de lezer voor het eerst kennis met het Duitse meisje dat in Oorlogstuinen terugkeert en in Alles kantelt een hoofdrol zal spelen. Macht, geweld en wreedheid spelen een rol in een reeks gedichten over een man en een vrouw die zich in een extreme situatie in een Europese stad bevinden.
Drie jaar later komt het eerste verhalend proza uit, de bundel Oorlogstuinen, zes verhalen waarin weer voortdurend met werkelijkheid en fantasie wordt gespeeld, verhalen van een dichter, want proza en poëzie blijven dicht bij elkaar liggen, ook in het latere werk. In de gedichten zitten vaak kernen van verhalen. Zo is ‘Onderdompeling’ uit de poëziebundel met de veelzeggende titel Stripping & andere sterke verhalen gebaseerd op een eigen jeugdervaring, en een belangrijke bron voor de roman Gran Café Boulevard. Vele prozafragmenten laten zich lezen als poëzie.
| |
Publieke belangstelling
Lieske brak door nadat hij voor Franklin (2000) de Libris Literatuurprijs 2001 had gekregen. Als men sindsdien spreekt van ‘een echte Lieske’ doelt men op zijn onvergelijkelijke beeldenrijkdom en het taalplezier dat ervan afspat. Lieske is een belangrijke dichter, met geen andere te vergelijken. Hoe je geliefde te herkennen (2006) werd bekroond met de VSB Poëzieprijs 2007 om de taal, waarin verlangen, lust en de erotiek van het ‘Hooglied’ verwoord zijn. ‘Onwetend, maar overspel’ begint zo:
Hoe zij zich voorbereidt op de thuiskomst van haar man:
zij schuift een stoel tegen de zon,
wrijft haar lichaam soepel,
| |
| |
stemt haar inwendig orkest,
legt onder haar korte zomerjurk
een geur van naaktheid uit.
| |
Thematiek / Relatie leven/werk
Omdat Lieske meer taalkunstenaar dan boodschapper is, is het bespreken van zijn thematiek niet eenvoudig. Toch is er wel degelijk sprake van een aantal kenmerkende thema's. Er lijkt systeem te zitten in de ‘obsessies’ die de bron van zijn oeuvre vormen. In vele varianten maakt wat hijzelf ‘de engel en het varken’ noemt zijn persoonlijke mythe uit.
Zijn ruige, soms broeierige exotische verhalen, romans en gedichten tonen warme, behaaglijke beelden, maar daarnaast ook geweld in vele vormen. Een tijger onderweg en Gods eigen kleinzoon (1996) gaan beide over ‘wreedheid die niet kan genezen’, schuld en onschuld, intimidatie. In de strijd tussen machthebbers en machtelozen, een constante in het werk, zitten veel sadomassochistische elementen, er wordt gemarteld en verkracht. In het autobiografische opstel ‘De engel en het varken’ in De achterste kamer onthult Lieske iets van de oorsprong hiervan. Hij vertelt hoe zijn moeder hem op de keukentafel ontdoet van wormen, terwijl zijn vader toekijkt. Het verband dat hij ervaart tussen de haast dierlijke zorg en tederheid enerzijds en de wreedheid anderzijds wordt voor hem een schaamtevol geheim. Hij noemt het een ‘zwart varken’ en het heeft, zegt hij, op onzegbare wijze te maken met de historische Rosemarie, een Duits oorlogsslachtoffertje dat model heeft gestaan voor Rosemarie in ‘Oorlogstuinen’ en Alles kantelt. Via een kerkelijke organisatie werd dit meisje door Lieskes katholieke ouders in huis genomen. Haar verblijf in het gezin met alleen vijf zonen zorgde voor seksuele spanning en schaamte. Zij sliep in ‘de achterste kamer’ van het huis, en was vanuit dit door de vader streng verboden gebied voor de zoons een bron van seksueel getinte fantasieën: ‘Dat kamertje was barstensvol met een ballonvormige, geheimzinnige Duitsheid, een Duitsheid die nauwelijks ademde, die geen enkel teken van leven gaf, maar die in griezelige stilte lag bij te komen van alle verwarring, van alle meegemaakte ellende.’
| |
Thematiek
Het aan Hella S. Haasse ontleende motto van de novelle Een ijzersterke jeugd (2009) - ‘De lust liet zich niet wegdenken, tastte
| |
| |
iedere triomf aan.’ - zou het motto voor alle werken van Lieske kunnen zijn. De scène, in het verhaal ‘Oorlogstuinen’, waarin Rosemarie slachtoffer wordt van een vermeende groepsverkrachting in het puin van het gebombardeerde Haagse Bezuidenhout, een symbolisch decor van geweld, lijkt Lieskes oerverhaal. Het verkrachten van een meisje door een groep jongens of mannen keert terug in ‘Het lekkende genot’ en ‘Horna, dat is de prikkelbare’ (beide uit Gods eigen kleinzoon), en uitvoerig in de zonovergoten proloog van Gran Café Boulevard.
Een vergelijkbare passage komt ook voor in Een ijzersterke jeugd, maar dit keer gaat het om de veertienjarige Augustine, die samen met haar vriendje een jongetje intimideert en ontkleedt op een afgelegen plaats aan een rivier. In een schriftje beschrijft zij haar lustgevoelens: ‘Alles in mij, mijn zenuwen, mijn lust, mijn maagwand die piepend strakgetrokken leek, de elastische bundels waar mijn nieren en mijn galblaas en heel die santenkraam daarbinnen aan bungelden, alles was met elkaar in een onontwarbare knoop, een omhelzing met duizend slangenarmen geraakt.’
