| |
| |
| |
Ferdinand Langen
door Siem Bakker
1. Biografie
Ferdinand Langen werd als Egbertus Pannekoek geboren op 29 juli 1918 in de buurtschap Westernieland bij Pieterburen, gemeente Eenrum (Groningen). Kort na de Tweede Wereldoorlog heeft hij zijn pseudoniem laten wettigen. Hij was de jongste uit het gezin en had twee zusters. Zijn moeder kwam uit Groningen. Zijn vader was een Fries, afkomstig uit ‘een rood nest’, maar gereformeerd geworden om te kunnen trouwen. In 1920 verhuisde het weliswaar christelijke, maar toch liberaal ingestelde gezin naar het Drentse Coevorden. Een kleine tien jaar later verhuisde men opnieuw, ditmaal naar de stad Groningen. Vader Pannekoek, hoofdbestuurder bij het Christelijk Nationaal Vakverbond, was aanvankelijk politiek actief voor de Anti-Revolutionaire Partij als wethouder van Coevorden en later als lid van de Provinciale Staten van Groningen. In het begin van de oorlog legde hij al zijn functies neer en sloot zich aan bij de illegale Trouw-groep. In 1943 werd hij gearresteerd. Na een lange gang door verschillende concentratiekampen vond hij in Mauthausen de dood.
In Groningen doorliep Langen de Eerste Christelijke H.B.S. aan de Grote Rozenstraat. Om Nederlands te kunnen gaan studeren in Amsterdam volgde hij tot 1939 lessen voor het staatsexamen. Van studeren kwam daarna, mede door de oorlogsomstandigheden, weinig terecht.
Inmiddels was hij in 1938 in Opwaartsche Wegen gedebuteerd met het verhaal ‘De leerling leert’. In de winter van 1939-1940 richtten hij en Ab Visser, samen met de schilderes Arya Plaisier, de kunstenaarskring Het Drieluik op, een onderneming die
| |
| |
door geldgebrek al gauw ter ziele ging. Tot de vaste bezoekers ervan behoorden onder anderen Max Dendermonde, A. Marja, Eddy Evenhuis en ook Koos Schuur, met wie hij in 1945 de eerste redactie zou vormen van Het Woord. Eerdere plannen voor een literair tijdschrift na de oorlog, die hij samen met Schuur en Hanno van Wagenvoorde maakte voor uitgeverij Elsevier, liepen spaak. Tijdens de bezetting verbleef Langen in Amsterdam, waar in 1944 zijn eerste boek verscheen, Achter slot en grendel, een illegale uitgave van De Bezige Bij. Zijn eerstgeschreven boek was overigens Een avontuurlijke vaart, een jongensboek, dat in 1947, onder het pseudoniem Harry van Haaren, alsnog werd uitgegeven.
Tot zijn drieëndertigste jaar heeft hij uitsluitend van zijn pen geleefd. Daarna vond hij zijn weg in het reclamevak als copywriter en later als creative-director, totdat hij zich in 1978 vestigde als zelfstandig reclame- en marketingadviseur. Hij vervulde diverse functies in het reclame-onderwijs.
Behalve in Opwaartsche Wegen publiceerde Langen eind jaren dertig en begin jaren veertig verhalen in Den Gulden Winckel, De Gids en Groot Nederland. Hij werkte regelmatig mee aan Ad Interim, De Vriend des Huizes en intensief aan De Nieuwe Eeuw. Ook publiceerde hij in Criterium, Parade der Profeten, De Vlam, Centaur, Ontmoeting, Boek van Nu, De Vlaamse Gids, Nieuw Vlaams Tijdschrift, Vrij Nederland, De Groene Amsterdammer, Haagse Post, De Linie, Het Parool en Het Vrije Volk. Na de opheffing van Het Woord werd hij redacteur van Ad Interim (1949) en vervolgens van De Gids (1950-1952). Zijn laatste verhalenbundels verschenen eind jaren vijftig.
