| |
| |
| |
L.Th. Lehmann
door J.M.J. Sicking
1. Biografie
Louis Theodorus Lehmann werd op 19 augustus 1920 geboren te Rotterdam; hij bleef enig kind. Samen met zijn moeder zocht hij al vroeg in verschillende grote Europese havensteden zijn vader op, die eerst stuurman en daarna kapitein was bij de koopvaardij. Ook later is hij veel blijven reizen. Na het behalen van het hbs-diploma deed hij ten slotte in 1943 staatsexamen gymnasium alfa. Van 1946 tot 1952 studeerde hij rechten in Leiden, van 1954 tot 1962 archeologie in Amsterdam. In die laatste stad is hij blijven wonen.
Aan het einde van zijn schooltijd kwam hij in contact met de schrijver Adriaan van der Veen. Al in 1939 verschenen er gedichten van hem in Groot Nederland en het jongerenblad Werk, daarna onder meer ook in Criterium; van meet af aan gold hij als een groot talent. Max de Jong introduceerde hem in 1941 in Utrecht bij Theo van Baaren en Gertrude Pape, die veel bijdragen van hem plaatsten in hun surrealistisch georiënteerde tijdschrift De Schone Zakdoek, waarvan steeds maar één exemplaar werd gemaakt. Ook werkte hij wel eens mee aan Centaur. In de jaren veertig maakte hij soms gebruik van pseudoniemen: Georges Ferre (motto bij Subjectieve reportage), S. Colmar en Martin Holme. Die laatste schuilnaam gebruikte hij toen hij zich een tijdlang verdiepte in het Perzisch en een Engelse vertaling maakte van de kwatrijnen die hij had aangetroffen in zijn Franstalige grammatica.
Na 1945 was Lehmann, behalve in het vernieuwde Criterium, ook te vinden in bladen als Columbus, Ad Interim, Libertinage en De Gids. Toen hij zijn jeugdwerk met de publicatie van zijn Ver- | |
| |
zamelde gedichten (1947) en de daarop aansluitende bundel Gedichten (1948) had afgerond, leek hij uit de literatuur te verdwijnen, maar op den duur ging hij toch weer publiceren, nu met name in Podium, Tirade, Barbarber, Maatstaf en Avenue. Naast nieuw dichtwerk verscheen er nu ook verhalend proza van hem in boekvorm. Recensies schreef hij eerst vooral voor Den Gulden Winckel, later vaak voor Li(t)terair Paspoort en Vrij Nederland. In 1964 oogstte hij veel succes met zijn dichtbundel Who's who in Whatland, waarvoor hij de Jan Campertprijs kreeg. Vanaf 1967 leek hij in literair opzicht opnieuw te gaan zwijgen, maar vanaf 1985 verscheen er van tijd tot tijd toch weer nieuw werk van hem, zowel in boekvorm als in de tijdschriften Maatstaf, Bzzlletin en Hollands Maandblad. In de loop van de jaren negentig ontstond er ook toenadering tot de groep Dichters uit Epibreren en het internettijdschrift Rottend Staal. Nieuwe pseudoniemen vanaf de jaren vijftig waren M. Schoriës, Anon, Urenkel Bählamm en Urenkel Klecksel.
Zelf heeft Lehmann de indruk gekregen dat zijn reputatie als dichter een maatschappelijke loopbaan in de weg heeft gestaan. Een echt beroep heeft hij nooit uitgeoefend, maar wel is hij voortdurend op allerlei terreinen heel actief gebleven. Zijn creatieve belangstelling ging - behalve naar de literatuur - ook uit naar de fotografie, de tekenkunst en de muziek, in het bijzonder de jazz. Ook schreef hij de muziek voor de surrealistische kameropera Der Mörder (1944), die in 1989 zijn première beleefde. Tot literaire en muzikale ‘performances’ heeft hij zich altijd aangetrokken gevoeld; ook heeft hij meegewerkt aan radioprogramma's. Lehmanns stem valt, samen die van C. Buddingh', te beluisteren op een grammofoonplaatje uit 1961 in de reeks Stemmen van schrijvers.
In wetenschappelijk opzicht heeft Lehmann zich vooral beziggehouden met de archeologie, in het bijzonder wat antieke schepen betreft; op dat laatstgenoemde terrein is hij in 1995 ook gepromoveerd. Verder heeft hij veel vertaalwerk gedaan. Zijn vriendin Alida Beekhuis verzorgt soms kleine uitgaven van nieuwe gedichten en prozastukjes van Lehmann en van vertalingen in het Engels van zijn werk onder het imprint De Gouden Reaal, Amsterdam.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Traditie / Verwantschap
Toen zich rond 1940 een nieuwe literaire generatie leek aan te kondigen rond de tijdschriften Werk en Criterium, werd die met veel welwillende belangstelling begroet door de gevestigde literatoren. Scherpe tegenstellingen waren er eigenlijk niet en invloeden vielen gemakkelijk te signaleren.