Opmerkelijk in deze novelle is, dat een van de personages een tekst uitspreekt die vrijwel letterlijk verwijst naar een passage in een non-fictiebeschouwing van de hand van de auteur. Naar aanleiding van het verhoren van Augustine vertelt een zekere dr. S, partijfunctionaris in een Oost-Europees land, over de angst bij de ondervraagden. ‘De angst namelijk dat men de persoonlijke geheimen niet langer kan bewaren. De zwarte varkens op de rug worden geopenbaard.’ Maar Lieskes proza is veel meer dan louter de last van zo'n ‘zwart, onzichtbaar maar loodzwaar varken op je rug’. Met het duistere, lage, koude en primitieve zijn het lichte, hoge, warme en mondaine onlosmakelijk verbonden. Vaak verbergen geliefden voor elkaar een geheim, maar in literatuur, in een mythisch beeld, kunnen de contrasten worden opgeheven, de geliefde en de verkrachte vrouw kunnen samenvallen. Dat gebeurt in het verhaal ‘Onze sprakeloze volwassenheid’ uit Gods eigen kleinzoon.
Een ander veel voorkomend thema is magie, de overtuiging dat je door bepaalde handelingen de wereld naar je hand kunt zetten. Al in Oorlogstuinen, in de scène waarin Rosemarie wordt
| |
| |
aangerand, voelt de ik-figuur zich ‘een lafaard [...] omdat zij bijna mijn zus was en [...] omdat zij bijna mijn geliefde was’. Maar in een ridderlijk fantasiebeeld ligt er plotseling een feeerieke godin naast hem. ‘Zij gespte twee sandalen vast, voetstukken van dun zacht leer en lange goudkleurige banden. Aan de zijkanten bij de hakken waren twee kleine vleugeltjes gelijmd.’ Zo bevrijdt het jongetje in zijn fantasie zijn engel Rosemarie van een fascinerende vijand, een ‘varken’, waartegen hij in de realiteit niet is opgewassen.
In de proloog van Gran Café Boulevard verschijnt tijdens de verkrachting van een meisje op de bede van de hoofdpersoon Taco geen godin, maar een laag overvliegend Fokkertoestel, waardoor de daders worden afgeleid en het slachtoffertje kan ontkomen. Ook voor Taco is dit een magische ervaring, waaruit hij concludeert dat hij voortaan het leven kan manipuleren. Een ander voorbeeld van magisch handelen treft men aan in ‘Het lekkende genot’ in de ‘Spaanse’ bundel Gods eigen kleinzoon, waarin de ik-figuur zijn verloren liefde Eva in zijn verbeelding laat verongelukken om haar voor altijd vijftien jaar te laten blijven. En in Alles kantelt, waarin de kleine Anton Milot zijn klasgenoten straft of beloont door hen in zijn schriftje met ‘categorieën’ in hogere en lagere klassen te (her)plaatsen.
Ook ‘ontheemding’ is een dominant thema in het werk. In de beide in Turkije spelende romans, Nachtkwartier (1995) en Dünya, leven de belangrijke personages tussen twee culturen. Ook in de andere romans en verhalen zijn de personages ontworteld of ver van huis. De titelheld in Franklin belandt op zijn negende jaar met een door zijn moeder kapotgeslagen rug in een internaat. Taco/Alexander Rothweill en zijn Pili uit Gran Café Boulevard leven tussen Spanje, Frankrijk en Holland. De zestiende-eeuwse mathematicus en instrumentmaker Marnix de Veer, in Mijn soevereine liefde, verkeert, als Haagse Spanjaard in de dienst en nabijheid van Filips II, ver van zijn vaderland. De belangrijkste ontheemde is het Duitse meisje Rosemarie, een kind nog, dat zich staande moet houden in een wildvreemde, vijandige omgeving.
Ook trouw, ontrouw en onbetrouwbaarheid zijn terugkerende thema's. Franklin wordt, in zijn verbeten gevecht om te over- | |
| |
leven, door iedereen, behalve door zijn geliefde Michelle, aan zijn lot overgelaten. In Nachtkwartier verwijt de vrouw van Michaël Güne? hem, als hij na maanden uit Turkije komt, dat hij ontrouw is geweest, niet alleen aan zijn stervende moeder, maar door zijn afwezigheid en onbereikbaarheid ook aan haar. In de avonturenroman Gran Café Boulevard over een theatraal liefdespaar is onbetrouwbaarheid de stuwende kracht van het verhaal. Taco/Alexander laat, nadat zijn ouders zijn verongelukt en zijn beide zusjes verdwenen, Fedde, zijn getraumatiseerde broertje, in de steek en gaat naar Parijs. Daar laat hij Lisa Fonssagrives, het fotomodel met wie hij een verhouding heeft gekregen, aan haar lot over, wanneer zij zwanger van een steiger valt. Als paspoortvervalser zwerft hij onder een andere naam verder en ontmoet de Spaanse Pili. Wanneer zij inziet dat deze charmante meesterdief ook haar, als het erop aankomt, niet trouw zal blijven, bedriegt zij hém. In het slothoofdstuk verdrinkt Taco Albronda, terwijl ‘zijn allerlaatste Pili vervaagt van aangezicht’ en hij voor eeuwig denkt dat zij nog van hem houdt. In Mijn soevereine liefde vertelt Marnix de Veer zijn verhaal in een terugblik, terwijl Felipe, zoals Filips II genoemd wordt, op een smartelijk sterfbed ligt. Felipe, de verleider die met vele vrouwen het bed deelde, heeft hem zijn grote liefde afgenomen, Isabel Osorio, met wie hij twaalf nachten van intens geluk heeft beleefd. Over Marnix' zoektocht naar haar gaat de novelle. Hij blijft trouw, niet alleen aan zijn herinnering aan Isabel, maar, ondanks zijn wrok en haat, ook aan zijn bewondering voor Felipe, de erudiete rokkenjager. Isabel blijkt ten slotte ontrouw als ze de herinnering aan haar amoureuze periode met Marnix verloochent.