Sedert 1953 woont Langen in Laren (N.-H.). Hij is getrouwd en heeft twee zonen.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kunstopvatting
Kritiek
Terwijl de wereld nog nadreunde van de Tweede Wereldoorlog, bundelde Ferdinand Langen in De betoverde wereld (1946) een reeks essays, die alle bedoeld zijn als pleidooien voor ‘het onaantastbare rijk van de kunstenaars’, ‘de God-in-ons’, ‘een levendige, vruchtbare verbeelding’. Beleving van kunst en de gespannen verhouding ervan tot de werkelijkheid vergelijkt hij met die van het zingen van psalmen door gevangenen in een kerker of met het horen van een verhaal in de wind door wachtenden op een eenzaam station. Telkens plaatst hij zijn kunstenaarsopvatting tegen de achtergrond van de afgelopen bezetting: ‘Onheil en leed werden in de oorlogsjaren niet door zware zuivere klokken van hoge torens geluid, maar dienden zich, venijnig en laag aan, met het scherpe rinkelen van een bel in de nacht.’ (De betoverde wereld, p. 21) Deze essays, die ook herinneringen bevatten, zijn geschreven tegen een religieuze achtergrond: ‘Het leven van een lichaam laat zich in een biografie vangen [...] het leven van de ziel echter gaat buiten data om [...] het is het leven van de herinnering aan het verloren gegane Paradijs en van het verlangen naar het toekomstige Jeruzalem.’ Maar in zijn kunstopvatting wil Langen, net als zijn mederedacteur van Het Woord, de dichter Koos Schuur, van geen politieke, sociale of religieuze dogma's weten, wat hun op veel kritiek kwam te staan. Zo vroeg Gerrit Kamphuis zich af of verzetspoëzie geen deel had gehad aan de strijd voor de vrijheid en de gerechtigheid van een gelukkiger samenleving. Critici prezen de novelle Achter slot en grendel (1944) als ‘vaardig en kundig geschreven’, ‘een ontdekking’, maar laakten de apathische houding van de hoofdfiguur tegenover een wereld van geweld. Wat minder ‘dogmatische romantiek’ zou volgens hen geen kwaad kunnen. Simon
Vestdijk daarentegen had juist géén bezwaar tegen het melancholische en anti-realistische karakter van zijn werk, zoals blijkt uit de bespreking van de roman Hélène in het heelal (1945), waarin de hoofdpersoon trouw blijft aan de droomgestalte van zijn geliefde.
| |
Traditie / Kritiek
In deze irrationalistische lijn passen ook de verbindingen die in kritieken worden gelegd met neoromantische en symbolisti- | |
| |
sche voorgangers als Aart van der Leeuw en A. Roland Holst, aan wiens werk ook het motto voor Hélène in het heelal is ontleend: ‘het Paradijs ging verloren en Hellas ten onder, maar beiden werden een droom, en slechts aan een droom herkennen de nog geladenen elkander.’ Niet iedere criticus is even gecharmeerd van Langens ‘illusionistische’ voorstelling van het menselijk bestaan. De mensen zien de wereld nu eenrriaal graag als een frambozenpudding, vindt W.H. Nagel naar aanleiding van Hélène in het heelal. Van de sprookjesachtige novelle De speelgenoten (1946) wordt gezegd dat er te veel geforceerd en verliteratuurd Tachtigers-proza in staat. Maar de kritieken op de psychologisch interessante novelle De witte muts (1947) - de titel symboliseert de onaangetaste wereld van het kind - geven hem weer krediet als verteller.
| |
Verwantschap / Thematiek
‘Uitmuntend geschreven’, ‘droomachtig’ en ‘hallucinerend’, zo noemt W.F. Hermans een aantal verhalen uit de bundel In pyama (1946). Het zijn tevens Langens vroegste verhalen, weliswaar gebundeld in 1946, maar al geschreven, en voor een deel in tijdschriften als De Gids en Groot Nederland gepubliceerd, in de Jaren 1939-1942. Hoewel zijn pogingen werk van langere adem te schrijven resulteerden in een viertal romans, blijft hij zelfs in deze vorm toch herkenbaar als verteller van korte verhalen en schetsen.