Ook in de gedichten uit Lehmanns eerste periode zijn allerlei andere dichters aanwezig. Daarbij gaat het niet alleen om vertalingen en bewerkingen van bijvoorbeeld Georg Trakl, Gérard de Nerval, Christian Morgenstern en enkele andere buitenlanders. Op een meer indirecte manier kan men in zijn poëzie ook vele vertegenwoordigers van de Nederlandse generatie van 1918 aantreffen: met name Marsman, Slauerhoff, Hendrik de Vries, Nijhoff, Du Perron en Vestdijk. Blijkens een aantekening in K. Lekkerkerkers bloemlezing In aanbouw (1939) heeft Lehmann zelf vroeger een keer opgemerkt: ‘Mijn werkwijze bestaat uit het imiteren van anderen.’ Daarbij nam hij naar eigen goeddunken en niet zonder virtuositeit nu eens deze en dan weer die eigenaardigheid van een bewonderd voorbeeld over, zodat er een poëzie ontstond ‘waarvan het verblindend eclecticisme de limiet der originaliteit nadert’ (Vestdijk).
Greep krijgen op de beweeglijke dichterspersoonlijkheid daarachter is niet zo gemakkelijk; behalve met verschillende toonsoorten moet er ook rekening gehouden worden met allerlei decor- en sfeerwisselingen. Aparte vermelding verdienen de surreële tendensen in Lehmanns poëzie en proza; evenals bij zijn generatiegenoten houden die verband met belangstelling voor vormen van magisch-realisme en surrealisme.
| |
Thematiek
Uiteindelijk overheersen in Lehmanns eerste bundels romantische thema's. Je verzetten tegen je lot loopt op nederlagen uit, pas als het te laat is, merk je welke kansen je hebt laten lopen, de liefde biedt niet wat ze lijkt te beloven, de droom gaat steeds boven de werkelijkheid, men moet zich zien te wapenen tegen desillusies. Vaak worden gevoelens van melancholie en ontgoocheling gedempt door ironie en probeert de dichter zich te handhaven en te beschermen door allerlei houdingen aan te
| |
| |
nemen. Dat leidt dan tot fraaie dubbelzinnigheden, zoals in het sonnet ‘Bekentenis’ uit Dag- en nachtlawaai (1940), dat hier en daar zowel aan de jonge Nijhoff als aan Du Perron doet denken:
Van aard zó ongeschikt triomf te vieren,
dat nederlaag een sport geworden is,
verbluf is de bourgeois met mijn manieren;
ik weet dat dit een laatste toevlucht is.
Ik ben mij welbewust van veel gemis,
maar daarop hoef ik mij niet blind te staren:
het air van man, die niet begrepen is,
is 't heerlijk recht der onberekenbaren.
Want wat belet de dwaas die toe moet kijken,
te zeggen dat hij een toeschouwer is:
de vis op 't droge noemt zich hoogtoerist.
Men kan in deze houding veel bereiken,
mits men de kunst kent recht vooruit te kijken,
niet ziende hoeveel grond verloren is.
In de Verzamelde gedichten (1947), waarbinnen Lehmanns tekstbezorger naar een enigzins thematische rangschikking heeft gestreefd, zijn vele tegenstellingen aan te wijzen. Dikwijls is bijvoorbeeld te horen dat de dichter kennelijk geboeid is geweest door Marsmans kosmisch vitalisme; zo komen in het gedicht ‘Voor de spiegel’ (uit Dag- en nachtlawaai) uitlatingen voor als ‘ik heb het roofdier lief dat in mij schrijnt’ en ‘ken van elke ruimtekoorts de grens’. Daarnaast trekt ook de desolaat-bespiegelende toon de aandacht, zoals in het gedicht ‘Slauerhoff’ (uit Schrijlings op de horizon, 1941), dat begint met de regels ‘ik denk aan jou, een gele vlam op aarde, / die als een weerlicht langs de zeeën trok’. Maar op andere plaatsen lijkt de ik allereerst een schooljongen te zijn, die op de fiets trektochten maakt en zich ondanks een zekere branie niet goed raad weet in het gezelschap van de meisjes op het sportveld. In het gedicht ‘Incarnatie’ (uit Subjectieve reportage, 1940) staat dan bijvoorbeeld te lezen:
| |
| |
Ik weet, de hockeykeepster is 't alleen,
die in haar leggards stond als vastgeschroefd
en wier gazelleoog en veldheersstanden
ik diep bewonderde. Ik was bedroefd
toen ik haar thuis bracht en het bleek dat 'k geen
goed instrument was voor haar bruine handen.
Nu eens is de ik een jongeman die eigenlijk nog aan het leven moet beginnen en niet zonder zelfspot de eerste stappen zet op het pad der liefde, dan weer lijkt er iemand aan het woord die al vele bittere ervaringen achter de rug heeft en zich gemakkelijk kan verplaatsen in het lot van mythologische figuren als Prometheus en Pygmalion. Zich aanpassen aan het leven en de maatschappij is niet alleen onaantrekkelijk, maar stuit ook op problemen. Ondertussen liggen angst en eenzaamheid op de loer.