| |
Relatie leven/werk
In Een ijzersterke jeugd luidt de titel van het slothoofdstuk veelzeggend ‘Het laatste verraad’. Augustine verraadt haar partner in crime, is daarmee ontrouw aan de belofte die ze hem nog vlak ervoor heeft gedaan. In Alles kantelt wordt de jonge Anton zijn vriendinnetje Rosemarie ontnomen door de vader, die ook andere affaires buiten zijn huwelijk blijkt te hebben. Zoals Marnix de Veer zijn gehate vorst ondanks alles blijft bewonderen, zo behoudt de kleine Anton Milot zijn fascinatie voor zijn vader in zijn joyeuze creatie van Saint-Milo, ook al heeft hij zijn
| |
| |
vader ‘doodgeschoten’. ‘Ik wilde mijn vader als Saint-Milo terug. Toen ik wist dat dat niet meer kon, heb ik mijn eigen naam veranderd in Saint-Milo, Antoine Saint-Milo. ‘Slimme, charmante vrouwenversierders met weinig scrupules: Felipe, Rothweill en Joseph Saint-Milo, lijken de schrijver te fascineren. Zeventien jaar voor Alles kantelt is de bundel Grondheer (1993) verschenen, die begint met een reeks schildergedichten. Over de vaderfiguur gaat het openingsgedicht ‘Heer van lak’. Lieskes vader had een schildersbedrijf in het Bezuidenhout in Den Haag.
Heer van lak
en grondverf, meester van dit schildersbedrijf,
van liefdevol strijken over de posten van deuren
als waren het houten dijen, van blozend kleuren
met zachte kwasten van roofdierharen,
branden, schaven en met de vingertoppen schuren,
van glad als tot kunststof trekken van de lakken
De ‘Heer van lak en grondverf’, de directeur, vindt zichzelf belangrijk. Langzamerhand wordt hij getransformeerd tot ‘de baas, heerser in zijn kleine wereld’, met ‘een hoge dunk van zijn gooi naar bijzonderheid’, ‘een toekomstige tiran’ zelfs. Het lijkt hier al of Lieske deze schilder, zijn vader, voor wie hij in zijn jeugd heeft gewerkt, begripvol wil ontmaskeren.
| |
Thematiek
Ook voortplanting, nageslacht en kinderloosheid keren als thema's geregeld terug in Lieskes werk. Al in het eerste verhaal uit Gods eigen kleinzoon zorgt een kinderloze vrouw voor een weesjongetje, maar vanaf Nachtkwartier krijgt het thema meer nadruk. Een aantal personages ontfermt zich over verweesde kinderen. In Dünya wordt Julia liefdevol grootgebracht door de twee Hollandse vrienden, die haar afkomst voor haar geheimhouden. ‘Want alleen een vader kon zo veel van zijn dochter houden als Simon van Julia hield.’ Surrogaatouderschap, soms met incestueuze trekken, zien we ook in enigerlei vorm terug in Mijn
| |
| |
soevereine liefde, Alles kantelt en in dit gedicht uit Hoe je geliefde te herkennen:
Dochter
Je voeten hebben mijn druiven geplet, je handen
mijn deeg gekneed tot ik geen adem meer kon halen.
Je hebt brood van mij gebakken, dat ik in de ochtend rook
maar dat snel verdroogde. Jij hebt mij leeggeschonken.
Je hebt je sigaretten in mijn mond gedoofd, je gesprekken
op mijn huid geschreven, je glimlach mijn oogbol in geperst.
Je hebt mij uitgekleed en je hebt je in mij
neergelegd, je koude voeten hebben mijn ingewand
kapot getrappeld. Je hebt mijn duim in je mond genomen,
je hebt mijn botten afgekloven. Wat rest:
de vrede waarin je sliep, die ik gestolen heb;
de filmrol van je kindertijd, die ik gesloten heb.
Opvallend veel personages dragen een verdriet mee, dat ze willen vergeten of verdringen. Voor Franklin is de bron ervan zijn wrede moeder, voor Michael Güne? zijn doodzieke moeder, voor Simon een ongelukkig zusje, voor Augustine de seksuele intimidatie door de partijfunctionarissen, voor de volwassen Anton zijn verongelukte zwangere vrouw Robin en voor de kleine Anton zijn verloren liefde Rosemarie.
Veel van de hoofdpersonen in Lieskes werk willen gretig leven, overleven in een hun vreemde wereld, maar hun instrumentarium lijkt daartoe minder geschikt dan dat van de ooievaars, de vleermuizen en slechtvalken die Lieske met liefdevolle aandacht beschrijft. Een egelvlo, de eerste adem van de wind, bekermos: Lieske maakt ze tot wonderlijke natuurbeelden, die door hun onverwachte schoonheid ontroeren. Het liefdesgedicht over de schuimcicade in Grondheer begint zo:
| |
| |
Omdat de schuimcicade
zo intiem is, denk ik dat ben jij.
Een kleine kever in een luxe badkuip.
Een traaggroen dier, een nimf, geuren
van jonge appels, van kikvorsen
die over winderige vijvers staren.
| |
Techniek
In Lieskes eerste verhalen in Oorlogstuinen wisselen een ik-verteller en een alwetende verteller elkaar af. De eerste romans, tot en met Gran Café Boulevard, zijn, afgezien van het grootste deel van Nachtkwartier, dat door Michaël Güne? in de ik-vorm wordt verteld, geschreven vanuit een alwetend perspectief. Typerend voor de vertelwijze van Lieske in deze werken is dat de lezer weinig te weten komt over de gevoelens of gedachten van de hoofdpersonen, ook niet in de ik-verhalen. Een uiterlijke en de lezer meestal niet vertrouwde wereld wordt beschreven in beeldende zinnen. Niet alleen als dichter wil Lieske dat zijn taal bewonderd wordt, ook als prozaschrijver. Al in het verhaal ‘Bouwer’ (Oorlogstuinen) herinnert de ik-figuur, de achterkleinzoon van de Haagse architect Wesstra, zich het gebombardeerde Bezuidenhout, het ‘puin van de kapotte stad’, als de resten van een schitterende wijk, gebouwd in de gracieuze stijl van zijn overgrootvader. ‘Ik heb die stadsdelen in mijn herinnering versierd. Als vreemd gebakken en versuikerde taarten. In mijn hoofd. [...] Rijk geornamenteerd. Romig. Kwetsbaar.’ Hier klinkt de dichter Lieske, die over De ijsgeneraals ooit zei dat hij van Den Haag een slagroomtaart had gemaakt.