Nu eens domineert zijn fantasie, dan zijn geheugen. Tussenvormen komen echter het meeste voor, wat hem in de buurt brengt van magisch-realistische tijdgenoten als Johan Daisne en Hubert Lampo. Tal van personages, al dan niet gefantaseerd, trekken voorbij. Aanvankelijk kiest hij graag voor een idyllisch vertelkader, de vorm van het sprookje bijvoorbeeld, met excentrieke hoofdpersonen en extreme situeringen: een zeemeermin, figuren uit een arcadisch schilderij of uit een middeleeuws toneelstuk, een gefantaseerde beeldhouwer of balletdanseres. ‘De verdwenen staart’ (In pyama) is zo'n romantisch-realistisch verhaal. Een kantoorbediende vindt op het strand een zeemeerminnetje. Hij neemt haar mee naar huis, zonder dat zijn vrouw, die een eigen slaapkamer heeft, daarvan iets merkt. Wel vindt ze zijn gedrag eigenaardig worden, wat haar ergert, omdat ze opspraak vreest bij de familie, in de buurt en op het kantoor. Voor de man is de aanwezigheid
| |
| |
van de zeemeermin een realiteit. Ze kost hem zijn baan en al gauw vertrekt zijn echtgenote. Beiden leven verder in hun eigen wereldje: hij heeft zijn erotisch ideaalbeeld tot realiteit verheven, zij de schijnwereld van het burgerlijke fatsoen.
| |
Ontwikkeling
Kantoor, ouderlijk huis, woonhuis, gevangenis en stad worden doorgaans als benauwend beleefd, in tegenstelling tot het natuurlijke landschap, dat met heel zijn vrijheid behoort tot het verleden, tot de vroegste jeugd (‘Vogels en eieren’, In pyama). In later werk situeert Langen zijn hoofdfiguren in realistischer situaties, die bepaald worden door eigentijdse omstandigheden, in het bijzonder de Tweede Wereldoorlog, met motieven als gevangenschap, bezetting, gevechten en strafkamp. Hij is daarin relativerender en cynischer dan eerst.
| |
Thematiek
Wat al zijn werk blijft verbinden, is de rol van de persoonlijke verbeelding, die aan de dagelijkse realiteit, waarmee ze voortdurend in gevecht is, een gefantaseerde wereld toevoegt. Deze tweede werkelijkheid, die voor de buitenstaanders onder de verhaalpersonages echter niet bestaat, verklaart veel van de conflicten en misverstanden in zijn verhalen. De ik-figuur creëert zijn besloten wereldje, gewild of niet; hij scheidt zich af van de groep (het gezin, de familie, soldaten), redt zelfs zijn leven door zijn fantasie, maar moet ook ervaren dat anderen hem bedrogen hebben. In vroegere verhalen is er duidelijk sprake van een toegevoegde, duidelijk afgezonderde, tot één persoon beperkte fantastische realiteit. In latere verhalen grijpt een personage met behulp van zijn verbeelding concreet en welbewust in de gebeurtenissen in, om zo aan soldaten een ontsnappingsmogelijkheid te bieden, mensen tot wanhoop te brengen of tot bedriegers te maken. Een autobiografisch verhaal als ‘De dood van mijn vader’ (De drenkelingen, 1959) heeft betrekking op een ingrijpende naoorlogse gebeurtenis. Kennissen, geïnformeerd over de dood van de vader, hebben de zoon een maand lang dit bericht niet willen doorgeven. Tijdens een tocht door de stad langs deze kennissen om nader nieuws komt vast te staan dat zijn vader niet zal terugkeren uit Duitse gevangenschap. Ten slotte vertelt hij het aan zijn moeder, die het bericht eveneens een maand later dan alle vrienden en kennissen verneemt. Men heeft het niet durven zeggen
| |
| |
en daarmee, althans voor de direct betrokkenen, de werkelijkheid geweld aangedaan.
| |
Relatie leven/werk / Ontwikkeling
Meer ‘menselijke inhoud’, meer ‘document humain’ zijn bij uitstek te vinden in zijn autobiografische proza, in Samen suiker eten (1953) (over de kinderjaren te Coevorden), Wacht even, Brasem (1954) (over een provinciejongen die verzeild raakt in de toneelwereld) en Hoe maakt u het? (1952) (over de lotgevallen van een literair tijdschrift). Ook in de roman Morgen kom ik terug (1951), die zich afspeelt in Groningen in de periode van september 1944 tot voorjaar 1945, wat dus samenvalt met Langens eigen tijdelijke terugkeer uit Amsterdam. Het is een zakelijk en soms zelfs gortdroog verteld relaas van een liefdesgeschiedenis te midden van gebeurtenissen als de strijd om Arnhem, de spoorwegstakingen en de hongerwinter. Minder verdroomde sfeer en meer gewone, alledaagse werkelijkheid waren ook al kenmerkend voor Jacques en Jacqueline (1948), een speelse en humoristische roman over een absurde huwelijksreceptie in bezettingstijd.