De talrijke natuurbeelden worden soms afgewisseld met attributen uit de typisch moderne wereld; het avontuur ‘raast binnen op een vuurrode brandweerauto’ en ‘een motorfiets met saxophoon dweilt zijn blue rhytm langs de ruiten’. De decors die in de gedichten worden beschreven - naast ‘Schiedam bij nacht’ of ‘Polder bij avond’ bijvoorbeeld ook ‘Sankt Pauli’ (Hamburg) of ‘Skive’ (Jutland) - bezitten nogal eens een spook- en visioenachtige sfeer, maar blijven toch hun herkenbaarheid behouden. Daarnaast worden er echter ook droomgezichten en andere irrationele voorstellingen opgeroepen die niet meer naar de werkelijkheid zijn gemodelleerd. Een verregaand voorbeeld daarvan, opzettelijk opgebouwd uit heterogene elementen, is het gedichtje ‘Het water’ (opgenomen in Verzamelde gedichten):
Een maan en een meeuwenvleugel
Ook enigzins groteske teksten komen voor, zoals het beroemd geworden gedicht (naar Christian Morgenstern) ‘Het zwarte schaap’, dat als volgt begint:
| |
| |
Het zwarte schaap staat in de sneeuw,
het staat er langer dan een eeuw
en als een tentzeil hangt de grond
om zijn vier poten in het rond.
Van de vele bijdragen in surrealistische en absurdistische trant die in het tijdschriftje De Schone Zakdoek te vinden zijn, staan er maar weinig in de Verzamelde gedichten.
| |
Techniek / Stijl
In de officiële dichtbundels uit zijn eerste periode gebruikt Lehmann meestal de traditionele, gebonden versvormen. Hij weet die gemakkelijk naar zijn hand te zetten en onverwachte wendingen te geven. Dat gebeurt nogal eens via een gewone praattoon, die dan contrasteert met bijvoorbeeld een expressionistisch of nog weer een ander dichterlijk idioom. Het spectaculaire beeldgebruik en de hyperbolische manieren van zeggen werken soms ironiserend en dragen er in ieder geval toe bij dat een geijkt poëtisch kader wordt doorbroken. Ook merkwaardige neologismen worden niet geschuwd. Wat voor een effect dergelijke middelen te zamen kunnen hebben, laat het sonnet ‘Nocturne’ (uit Subjectieve reportage) zien:
De torenhoge nachtwindkolder
stort zich in snoeksprong over 't land,
zo kwam eens dreunend van de zolder
(in onze jeugd) een olifant.
Met vuurbouquet op het balkon,
trekt d'estafetteloop der treinen
een cirkel langs de horizon
en paalt hem af met vlaggelijnen.
De zwartgevlekte bomen wringen
het water uit hun haar en zingen,
net als ik thuis onder de douche.
Nu rolt het land mij in zijn kimmen,
het fietsen wordt tot bergbeklimmen
en een lantarenkrans raakt louche.
In De Schone Zakdoek heeft Lehmann ook dikwijls meegewerkt aan het maken van de vraag- en antwoordspelletjes en zoge- | |
| |
naamde ‘cadavres exquis’, die uit het Franse surrealisme zijn overgenomen. De deelnemers dragen daarbij onafhankelijk van elkaar stukjes tekst aan, zodat in het eindresultaat onverwachte regels op elkaar botsen. Ook tot het vervaardigen van grappige nonsensgedichten voelde Lehmann zich kennelijk aangetrokken.
| |
Ontwikkeling / Verwantschap
Tijdens zijn rechtenstudie wilde hij eigenlijk ophouden met dichten, om zich te gaan richten op een maatschappelijke carrière. In dat kader paste de uitgave van zijn Verzamelde gedichten (1947), ofschoon er in het jaar daarop toch nog een nieuwe bundel verscheen. Na een aantal jaren van zwijgen volgde een tweede periode, waarvan Het echolood (1955) de opmaat vormt en Who's who in Whatland (1963) als het hoogtepunt geldt. Lehmann heeft daarin de traditionele vormen bijna geheel aan de kant gezet en is steeds meer op een nonchalant aandoende manier gaan schrijven, zonder uiterlijk vertoon. Vooral de notities in Luxe (1966) zijn in sommige opzichten verwant aan het werk van C. Buddingh' en dat van dichters rond het tijdschrift Barbarber. Bij nader toezien bestaan er echter duidelijke verbindingslijnen tussen de vroegere en de latere bundels van Lehmann, met name doordat de romantisch-ironische grondhouding ongewijzigd is gebleven en de waarde van het verschijnsel poëzie steeds wordt gerelativeerd.
| |
Thematiek / Stijl / Techniek
In de latere bundels komen verschillende malen dezelfde thema's voor. De toon voor het terugkijken naar de kindertijd wordt al onmiddellijk gezet in het gedicht ‘Enfance’, waarmee Het echolood opent: ‘Een kind te zijn is triest zijn en ontgoocheld’. De taferelen in Who's who in Whatland werken dat gevoel nader uit. Verder keert dikwijls de gedachte terug dat het leven teleurstellend is, al zegt de dichter dat bij voorkeur op een badinerende toon. Liefdesrelaties zijn weinig bestendig, de mens blijft een prooi van dromen en illusies, eigenlijk hebben alle inspanningen weinig zin. Een aardige samenvatting geeft het gedichtje ‘In 't algemeen’ (uit Who's who in Whatland):
Veel witte plekken op de kaart
| |
| |
en huizen waarin de lucht is
als water in een lek schip.