In de alwetend vertelde verhalen staat de camera vaak op een verheven standpunt, waardoor identificatie niet optreedt: ‘De toren bij de nikkelmijn keek als een bewaker uit over het wolvenlicht van de vlakke omgeving.’ Zo begint Franklin en daarmee is de toon gezet. Als er ingezoomd wordt, is dat meestal op uiterlijke details. Innerlijke belevenissen worden eerder benoemd dan voelbaar gemaakt, waardoor de lezer met de verteller meekijkt en zich niet identificeert met de personages: ‘Pili had het gevoel of’, ‘in de hoop dat’, ‘vergeleek ze met’, ‘ze had het idee dat’, ‘ze verbeeldde zich dat’, ‘en dacht’ lezen we op
| |
| |
een willekeurige bladzijde van Gran Café Boulevard. De lezer gelooft de verteller, maar hij beleeft wat hij leest niet mee. Zelfs bij lezing van het verdrinkingsvisioen van Taco, waarin een leven in een halve minuut wordt samengeperst, blijft de lezer zich ervan bewust dat de film van een vreemde wereld verbeeld is in taal.
In Mijn soevereine liefde, geschreven in de ik-vorm, wordt de verteltrant persoonlijker. De lezer krijgt meer identificatiemogelijkheden, misschien ook door de strakke verhaallijn en het korte bestek. In Dünya en Een ijzersterke jeugd vertellen verschillende ik-vertellers in meervoudig perspectief om de beurt hun verhaal.
Alles kantelt is een persoonlijk boek, een wereld-in-woorden die naar het eigen leven van Lieske verwijst. De lezer wordt erin toegelaten, maar hij komt niet achter zijn secret of all secrets. In zijn dichterlijke stijl, maar glashelder, vertelt Lieske in een strak gecomponeerde ik-roman zijn verhaal, dat toch mysterieus blijft. De vijfendertigjarige Shakespeare-specialist Anton Milot, die aan epilepsie en waanvoorstellingen lijdt, komt zichzelf op straat tegen in de gedaante van de achtjarige Anton, die voor anderen onzichtbaar blijkt. Er zijn twee vertellers: de oudere ik vertelt aan de lezer, de jongere ik vertelt zijn leven aan zijn volwassen ik tijdens een reis door Duitsland langs een reeks theatervoorstellingen. Beide Antons dragen een verdriet met zich mee. Ze praten over hun gemeenschappelijke verleden. Door zijn rouw om zijn vrouw Robin is de volwassen Milot vergeten hoe belangrijk Rosemarie kennelijk ooit voor hem is geweest. Hij hoort en beleeft opnieuw hoe zij hem tijdens een boottochtje heeft ingewijd in de seksualiteit:
Haar lachend gezicht, haar hoekige schouders met de aanraakbare deuken ernaast, haar kleine borsten die in de positie achterover moeilijk zichtbaar waren, de leliestengels van haar ribben, de ronde huid over haar heupen, het duivennest tussen haar benen, de bloesemzachtheid van haar dijen die leken te gloeien, haar uitnodigend gespreide armen en haar ontspannen, naar mij uitgestoken geopende benen.
| |
| |
De roman telt twintig korte hoofdstukken met titels die meestal vanuit het perspectief van de oudere ik zijn geformuleerd (‘De kleine snotneus legt zijn bewondering voor zijn vader uit’), maar ook in het meervoud (‘Wij reizen door Duitsland’). Het laatste hoofdstuk heeft de proustiaanse titel ‘De tijd hersteld’: de jongen wil Anton Milot heten, de oudere Antoine Saint-Milo, maar toch is het alsof ‘we weer samenvallen. Weer één persoon worden’. Daarna schiet de kleine Anton in een zwart kermiswagentje op een roetsjbaan de ruimte van de avondhemel in.
De verhaalstructuren, het taalgebruik en de mentaliteit van Lieskes werk kunnen worden gekarakteriseerd in termen uit het idioom van de barok: theatrale, opera-achtige effecten, bedrieglijke beelden die in een ongewoon licht worden gezet, vaak meer dan levensgrote personages, sterke contrasten en uitbundige decoraties. Lieske heeft vooral zijn eerste werken op basis van een streng klassiek grondpatroon gecomponeerd: dat van een queeste in Nachtkwartier, van een Bildungsroman in Franklin, van een avonturenroman in Gran Café Boulevard. Maar door uitbundig taalgebruik en exuberante versiering vervaagt hij de heldere structuur. Zo ‘versiert’ hij in Nachtkwartier de herkenbare wereld met veel fantasiebeelden, maar ook met de idyllische hoofdstukken die als titel ‘Villa Soleil’ hebben en een contrast vormen met die eerste wereld. Het onrustbarende, spookachtige personage Gipsy zorgt er voor het ‘memento mori’.
Verhalen in een hoofdverhaal, als ornamenten vol beelden, keren telkens terug. Franklins opstellen bijvoorbeeld, één over Josja uit Nazareth die anderen met woorden kon betoveren, en een tweede, getiteld ‘De snit van een jas’, over de bijna blinde, kromme kleermaker Pommer die in zijn atelier koortsachtig werkt aan een rode jas, een levenswerk en tegelijk een gevecht tegen de dood. Als leidmotief komt deze rode jas in verschillende lagen van het verhaal terug. De uitvoerig beschreven werkelijkheid - het Haagse stratenplan, het metronet van Parijs, de Wassenaarse dierentuin, het oesterrestaurant - komt ook hier door het optreden van niet-realistische, soms uitgesproken groteske personages in een onverwacht Echt te staan.