Ondanks alles blijft men vertrouwen in het leven en in elkaar: ‘Doe nooit iets dat je niet tegenover je eigen geweten kunt verantwoorden’, schrijft Langen in Mijn oom Peter (1950). Niettemin geeft hij als onverbeterlijke moralist in dezelfde roman graag het omgekeerde weer. Als oom Peter samen met zijn achtjarige neefje op de markt op zoek is naar een aantal legkippen, ziet hij nergens een kip met een hoogstaand karakter. ‘“Het is om treurig van te worden”, zei hij, “zo mooi van buiten en zo slecht van binnen. Het is bij de kippen al net als bij de mensen.”’
| |
Stijl / Visie op de wereld
Als verteller is Langen het tegendeel van een breed episch talent en daardoor pas echt onderhoudend als hij beknopt schrijft, in zijn annoterende stijl, met reeksen van korte, filmische associaties. Als hij met deze techniek bovendien zijn heimwee in de richting van de droomwereld van Hélène in het heelal verwisseld heeft voor een nuchtere kijk op het leven, zonder verdere literaire buitenissigheden, ontstaat een laconiek, droog-komisch proza dat met al zijn cartoon-achtige momentopnamen van kleinmenselijke zorgen in de buurt komt van dat van Simon Carmiggelt. Vanaf Jacques en Jacqueline is dan ook
| |
| |
een heel andere schrijver aan het woord dan die van Hélène in het heelal. De werkelijkheid wordt geaccepteerd door haar met behulp van humor, en vooral van het understatement, te relativeren. Langen bezit de gave in een lichte toon toch een gevoel van ernst te bewaren ten opzichte van de werkelijkheid - hoe absurd deze soms ook is. Hoe maakt u het? en Morgen kom ik terug zijn daar voorbeelden van, met hun Chaplin-achtige personages die als vreemdelingen, vol verbazing en verwondering, in het leven staan. Telkens geeft de werkelijkheid hun een ontnuchterende tik op het hoofd.
| |
Publieke belangstelling
Langen heeft met zijn werk geen groot publiek bereikt. Weliswaar werden ook na 1960 verhalen van hem in bloemlezingen en verzamelwerken opgenomen, maar alleen de roman Hélène in het heelal werd, in 1946 al, herdrukt.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Ferdinand Langen, Achter slot en grendel. [Amsterdam] 1944, De Bezige Bij, Quousque Tandem-reeks 14, N. |
Ferdinand Langen, Hélène in het heelal. [Amsterdam] 1945, De Bezige Bij, Periscoop-reeks 1, R. |
Ferdinand Langen, In pyama. Amsterdam 1946, J.M. Meulenhoff, VB. |
Ferdinand Langen, De betoverde wereld. Amsterdam 1946, De Bezige Bij, EB. |
Ferdinand Langen, De speelgenoten. Bussum 1946, F.G. Kroonder, Bayard-reeks 15, N. |
Harry van Haaren, Een avontuurlijke vaart. Met illustraties van Anneke Polderman. Lochem 1947, De Tijdstroom, J. |
Ferdinand Langen, De witte muts. Haarlem 1947, De Gulden Pers, N. |
P'oe Soen Ling, De wonderlijke verhalen van een Chinees. Voor Nederland bewerkt door Ferdinand Langen. Amsterdam 1947, De Bezige Bij, VB. (vert.) |
Ferdinand Langen, Jacques en Jacqueline. Amsterdam 1948, De Bezige Bij, R. |
Kay Boyle, De kleine kameel. Vertaald door Ferdinand Langen. Amsterdam 1949, De Bezige Bij, J. (vert.) |