Veel gedichten hebben betrekking op reizen, met name naar Griekenland, Italië en delen van Groot-Brittannië. Bij het bezoeken van andere plaatsen wordt ook vaak naar andere tijden gereisd. In Een steen voor Hermes (1962) - de titel verwijst naar het oude gebruik als reiziger een steen te gooien op de hoop stenen die als wegwijzer diende - is ook een verhaal van een zwerftocht in klassieke trant te vinden.
Verder wordt de inhoud van Lehmanns bundels bepaald door een groot aantal invallen van allerlei aard, soms ook in het Engels: pseudo-spreuken, nonsensgedichten, kinderrijmpjes, ‘zomaar sonnetten’, amusante notities, dadaïstisch aandoende klankgedichtjes enzovoorts. Ze geven blijk van een beweeglijke en tot relativeren geneigde geest.
| |
Kunstopvatting
Een opvallend beeldgebruik past niet meer bij dit soort teksten. De voorkeur gaat nu uit naar een alledaagse, maar trefzekere manier van zeggen, die soms in de buurt van de prozavorm komt. Met name in Lehmanns laatste bundel, Luxe, begint de poëzie zichzelf als bijzonder verschijnsel op te heffen. In de verschillende fasen van zijn leven heeft Lehmann steeds heel nuchter aangekeken tegen poëzie en tegen literatuur iri het algemeen. Toen hij in 1941 in een boekbespreking de vraag aansneed hoe de nieuwe dichters rond Criterium zich verhielden tot de communicatieve poëzieopvatting die Ter Braak en Du Perron in het tijdschrift Forum hadden verdedigd, merkte hij op: ‘De Forum opvattingen onderscheiden zich daardoor gunstig van alle anderen, die op literair gebied gepropageerd zijn, dat ze alle ballast missen, die ze voor het nageslacht kan compromitteren.’ Hoge literaire pretenties heeft hij zelf nooit gehad. Voor zijn eerste twee bundels koos hij enigszins baldadig al onmiddellijk het volgende mottogedichtje:
Rijdt u maar aangenaam door Mijn geschriften,
mijn fiets is de getuige van Mijn driften.
| |
| |
De dichters rond Werk en Criterium waren in Lehmanns ogen wel eens wat te ‘halfzacht’ en te ‘saai’. Vooral in De Schone Zakdoek kreeg hij de gelegenheid mee te doen met meer speelse experimenten. Zijn tijdelijke belangstelling voor het surrealisme moet vooral in dat licht worden gezien. Eigenlijk was volgens hem de tijd van de grote modernistische stromingen rond 1940 echter al lang voorbij.
Toen Lehmann in de loop van de jaren vijftig en zestig opnieuw ging publiceren, bleef hij de poëzie beschouwen als niet veel meer dan een aardig tijdverdrijf, dat helaas weinig geld opleverde. Zo dichtte hij in de bundel Luxe:
In een interview uit juni 1995, afgenomen naar aanleiding van de verschijning van zijn proefschrift, spreekt Lehmann met betrekking tot zijn vroegere dichterlijke activiteiten opnieuw opzettelijk kleinerend over ‘die versjes’. Ook merkt hij dan op: ‘Poëzie is voor de luien. Je kunt je slordigheden permitteren, dingen over het hoofd zien, twee keer hetzelfde zeggen. Poëzie stelt niets voor.’ Maar ook zulke uitspraken lijken op hun beurt om enige relativering te vragen.
| |
Thematiek / Techniek
Behalve gedichten heeft Lehmann ook verhalend proza geschreven, dat interessanter is dan zijn toneelexperimenten. Een merkwaardig verhaal uit de Criterium-tijd is ‘Moordkeet en spijkerhol’ (1941). De bijna Freudiaans te noemen motieven - het verzet van een jongen tegen zijn vader, een neiging tot geweld en het ontwaken van de erotiek - komen ten slotte bij elkaar in een bloedige droom, die tevens het einde van het verhaal is. De dagboekachtige aantekeningen uit 1946 vormen de aanzet tot de roman Tussen Medemblik en Hippolytushoef (1964), waarin een wisselend vertelperspectief wordt gehanteerd. De hoofdpersoon is een zwaar verkouden student, die door zijn herinneringen dwaalt en eigenlijk tevergeefs greep op zichzelf en zijn contacten met anderen probeert te krijgen.
| |
| |
De daarvóór verschenen roman De pauwenhoedster (1955) is een speels opgezet fantastisch verhaal, vol verwikkelingen en intriges, waar de auctoriële verteller soms zelf genoeg van krijgt. De hoofdpersoon is iemand die lijkt op personages uit het fin de siècle, niet in de laatste plaats doordat hij voortdurend bezig is rollen te spelen en houdingen aan te nemen. Dat thema was ook in Lehmanns poëzie al aanwezig.
| |
Relatie leven/werk
Wie dat wil, kan in Lehmanns werk gemakkelijk allerlei autobiografische elementen terugvinden: voorvallen uit zijn schooien studentenjaren, gemaakte tochten en reizen, herinneringen aan zijn jeugd en zijn ouders, toespelingen op zijn belangstelling voor archeologie en scheepsbouw, enzovoorts. Who's who in Whatland (vergelijk de naam van een bekend naslagwerk) is in dit verband geen toevallige titel. Maar meestal is de dichter en schrijver die zich bloot lijkt te geven, tegelijkertijd degene die zich verschuilt en houdt van spelelementen.