Lieske heeft zich als student dramaturgie, schrijver en regisseur
| |
| |
van toneelteksten intensief in toneel verdiept. ‘Diep in mijn ingewanden hangt een theaterzaal’, is een van zijn dichtregels. Vooral in Gran Café Boulevard heeft hij het toneelmatige karakter van het werk benadrukt door de opbouw: een proloog, drie delen, en een entr'acte tussen de delen twee en drie. Het laatste deel van de entr'acte bestaat uit seksuele fantasieën die Fedde Albronda in een schriftje heeft genoteerd. Hij gebruikt daarin opvallend veel toneel termen: protagonist, dramatis personae, Speaker of the Epilogue, locatie, komedie. Taco draagt een pruik en is mondain uitgedost, Pili en Fedde zijn perfect ‘gecast’, gekleed en geschminkt voor hun rol. Ook Dünya is een roman in drie bedrijven met een proloog die de roman opdraagt aan ‘iedereen die in zo'n fabriek werkte’ en een epiloog in de vorm van het Nawoord van Dr. Paul Grunwald, de vertrouwensman van Simon, ‘de vreemdeling’, die oproept tot solidariteit met de opgejaagden.
Ook in Lieskes gedichten spreken vele personages zich uit in theatrale monologen: een zogende merrie, een horlogemaker en koningin Beatrix in Hoe je geliefde te herkennen, de lammergier van koning Jan de Blinde in Een tijger onderweg en twee kelners in De IJsgeneraals. Of in pure toneeldialogen: het gesprek op niveau van twee gekke wiskundigen in Haar nijlpaard optillen en een toevallig gesprek van twee bezoekers van het Haagse eethuis de Apendans in De IJsgeneraals. Lieske lijkt het leven te zien als een speeltoneel, waarop een onbekende regisseur de rollen uitdeelt. We spelen niet altijd wie we zijn. Het gedicht ‘Op het toneel’ in Haar nijlpaard optillen eindigt zo:
Zij is de meid van Biedermann en tegelijk een dame.
Hij is achterlijke Thomas en tegelijk scherpzinnig.
Zij moet een dochter offeren die zij nooit gekust heeft.
Hij is een meesterdief en heeft nog nooit gestolen.
Zij loopt door een oude eeuw en kent modem gerief.
Hij staat op het toneel, beledigt haar en heeft haar lief.
| |
Stijl
Lieskes stijl is, als gezegd, er een van contrasten, zijn register is breed. Plechtige taal naast ‘geen fuck’, ‘louw loene’, ‘zijn harses’ en vele andere populaire of juist weinig meer gebruikte woor- | |
| |
den, zoals ‘kolenbrandersgeloof’, ‘zich aantoddiken’ en ‘penaten’, drie woorden uit één gedicht in Hoe je geliefde te herkennen. Geschreven in plat Haags is ‘De wous van Emmaüs’ in Stripping & andere sterke verhalen. In Haar nijlpaard optillen wordt geïmproviseerd op een Haags gezegde: ‘Oost, west, beter gepijpt dan geflest’, maar daarnaast op een cantate van Bach:
Hij wist dat hij te kort zou schieten als hij niet
in het onmogelijke zou geloven. En hij schreef
mit Herz und Mund und Tat und Leben.
De openingszin van Mijn soevereine liefde beschrijft de laatste dag van augustus: ‘Er hangt een geur over het land als van een reusachtig, vadsig volkswijf en de gebruikelijke uitdrukking deze zomer aan het hof is dat wij ons voelen als drukten wij ons gezicht in de schuimende, adembenemende harige oksel.’ In een plechtige, ‘paradijselijke’ woordkeus, in vaak lange zinnen, met veel adjectieven, begint Gran Café Boulevard. De ruimte van het volledig leven wordt er tot uitdrukking gebracht ‘alsof een weidegroot, plat dier onder de veenlaag ademde en ritmisch in zijn slaap bewoog’. Maar twee bladzijden verder staat de lezer weer met beide benen op de grond, als Jan Ramp met grote handen naar zijn geslacht klauwt en een jongen die Smak genoemd wordt, de meester in elkaar heeft geslagen. Lieske houdt een eenmaal gekozen beeld vaak geruime tijd vast, waardoor het een eigen leven gaat leiden. Zo beschrijft hij, bijvoorbeeld, de hand van de dief die Pili in de trein besteelt als een slak met voelhorens: ‘Uit een versleten colbert kroop een hand. Om beurten functioneerden de vingers als voelhoren.’ Binnen dit beeld wordt de verdere scène beschreven, die eindigt met: ‘De slak met de portemonnee raakte diepgevroren.’
Zo warm als Gran Café Boulevard begint, zo koud zet Franklin in met een grimmig beeld van een Russische nikkelmijn in de Tweede Wereldoorlog, waar ‘diep in de aarde een nest mensen krioelde’. In hetzelfde register zijn in Dünya de gruwelijke werkomstandigheden beschreven van Simon en Otto als stokers op een mijnenveger op weg naar de Turkse kust.