Ferdinand Langen, Mijn oom Peter. Amsterdam 1950, De Arbeiderspers, Arboreeks, VB. |
Ferdinand Langen, Morgen kom ik terug. Amsterdam 1951, De Arbeiderspers, Arbo-reeks, R. |
Ferdinand Langen, Hoe maakt u het? Amsterdam 1952, De Arbeiderspers, R. |
Ferdinand Langen, Al deze mensen. Amsterdam 1953, De Arbeiderspers, VB. |
Ferdinand Langen, Samen suiker eten. Amsterdam [1953], P.N. van Kampen & Zoon, Veulen-reeks, N. |
Ferdinand Langen, Wacht even, Brasem. Amsterdam 1954, De Arbeiderspers, R. |
Ferdinand Langen, Ter bescherming van de engelen. Amsterdam 1955, De Arbeiderspers, De Boekvink, VB. |
Ferdinand Langen, De drenkelingen. Amsterdam 1959, De Arbeiderspers, De Boekvink, VB. |
Ferdinand Langen, De botsautootjes en andere verhaaltjes. Met illustraties van A. van Heusden. Amsterdam 1960, De Arbeiderspers, J. |
Ferdinand Langen, Een ongewone vriendschap gewoon verteld. 's-Gravenhage 1989, Stichting Ab Visser Sociëteit, Ab Visser Cahiers 4, E. |
Ferdinand Langen, Laren N.H. het kunstenaarsdorp van de kroegbaas. Met een prent van Hein Stork. Haarlem 1991, Stichting Culturele Raad Noord-Holland, Noord-Holland in Proza, Poëzie en Prenten 17, E. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
G. Kamphuis, Verzetspoëzie en romantiek. In: Vrij Nederland, 3-11-1945. (over de literatuuropvatting van Koos Schuur en Ferdinand Langen in het tijdschrift Het Woord) |
R. Blijstra, Kroniek van het illegale proza. In: Critisch Bulletin, jrg. 13, 1945-1946, pp. 151-159. (onder meer over Achter slot en grendel) |
S. Vestdijk, De zuivere verbeelding. Anti-realistische roman. In: Het Parool, 19-1-1946. (over Hélène in het heelal) |
W.F. Hermans, Nieuwe romanschrijvers. In: Vrij Nederland, 8-6-1946 en 15-6-1946. (over Hélène in het heelal) |
B. Roest Crollius, Op den tweesprong. Debuut van Ferdinand Langen. In: Algemeen Handelsblad, 4-12-1946. (over Hélène in het heelal) |
C.J. Kelk, Vormen en breuken. Over het ontbreken van synthese in onze romans. In: De Groene Amsterdammer, 7-12-1946. (onder meer over Hélène in het heelal) |
Jan Spierdijk, Mislukt romandebuut. In: Critisch Bulletin, jrg. 13, nr. 2, 1946, pp. 69-72. (over Hélène in het heelal) |
F.W. van Heerikhuizen, In kort bestek. Romantische reactie. In: Criterium, jrg. 1, nr. 3-4, 1945-1946, pp. 189-192. (over de literatuuropvatting van Koos Schuur en Ferdinand Langen in het tijdschrift Het Woord) |
Hans van Straten, Ferdinand Langen, Hélène in het heelal. In: Columbus, jrg. 1, nr. 11, 1945-1946, p. [325]. |
J. Das, Ferdinand Langen, De betoverde wereld. In: Ontmoeting, jrg. 1, nr. 8, 1946-1947, pp. 266-267. |
H.J. Smeding, Ferdinand Langen, Hélène in het heelal. In: Apollo, jrg. 2, nr. 1, 1947, pp. 39-40. |
Pierre H. Dubois, Rijp en groen. Nieuw Nederlandsch proza en vertalingen. In: De Spectator, jrg. 3, nr. 1, 1947, p. 11. (over In pyama) |
Gerard van Eckeren, Letterkundige Kroniek. Op de korte baan. In: Utrechts Nieuwsblad, 14-6-1947. (over In pyama) |
K. Jonckheere, Jong Holland hanteert de pen. In: De Vlaamse Gids, jrg. 31, 1947, pp. 432-433. (over In pyama) |