| |
Publieke belangstelling
Een veelgelezen auteur is Lehmann nooit geweest. Zijn werk is nooit herdrukt, met uitzondering van de roman Tussen Medenblik en Hippolytushoef. Dat het grote publiek Lehmann als dichter niet of nauwelijks kent, komt wellicht ook doordat hij nooit in bloemlezingen opgenomen wenste te worden. Naar zijn mening staan bloemlezingen de verkoop van dichtbundels in de weg; ze zorgen er alleen maar voor dat de snobs in staat zijn op een goedkope wijze ‘op de hoogte’ te blijven.
| |
Kritiek
De geringe publieke belangstelling voor Lehmanns werk staat in scherp contrast met de reacties van de officiële kritiek. Volgens Menno ter Braak was Lehmann op twintigjarige leeftijd als een meteoor de literatuur komen binnenvallen. Wat hij in diens optreden vooral waardeerde, was de originaliteit en de ‘veelvoudigheid’ daarvan, zowel in het verwerken van invloeden als in het verkennen van de moderne gevoelswereld. Bijna alle andere critici waren eveneens heel aangenaam verrast door Lehmanns eerste bundels, maar legden daarbij de accenten steeds anders. Marsman herkende bijvoorbeeld vooral de ‘jonge en lichamelijke levenservaring’ die eigen zou zijn aan de toenmalige jeugd. Vestdijk daarentegen vestigde de aandacht op de veelvuldig voorkomende surrealistische elementen, Max de Jong was vooral geboeid door de veelkantige ironie en Adri- | |
| |
aan Morriën wees op essayistisch-discussiërende neigingen. Verder roemde men vrijwel unaniem Lehmanns plastisch vermogen, al ontbraken waarschuwingen tegen te wilde associaties niet.
Vooral de verschijning van Who's who in Whatland (1963) en Luxe (1966) lokte veel nieuwe commentaren uit; daarin werd ook nogal eens teruggeblikt op Lehmanns vroegere werk. J. Bernlef, K. Schippers en Rein Bloem stelden het op prijs dat de lichte toon en de vrije vormen nu de overhand hadden gekregen. Maar Kees Fens en anderen waren van mening dat de dichter wel eens wat te veel in de conversatietoon en het noteren bleef steken. Wat verder opvalt in de ontvangstgeschiedenis, is dat Lehmanns gedichten meestal een gunstiger onthaal hebben gevonden dan zijn verhalend proza.
Zowel in de nieuwe bundels Vluchtige steden (en zo) (1996) en Toeschouw (2003) als in de omvangrijke, door T. van Deel verzorgde uitgave van zijn Gedichten 1939-1998 (2000) komen Lehmanns veelzijdigheid en niet-aflatende vitaliteit als dichter tot uitdrukking. Veelzeggend is de manier waarop de dichter-criticus Rogi Wieg hem een keer heeft gekarakteriseerd: ‘Tegendraads, geestig, vluchtig blijvend, en tegelijkertijd nukkig, beheerst onbeheerst, kijkend, chaotisch, rommelig, vormvast, intellectueel, speels, eigen, onsentimenteel, gevoelig, to the point of juist omslachtig, met een enkele fantastische one-liner [...], virtuoos, maar ook gemankeerd, ruim en beperkt.’ Juist die beweeglijkheid verklaart waarom hij in de loop van de jaren in zoveel uiteenlopende bladen een welkome gast is geweest met nieuwe verzen en prozastukken, niet alleen in het Nederlands, maar ook nogal eens in het Engels geschreven.
| |
Thematiek
Rond de millenniumwisseling hebben verschillende critici opnieuw opgemerkt dat in Lehmanns van veel taalplezier getuigende verzen zowel een romantisch gekleurde ironie als een nuchtere afstandelijkheid constanten vormen. Soms breekt daar een spontaan oplaaiende boosheid doorheen, getuige de uitvallen tegen respectloze nieuwbouwarchitecten en politici in de bundels uit deze tijd. Soms worden ook andere gevoelens nu wel eens meer rechtstreeks verwoord en raken ironie en speelsheid op de achtergrond. In Toeschouw geldt dat bijvoorbeeld
| |
| |
voor de op jeugdherinneringen gebaseerde cyclus ‘Tijdelijk eindeloos’ en voor een betekenisvol gedichtje als het volgende:
Paarden met hun zachte neuzen,
paarden met hun mooie ogen,
paarden moesten honderd worden
en vlot sterven onder 't grazen.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
L.Th. Lehmann, Subjectieve reportage. Gedichten. Den Haag 1940, Leopold, De Vrije Bladen, jrg. 17, schrift 1, GB. |