Hoogdravende woorden en platvloerse termen, korte afgebeten
| |
| |
zinnen en lange geconstrueerde zinnen wisselen elkaar dus af. Synesthesie, metaforen, metonymia en homerische vergelijkingen horen tot Lieskes repertoire: ‘Zoals een humeurig, slecht opgevoed twaalfjarig schoolmeisje van het ene moment op het andere haar zinnen op totaal iets anders kon zetten en het kon verdommen langer door te gaan met waar ze tot dat moment zonder protest aan gewerkt had, zo sloeg de motor af en er heerste een oorverdovende stilte boven het moeras.’ (Gran Café Boulevard)
Hij gebruikt met kennelijk plezier woorden die hij opdoet bij zijn documentatie over locaties, flora, fauna en beroepsgroepen: woorden die vraagtekens oproepen en als een soort geheimtaal de sfeer bepalen. Wat ‘groffies’ zijn, wil de dichter in Haar nijlpaard optillen nog wel uitleggen, maar dat ‘bulot’ het Franse woord is voor wulk, wanneer de roze-blauwe wulk zich bulot droomt, moet de lezer zelf maar begrijpen. Ook wat een minnaar zich moet voorstellen bij een ‘Del de luxe’ uit Hoe je geliefde te herkennen, van wie wordt gezegd dat ze borsten heeft ‘als Portugese oorlogsschepen’, als enorme kleurig versierde zeekwallen dus. En voor ‘armillairsfeer’, een woord uit Mijn soevereine liefde, kan het woordenboek zo nodig uitkomst bieden. In deze novelle valt ook een ander detail op dat typerend is voor Lieske: Marnix de Veers geboortejaar is 1528. In de wiskunde wordt vijftien een driehoeksgetal genoemd, achtentwintig een volmaakt getal, en het boek gaat over een volmaakte driehoeksverhouding. Deze ontdekking is voor de auteur een mystieke ervaring, een bewijs dat het verhaal klopt, zegt hij in een interview. Ook de ‘duizelingwekkende Möbiusring’ in Alles kantelt, een stereometrische figuur, toont Lieskes wiskundige belangstelling.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Tomas Lieske is een eigenzinnige auteur die aanvankelijk in de kritiek zowel bewonderd als verguisd is. Bewonderaars van het eerste uur waren onder anderen Aad Nuis, T. van Deel en Piet Gerbrandy, die in Lieskes poëzie al snel bijzondere kwaliteiten herkenden. Sommige recensenten van zijn proza prezen zijn personages als grotesk, anderen wezen ze af omdat ze weinig psychologie en identificatiemogelijkheid bieden. Kritiek is geuit op de uitvoerige documentatie die niet altijd functioneel zou
| |
| |
zijn, en op de afwezigheid van een boodschap of standpunt. Lieskes barokke stijl wordt door de een meeslepend genoemd, maar afgewezen door een ander die van concies taalgebruik houdt. Nogal wat critici hielden zich aanvankelijk op de vlakte, ze voelden de waarde en ernst wel aan, maar wisten niet goed wat ze met de beeldenrijkdom aan moesten. Alom loofde men de beschrijvingen van het Zuid-Hollandse water- en weidegebied.
Franklin, in 2001 bekroond met de Librisprijs, werd in de kritiek niet overwegend positief besproken. Wel werd het populair onder scholieren en bekroond met de Vlaams-Nederlandse scholierenprijs De Inktaap. Gran Café Boulevard werd vrijwel unaniem enthousiast ontvangen. De jury van de Libris Literatuurprijs 2004 noemde Lieske één van onze belangrijkste hedendaagse auteurs, die de spanning tussen werkelijkheid, illusie en taal op meesterlijke wijze naar zijn hand weet te zetten. Zijn latere werken: Mijn soevereine liefde, Hoe je geliefde te herkennen, Dünya en, in mindere mate, Een ijzersterke jeugd, hebben in overeenstemming daarmee aandacht gekregen, de besprekingen waren bijna zonder uitzondering positief. De semi-autobiografische roman Alles kantelt is door veel critici zijn beste werk genoemd, zoals door Jeroen Vullings die hem ‘de Gouden Vullings 2010’ toekende, want ‘wat heeft Lieske dit knap gedaan: ons weer verleiden met het veelkantige, eeuwig kantelende wonder dat fictie heet’.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Tomas Lieske, De ijsgeneraals. Amsterdam 1987, Querido, GB. |
Een hoofd in de toendra. Amsterdam 1989, Van Oorschot, EB. |
Een hoofd in de toendra. Een tijger onderweg. Amsterdam 1989, Querido, GB. |
Oliver Reynolds, Schrijven als rorschach. Keuze en vertaling Tomas Lieske. Amsterdam 1991, Querido, Transfusie, GB. (vert.) |
Tomas Lieske, Oorlogstuinen. Amsterdam 1992, Querido, VB. |
Tomas Lieske, Grondheer. Amsterdam 1993, Querido, GB. |
Tomas Lieske, Nachtkwartier. Amsterdam 1995, Querido, R. |
Tomas Lieske, Gods eigen kleinzoon. Amsterdam 1996, Querido, VB. |
Tomas Lieske, De achterste kamer. Verhalen en beschouwingen, Amsterdam 1997, Querido, VB/EB. |
Tomas Lieske, Franklin. Amsterdam 2000, Querido, R. (licentieuitgave Den Haag 2002, Stichting Uitgeverij XL, XL 834; 4e druk Amsterdam 2005, Singel Pockets) |
Tomas Lieske, Of er spitsvreugde is. Gedichten gekozen door T. van Deel. Terhorst 2001, de Tuinpers, Bl. |
Tomas Lieske, Stripping & andere sterke verhalen. Amsterdam 2002, Querido, GB. |