L.Th. Lehmann, Dag- en nachtlawaai. Gedichten. Rijswijk 1940, Stols, Helikon, jrg. 10, nr. 1, GB. |
L.Th. Lehmann, Schrijlings op de horizon. Gedichten. Rijswijk 1941, Helikon, jrg. 11, nr. 20, GB. |
J.W. von Goethe, Gedachten. Bijeengebracht door Gerard den Brabander en L.Th. Lehmann. Amsterdam 1941, Bigot & Van Rossum, Kristallenreeks 6, Bl. (vert.) |
L.Th. Lehmann, Afscheid van Pétré W. Dantel. Leiden 1943, [Gerard Goudriaan], G. |
S. Colmar, Het verbreken. Gedichten. Met een houtsnede van Madeleine Gans. [Leiden 1944], [Sijthoff], GB. |
Kemal Isma'ili, Rubaiat. Translated by Martin Holme [= L.Th. Lehmann]. Stadskanaal [= Utrecht] [1945], W. Indenhaeck [= Jac. P. Romijn], GB. (vert.) |
L.Th. Lehmann, Drie gedichten. Z.p. 1945, Algol, GC. |
L.Th. Lehmann, Verzamelde gedichten. Waarin opgenomen: Subjectieve reportage, Dag- en nachtlawaai, Schrijlings op de horizon. Vermeerderd met ongebundelde gedichten. Met een verantwoording over de tekstaanpassingen door Jan Vermeulen. 's-Gravenhage 1947, Stols, GB. |
L.Th. Lehmann, Gedichten. Amsterdam 1948, Van Oorschot, De Vrije Bladen, jrg. 19, nr. 1, GB. |
J.M.W. Scheltema, Chansons, gedichten en studentenliederen. Uitgegeven en ingeleid door L.Th. Lehmann. Den Haag 1948, Leopold, De Vrije Bladen, jrg. 19, schrift 4, Tekstuitgave. |
L.Th. Lehmann, Briseïs. Drama in vijf bedrijven. In: Libertinage, jrg. 2, nr. 3, mei/juni 1949, pp. 163-202, T. |
L.Th. Lehmann, De pauwenhoedster. Amsterdam 1955, Van Oorschot, R. (2e druk 1998, De Bezige Bij) |
L.Th. Lehmann, Het echolood. Gedichten. Amsterdam 1955, Van Oorschot, GB. |
J.B.P. Molière, De misanthroop. In Nederlandse verzen overgebracht door L.Th. Lehmann. Amsterdam [1959], Van Oorschot, T. (vert.) |
L.Th. Lehmann, Een steen voor Hermes. Amsterdam 1962, De Bezige Bij, Literaire Pocket 79, GB. |
L.Th. Lehmann, Ingraud en Lomulde. Spel met muziek en dans. In: Podium, jrg. 17, nr. 3, december 1962, pp. 128-140, T. |
L.Th. Lehmann en Bert Schierbeek, Mens en grondspoor. Silhouetten der Nederlandse prehistorie. Amsterdam [1963], Heijnis, Wetenschappelijke publicatie. |
L.Th. Lehmann, Who's who in Whatland. Amsterdam 1963, De Bezige Bij, Literaire Reuzenpocket 68, GB. |
L.Th. Lehmann, Tussen Medemblik en Hippolytushoef. Amsterdam 1964, De Bezige Bij, Literaire
|
| |
| |
Reuzenpocket 82, R. (2e druk met een voorwoord van de auteur: 1988, BBLiterair) |
L.Th. Lehmann, Luxe. Gedichten. Amsterdam 1966, De Bezige Bij, Literaire Pocket 141, GB. |
L.Th. Lehmann, Galleys in the Netherlands. Amsterdam 1984, Meulenhoff, Wetenschappelijke publicatie. |
L.Th. Lehmann, USS Becuna, bezichtigd in Philadelphia. Terhorst 1985, Ser J.L. Prop, G. (opgenomen in Vluchtige steden (en zo)) |
L.Th. Lehmann, Elk place blues. Z.p. 1987, C[lean] K[erchief] I[nc.], G. (als ‘Gravesiad in New Orleans’ opgenomen in Vluchtige steden (en zo)) |
L.Th. Lehmann, De galeien. Een bijdrage aan de kennis der zeegeschiedenis. Amsterdam 1987, De Bezige Bij, Wetenschappelijke publicatie. |
L.Th. Lehmann, Krijgsdans rondom de duisternis. In: Her de Vries en Laurens Vancrevel (red.), Surrealistische ontmoetingen. Amsterdam [1988], Meulenhoff, pp. 97-99, E. |
L.Th. Lehmann, De queeste naar de multireme. Theorieën uit Renaissance en Barok over antieke oorlogsschepen. Amsterdam 1995, De Bezige Bij, Dissertatie. |
L.Th. Lehmann, Vluchtige steden (en zo). Gedichten. Amsterdam [1996], Meulenhoff, GB. |
L.Th. Lehmann, Zakcentje! Schater! Terhorst 1998, Ser J.L. Prop, G/VB. |
L.Th. Lehmann, Obscure roem. Over John Cowper Powys. Ingeleid door Willem Brakman en bezorgd door Gerben Wynia. Hilversum 1999, Flanor, Flanorreeks 36, EB. |
L.Th. Lehmann, Gedichten 1939-1998. Gebundelde en verspreide gedichten. Samenstelling en verantwoording T. van Deel. Amsterdam 2000, De Bezige Bij, VG. (voor aanvullingen, gepubliceerd onder het pseudoniem Anon, zie: Maatstaf, jrg. 34, nr. 9, september 1986, p. 78; jrg. 37, nr. 3, maart 1989, pp. 28-30) |
L.Th. Lehmann, Toeschouw. Gedichten. Amsterdam 2003, De Bezige Bij, GB. |
N.B. Uitgaven van werk van Lehmann onder het imprint De Gouden Reaal zijn te vinden op http://www.epibreren.com/lehmann/
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
A[nton] v[an] D[uinkerken], Helikon vernieuwd. In: De Gemeenschap, jrg. 16, nr. 5, mei 1940, pp. 296-306. (over Lehmann en enkele andere dichters) |
Halbo C. Kool, Het sonnet in het zonnetje. In: Den Gulden Winckel, 10-10-1942. (over Schrijlings op de horizon) |
D.A.M. Binnendijk, L.Th. Lehmann. In: D.A.M. Binnendijk, Gewikt, gewogen. Amsterdam 1942, pp. 129-136. (over Subjectieve reportage en Dag- en nachtlawaai) |
Raymond Herreman, L.Th. Lehmann. In: Fr. Closset (red.), Raymond Herreman, de dichter en de criticus. Brussel 1944 [= 1945], pp. 424-444. (over Subjectieve reportage) |
A. Marja, Het tuintje der epigonen. In: A. Marja, Schuchter en iets luider. Bussum 1946, pp. 236-240. (over Lehmann en enkele andere dichters) |
H. Marsman, L.Th. Lehmann. In: H. Marsman, Verzameld werk, deel 4. Amsterdam 1947, pp. 236-240. (over Subjectieve reportage) |
Jac. van Hattum, Maar gij o herder, kunt óók lieflijk fluiten. In: Ad Interim, jrg. 5, nr. 4. april 1948, pp. 55-56. (over Gedichten) |
Max de Jong, De ‘Verzamelde gedichten’ van L.Th. Lehmann. In: Critisch Bulletin, jrg. 14, nr. 10, oktober 1948, pp. 394-397. (over Verzamelde gedichten) |
A. Marja, Criteriumpoëzie. In: A. Marja, Binnendijks, Buitendijks. Bussum 1949, pp. 37-42. (over poëzie van Lehmann en Morriën) |
L. van den Ham, [Bespreking]. In: De Gids, jrg. 112, nr. 2, februari 1949, pp. 156-157. (over Verzamelde gedichten) |
Menno ter Braak, De moderne dichter. In: Menno ter Braak, Verzameld werk, deel 7. Amsterdam 1951, pp. 476-482. (over Subjectieve reportage en Dag- en nachtlawaai) |
Gerrit Kouwenaar, Een moderne Oblomov. In: Vrij Nederland, 28-5-1955. (over De pauwenhoedster) |
Jeanne van Schaik-Willing, Een speling der natuur. In: Critisch Bulletin, jrg. 22, nr. 9, september 1955, pp. 414-417. (over De pauwenhoedster) |
Rico Bulthuis, L.Th. Lehmann en zijn ‘De pauwenhoedster’. In: Haagse Post, 19-11-1955. |
J.J. Oversteegen, Slagen om de arm en in de lucht. In: Merlyn, jrg. 1, november 1962, pp. 77-78. (over Lehmann als criticus) |
Kees Fens, De charme van het converseren. In: De Tijd, 22-2-1964. (onder meer over Who's who in Whatland) |
A. Nuis, De dichter in een wereld van niets. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 7-3-1964. (over Who's who in Whatland) |
Ab Visser, Lehmann maakte sprong van wonderkind naar belangrijk dichter. In: De Telegraaf, 26-9-1964. (over Who's who in Whatland en Tussen Medemblik en Hippolytushoef) |
K.L. Poll, Afscheid van een kring. In: Hollands Maandblad, jrg. 6, nr. 206, september 1964, pp. 39-40. (over Tussen Medemblik en Hippolytushoef) |
J. Bernlef en K. Schippers, L.Th. Lehmann. In: J. Bernlef en K. Schippers, Wat zij bedoelen. Amsterdam 1965, pp. 65-80. (interview) |
Simon Vinkenoog, Louis Lehmann tegen wil en dank. In: Kunst van Nu, jrg. 2, nr. 11, maart 1965, p. 4. (interview) |
Martien G. de Jong, Wie is wie in watland. In: Martien J.G. de Jong, Twintig poëziekritieken. Leiden 1966, pp. 80-86. (over Who's who in Whatland) |
S. Vestdijk, Glimwormen der fantasie. In: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal, deel 2. 2e druk. Den Haag 1966, pp. 153-158. (over Lehmann en enkele andere dichters) |
K. Schippers, Dichter tegen wil en dank. In: De Groene Amsterdammer, 1-10-1966. (over Luxe) |
Rein Bloem, Lehmann's Luxe. In: Vrij Nederland, 19-11-1966. |
T. van Deel, L.Th. Lehmann. In: Pharetra, 25-11-1966. (overzichtsbeschouwing) |
Jan Huijnink, Negatief van een romanticus. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 28-1-1967. (over Luxe) |
K.L. Poll, L.Th. Lehmann: Speelgoed van de
|
| |
| |
herinnering. In: K.L. Poll, De eigen vorm. Amsterdam 1967, pp. 132-137. (over Who's who in Whatland) |
C. Buddingh', Alleen op de wereld. In: C. Buddingh', Een pakje per dag. Utrecht 1967, pp. 7-11. (over Who's is who in Whatland) |