Tomas Lieske, Gran Café Boulevard. Amsterdam 2003, Querido, R. (licentieuitgave Den Haag 2004, Stichting Uitgeverij XL, XL 1078) |
Tomas Lieske, Zelfportret. Terhorst 2005, Ser J.L. Prop, E. |
Tomas Lieske, Onwetend, maar overspel. Terhorst 2006, de Tuinpers, Bl. |
Tomas Lieske, Mijn soevereine liefde. Amsterdam 2005, Querido, N. |
Tomas Lieske, Hoe je geliefde te herkennen. Amsterdam 2006, Querido, GB. |
Tomas Lieske, Dünya. Amsterdam 2007, Querido, R. |
Tomas Lieske, Een ijzersterke jeugd. Amsterdam 2009, Querido, N. |
Tomas Lieske, Alles kantelt. Amsterdam 2010, Querido, R. |
Tomas Lieske, Haar nijlpaard optillen. Amsterdam 2012, Querido, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Guus Middag, Angsten van een everzwijn. In: NRC Handelsblad, 5-2-1988. (over De ijsgeneraals) |
Aad Nuis, Op het punt van vallen. In: de Volkskrant, 4-3-1988. (over De ijsgeneraals) |
Remco Ekkers, Een bewegend beeld en oude schoenen. In: De Gids, jrg. 151, mei 1988. (over De ijsgeneraals) |
Joost Zwagerman, Het primaat der ontroering. In: Vrij Nederland, 13-5-1989. (over Een hoofd in de toendra) |
Guus Middag, De kaartlezer. In: NRC Handelsblad, 26-5-1989. (over Een hoofd in de toendra) |
Guus Middag, Kers, kers, banaan. In: NRC Handelsblad, 9-2-1990. (over Een tijger onderweg) |
Rob Schouten, Sleutelen aan het lot van het snackbarmeisje. In: Vrij Nederland, 24-3-1990. (over Een tijger onderweg) |
Koen Vergeer, Een aanblik van wandelende omslag. In: Ons Erfdeel, jrg. 33, nr. 4, 1990. (over Een tijger onderweg) |
Remco Ekkers, Homo Tigris. In: De Gids, jrg. 154, december 1991. (over Een tijger onderweg) |
Jaap Goedegebuure, De mythe als derde dimensie. In: HP/De Tijd, 18-9-1992. (over Oorlogstuinen) |
Janet Luis, Jeugd in het naoorlogse Troje. In: NRC Handelsblad, 18-9-1992. (over Oorlogstuinen) |
Ton Bogaard, Verhalen die snijden in de ziel. In: Eindhovens Dagblad, 26-9-1992. (over Oorlogstuinen) |
Alle Lansu, In de verborgen spelonken van de verbeelding. In: Het Parool, 17-10-1992. (over Oorlogstuinen) |
Daan Cartens, Een pleidooi voor verbeelding. In: Kunst en Cultuur, november 1992. (over Oorlogstuinen) |
Ingrid Hoogervorst, Oorlogstuinen: een voortreffelijke binnenkomer. In: Dagblad De Limburger, 24-3-1993. (over Oorlogstuinen) |
Hanneke Wijgh, Mensen zijn wreder dan dieren, omdat ze fantaseren. In: Trouw, 13-5-1993. (interview) |
Hans Warren, Uitbundige poëzie van Tomas Lieske. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 28-1-1994. (over Grondheer) |
Marjoleine de Vos, Zo klein als een tongpunt. In: NRC Handelsblad, 4-2-1994. (interview over Grondheer) |
Peter de Boer, Woorden als riemen, zoute woorden. In: Trouw, 10-3-1994. (over Grondheer) |
Hans Groenewegen, Tomas Lieske, ‘Goede poëzie heeft een verwoestende kracht’. In: Poëziekrant, jrg. 19, juli/augustus 1994. (interview over de poëzie) |
Reinjan Mulder, Een Groningse in een Turkse dynastie. In: NRC Handelsblad, 24-2-1995. (over Nachtkwartier) |
Robert Anker, De trek van de ooievaars. In: Het Parool, 10-3-1995. (over Nachtkwartier) |
T. van Deel, Tomas Lieske: Nachtkwartier. In: Trouw, 17-3-1995. (over Nachtkwartier) |
Arjan Peters, De hof van Eden als oorlogstuin. In: de Volkskrant, 17-3-1995. (over Nachtkwartier) |
Jaap Goedegebuure, Een intrigerende mislukking. In: HP/De Tijd, 31-3-1995. (over Nachtkwartier) |
Karel Osstyn, Tomas Lieske over kulturele gespletenheid. In: De Standaard, 13-4-1995. (over Nachtkwartier) |
Ton Bogaard, De verdrijving uit het aards paradijs. In: Eindhovens Dagblad, 29-4-1995. (over Nachtkwartier) |
Ingrid Hoogervorst, Tomas Lieske, ‘Mijn verhalen gaan over dat deel van de werkelijkheid dat niet uitkomt’. In: Bzzlletin, jrg. 24, nr. 226-227, mei/juni 1995. (interview) |
André Matthijsse, Realistische roman van een ware dichter. In: Haagsche Courant, 29-9-1995. (over Nachtkwartier) |
T. van Deel, ‘Wie dit overleeft moet leren vergeten’. In: Trouw, 15-11-1996. (over Gods eigen kleinzoon) |
| |
| |
Ingrid Hoogervorst, De mystieke wereld van Tomas Lieske. In: De Telegraaf, 19-11-1996. (over Gods eigen kleinzoon) |
Robert Anker, Schreeuwend rood en sereen wit. In: Het Parool, 6-12-1996. (over Gods eigen kleinzoon) |
Jaap Goedegebuure, Op zoek naar de oerkracht. In: HP/De Tijd, 13-12-1996. (over Gods eigen kleinzoon) |
Ton Bogaard, De schittering van Tomas Lieske. In: Eindhovens Dagblad, 4-1-1997. (over Gods eigen kleinzoon) |
Karel Osstyn, God en genot in Spanje, Krachtige verhalen van Tomas Lieske. In: De Standaard, 30-1-1997. (over Gods eigen kleinzoon) |
Arnold Heumakers, Een schijn van authenticiteit. In: NRC Handelsblad, 21-11-1997. (over De achterste kamer) |
T. van Deel, Lieske in gevecht met de engel van de werkelijkheid. In: Trouw, 21-1-1998. (over De achterste kamer) |
Robert Anker, Nikkelbloesem en voortdenderend staal. In: Het Parool, 28-4-2000. (over Franklin) |
Ingrid Hoogervorst, Huiveringwekkende roman Tomas Lieske. In: De Telegraaf, 2-5-2000. (over Franklin) |
T. van Deel, Het verleden ligt altijd grommend op de loer. In: Trouw, 6-5-2000. (over Franklin) |
Arjan Peters, Franklin kon geen maat houden. In: de Volkskrant, 19-5-2000. (over Franklin) |
Birgitte Jonkers, Iemand en niemand. In: Eindhovens Dagblad, 31-5-2000. (over Franklin) |
Jan Hendrik Bakker, Een drop-out vol fabels. In: Haagsche Courant, 2-6-2000. (over Franklin) |
Atte Jongstra, De kunst van de opening. In: Leeuwarder Courant, 5-6-2000. (over Franklin) |
Max Pam, De trein is een lintworm geworden. In: HP/De Tijd, 16-6-2000. (over Franklin) |
Koen Eykhout, Een boek dat kleeft. In: Dagblad De Limburger, 30-6-2000. (over Franklin) |
Ilja Leonard Pfeijffer, Vrees niet, heb toch het gore lef. In: NRC Handelsblad, 6-9-2002. (over Stripping & andere sterke verhalen) |
Elsbeth Etty, Haar jurk waait over de hele stad. In: NRC Handelsblad, 11-9-2003. (over Gran Café Boulevard) |
Arjan Peters, De drijftillen van 1951. In: de Volkskrant, 12-9-2003. (over Gran Café Boulevard) |
Jaap Goedegebuure, Beroepsfantast is onverbeterlijk. In: Haagsche Courant, 12-9-2003. (over Gran Café Boulevard) |
Kees 't Hart, Herinneringsmachine. In: De Groene Amsterdammer, 13-9-2003. (over Gran Café Boulevard) |
T. van Deel, Een liefde die drijft op geheimen. In: Trouw, 13-9-2003. (over Gran Café Boulevard) |
Koen Eykhout, Fantastisch begin van de literaire herfst. In: Dagblad De Limburger, 18-9-2003. (over Gran Café Boulevard) |
Jeroen Vullings, Scheren langs het waagstuk. In: Vrij Nederland, 11-10-2003. (over Gran Café Boulevard) |
Elsbeth Etty, De grens tussen echt en vals. In: NRC Handelsblad, 16-1-2004. (interview) |
Odile Heynders, Betekenis ‘tussen’ tekst en lezer: over de coherentie van post-moderne ‘nieuwe’ poëzie. In: Nederlandse Letterkunde, jrg. 9, februari 2004. |
Pieter Steinz, Trouw aan de tiran tot in den doet. In: NRC Handelsblad, 18-2-2005. (over Mijn soevereine liefde) |
Renate van der Zee, Tomas Lieske. In: HP/De Tijd, 4-3-2005. (interview, ook apart en bibliofiel uitgegeven onder de titel: Zelfportret. Terhorst 2005, Ser J.L. Prop) |
Hans Nauta, De lezer op het verkeerde been. In: Trouw, 17-3-2005. (over Mijn soevereine liefde) |
Rody Chamuleau, Tomas Lieske, Oersymboliek en magie in de Spaanse verhalen. In: Boekdelen. Essays. Leidschendam [z.j.], Biblion Uitgeverij. |
Liesbeth Goedbloed, En beiden leven. In: Nederlands Dagblad 29-9-2006. (over Hoe je geliefde te herkennen) |
Piet Gerbrandy, Het niveau van Maria Cal- |
| |
| |
las. In: de Volkskrant, 3-11-2006. (over Hoe je geliefde te herkennen) |
J.W.H. Konst, Het concept van de unreliable narrator en de figuur van de mise en abyme in ‘De Karamelaverkoper’ (1992) van Tomas Lieske. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jrg. 122, 2006. |
Thomas Möhlmann, In de huid van een ander. In: Awater, januari 2007. (over Hoe je geliefde te herkennen) |
Piet Gerbrandy, Harde schittervrouwtjes. In: de Volkskrant, 27-4-2007. (over Hoe je geliefde te herkennen) |
Ron Rijghard, Tomas Lieske, ‘Wie weet er nu niet wat een ocelot is?’ In: NRC Handelsblad, 3-8-2007. (interview) |
Emile Fallaux e.a., Profiel Tomas Lieske. In: Vrij Nederland, september 2007. (portret) |
Janet Luis, Lompe schollenkoppen in Turkije. In: NRC Handelsblad, 14-9-2007. (over Dünya) |
Daniëlle Serdijn, Beschermd door een baby. In: de Volkskrant, 21-9-2007. (over Dünya) |
Bas Belleman, Zachte botsing tussen Oost en West. In: Trouw, 22-9-2007. (over Dünya) |
Max Pam, Viermaal is scheepsrecht. In: HP/De Tijd, 28-9-2007. (over Dünya) |
Tineke Smith-Nieuwenhuis, Overleven in een wereld die de jouwe niet is. In: Reformatorisch Dagblad, 26-3-2008. (over Dünya) |
Karolien Knols, Tomas Lieske, ‘Gelukkig ben ik laat begonnen’. In: Volkskrant magazine, 7-2-2009. (interview) |
Elsbeth Etty, Jouw openingen behoren mij toe. In: NRC Handelsblad, 13-2-2009. (over Een ijzersterke jeugd) |
Hans Bogaert, Componeren met een zwart varken op de rug. Over ‘Een ijzersterke jeugd’ van Tomas Lieske. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 155, nr. 1, 2010. (over: Een ijzersterke jeugd) |
Arie Storm, En zo spat de magie uiteen. In: Het Parool, 17-11-2010. (over Alles kantelt) |
Daniëlle Serdijn, Welke raad zou je jezelf geven? In: de Volkskrant, 4-12-2010. (over Alles kantelt) |
Jeroen Vullings, Jeugd, spreek. In: Vrij Nederland, 4-12-2010. (over Alles kantelt) |
Joost de Vries, Helder en toch wazig. In: De Groene Amsterdammer, 13-1-2011. (over Alles kantelt) |
Piet Gerbrandy, Een dauw van gedachten. In: De Groene Amsterdammer, 4-10-2012. (over Haar nijlpaard optillen) |
Arie van den Berg, Mieren snorkelen rond. In: NRC Handelsblad, 23-11-2012. (over Haar nijlpaard optillen) |
Hans Bogaert, Vals: het moeras blijft. De queeste naar de werkelijkheid bij Tomas Lieske. In: Ons Erfdeel, jrg. 55, nr. 2, 2012. (over het werk van Tomas Lieske) |
130 Kritisch lit. lex.
september 2013
|
|