Willem Brandt, Neeltje en zo./Lehmann en Paaltjens. In: Willem Brandt, Pruik en provo. Amsterdam [1967], pp. 90-93 en 164-167. (onder andere over Luxe en Tussen Medemblik en Hippolytushoef) |
C.J.E. Dinaux, L.Th. Lehmann. In: C.J.E. Dinaux, Gegist bestek, deel 3. Amsterdam 1969, pp. 50-54. (over Tussen Medemblik en Hippolytushoef) |
J. Bernlef, Tussen hollen en stilstaan. In: J. Bernlef, Wie a zegt. Amsterdam [1970], pp. 41-44. (overzichtsbeschouwing) |
Theo Kars, Kasteelroman voor intellectuelen. In: Theo Kars, Parels voor de zwijnen. Amsterdam 1975, pp. 57-60. (over Tussen Medemblik en Hippolytushoef) |
Max de Jong, L.Th. Lehmann. In: Max de Jong, Essays in zakformaat. Utrecht 1982, pp. 123-130. (over de eerste drie bundels) |
Peter de Boer, De zelfbewuste onzekerheid van L.Th. Lehmann. In: Bzzlletin, jrg. 11, nr. 104, maart 1983, pp. 3-11. (overzichtsbeschouwing) |
Hans Renders, L.Th. Lehmann. Een excentriek op de fiets. In: Hans Renders, Verijdelde dromen. Haarlem 1989, pp. 103-112. (overzichtsbeschouwing; in dit boek is ook een register op De Schone Zakdoek te vinden) |
Hans Andreus, Reacties van een lezer. In: Hans Andreus, Verzameld proza. Amsterdam 1990, pp. 733-738. (over Who's who in Whatland) |
Wim Noordhoek, Het marathon-interview: Wim Noordhoek in gesprek met Louis Th. Lehmann. VPRO-radio, 10-8-1990. (5 geluidscassettes) |
A. Bergsma en J.M.J. Sicking, Een tweede wereld achter de eerste. In: De Gids, jrg. 154, nr. 10, oktober 1991, pp. 775-790. (over surreële tendensen in het proza van Lehmann en tijdgenoten) |
Max Dendermonde, Twee wonderkinderen in en na de oorlog of Hoe Halbo C. Kool zogenaamd verraad pleegde aan de literatuur. Oosterbeek 1994/1995. (over Halbo C. Kool en Lehmann) |
Michel Maas, Het nut van de huposoma. In: de Volkskrant, 30-6-1995. (interview) |
Hans Warren, Lehmann is terug. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 1-11-1996. (over Vluchtige steden (en zo)) |
Kees Fens, Helder hard glas. In: de Volkskrant, 15-11-1996. (over Vluchtige steden (en zo)) |
Guus Middag, Als de boodschap lijdt onder de vorm. In: NRC Handelsblad, 20-12-1996. (over Vluchtige steden (en zo)). |
Rob Schouten, Dood aan de architecten. In: Vrij Nederland, 4-1-1997. (over Vluchtige steden (en zo)) |
Rogi Wieg, Yoko Ono lijkt mij een toffe meid. In: Het Parool, 7-2-1997. (over Vluchtige steden (en zo)) |
Peter Swanborn, De Prins Charles van de Nederlandse poëzie. In: Passionate, jrg. 4, nr. 4, juli-augustus 1997, pp. 50-54. (over Vluchtige steden (en zo)) |
Remco Ekkers, De daadjes van mensen. In: Poëziekrant, jrg. 21, nr. 5-6, september-december 1997, p. 26. (over Vluchtige steden (en zo)). |
Adriaan Morriën, Ontgroeid aan de lyriek. In: Adriaan Morriën, Brood op de plank, deel I. Amsterdam 1999, pp. 201-205. (onder meer over Verzamelde gedichten en Gedichten) |
Arjan Peters, ‘Alles wat weerbaar is, is waardeloos’. In: de Volkskrant, 15-12-2000. (interview) |
Max Pam, Klap van de molen. In: HP/De Tijd, 5-1-2001. (over Gedichten 1939-1998) |
Arie van den Berg, Het bloed houdt de moed erin. In: NRC Handelsblad, 12-1-2001. (over Gedichten 1939-1998) |
Hans Renders, Illusiebrood is goedkoop. In: Het Parool, 17-1-2001. (over Gedichten 1939-1998) |
Elly de Waard, Louis Lehmann verzameld. In: Vrij Nederland, 27-1-2001. (over Gedichten 1939-1998) |
Peter de Boer, Niemand heeft ooit een paard geschilderd, wel tafels met staarten. In: Trouw, 27-1-2001. (over Gedichten 1939-1998) |
Ron Elshout, Een realistische kijk op de we- |
| |
| |
reld. In: Bzzlletin, jrg. 30, nr. 277, april 2001, pp. 123-124. |
Adriaan Jaeggi, Alle goede poëzie is kinderachtig. In: Het Parool, 11-4-2003. (over Toeschouw) |
Peter de Boer, Schouw toe! Talloze wervelende nummers! In: Trouw, 8-3-2003. (over Toeschouw) |
Theodor Holman, Archeologie in de eigen geest. In: De Groene Amsterdammer, 10-5-2003. (over Toeschouw) |
http://www.epibreren.com/lehmann/ |
95 Kritisch lit. lex.
november 2004
|
|