W.H. Nagel, Critisch dubbelportret. In: Podium, jrg. 3, nr. 3, 1947, pp. 65-77. (over Hélène in het heelal) |
André Demedts, Ferdinand Langen, In pyama. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 92, nr. 8, 1947, p. 518. |
W.F. H[ermans], Au-dessus de la mêlée. In: Criterium, jrg. 3, nr. 2, 1948, pp. 127-128. (onder meer over In pyama) |
J. Das, Ferdinand Langen, De speelgenoten. In: Ontmoeting, jrg. 2, nr. 1, 1947-1948, p. 38. |
Victor E. van Vriesland, Jacques en Jacqueline van Ferdinand Langen. Spel zonder ernst met de ernst. In: Haagsch Dagblad, 12-2-1949. |
H[arrie] K[apteyns], Op korte golf. Roman of novelle. In: De Linie, 27-5-1949. (over De witte muts) |
Rico Bulthuis, Ferdinand Langen. In: De Vijf Vocalen, jrg. 10, nr. 6, 1949, pp. 1-2. (over De witte muts en Jacques en Jacqueline) |
W.J.C. B[uitendijk], Een olijke oom. In: Trouw, 13-11-1950. (over Mijn oom Peter) |
W.L.M.E. van Leeuwen, Drift en bezinning. Amsterdam-Antwerpen 1950, pp. 382-384. (over Hélène in het heelal en Jacques en Jacqueline) |
W.E., Letterkundige verschijningen. Lof van den toeschouwer. In: Leeuwarder Courant, 22-12-1951. (over Morgen kom ik terug) |
[Anoniem], Clown en vreemdeling. In: Nieuw Rotterdamsche Courant, 29-12-1951. (over Morgen kom ik terug) |
J. Greshoff, Leesbaar boek van Ferdinand Langen. Maar de schrijver had later terug
|
| |
| |
moeten komen. In: Het Vaderland, 10-5-1952. (over Morgen kom ik terug) |
J.W. Hofstra, De club van lijdzame onlust. In: Elseviers Weekblad, 24-1-1953. (over Hoe maakt U het?) |
J. Greshoff, Smakelijk, vermakelijk nietsje. In: Het Vaderland, 30-5-1953. (over Hoe maakt U het?) |
Jo van Dorp-Ypma, Ferdinand Langen, Hoe maakt U het? In: Ontmoeting, jrg. 6, nr. 8, 1952-1953, pp. 252-253. |
[J.W. Hofstra], Boekbespreking. In: Elseviers Weekblad, 23-1-1954. (over Al deze mensen) |
W. Wagener, Een humorist verdiept zich. In: Utrechts Nieuwsblad, 13-11-1954. (over Wacht even, Brasem) |
J.O., Wacht even, Brasem. In: De Tijd, 20-11-1954. |
B.K., Ferdinand Langen: simpele zinnetjes met wrang accent. In: Het Vrije Volk, 24-11-1954. (over Wacht even, Brasem) |
P.J. Risseeuw, Ferdinand Langen, Wacht even, Brasem. In: Ontmoeting, jrg. 8, nr. 8, 1954-1955, pp. 251-252. |
[Anoniem], Boekbespreking. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14-4-1956. (over Ter bescherming van de engelen) |
Hans van Straten, Debutant verrast meer dan rot in schrijversvak. In: Het Vrije Volk, 22-8-1959. (over De drenkelingen) |
S.H., Ferdinand Langen: De drenkelingen. In: Vrij Nederland, 6-8-1960. |
Gerard Knuvelder, Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde. 's-Hertogenbosch 1964, p. 205. (over Langen als humoristisch auteur) |
Siem Bakker, Het literaire tijdschrift Het Woord 1945-1949. Amsterdam 1987, pp. 38-46 en pp. 420-429. (over debuutjaren, ontwikkeling tot prozaïst en de bijdragen aan Het Woord) |
Siem Bakker, Van de literatuur in de reclame. Gesprek met Ferdinand Langen. In: Het Oog in 't Zeil, jrg. 5, nr. 5, juli 1988, pp. 36-42. |
F. Bordewijk, Neem spoedig revanche, Langen... In: F. Bordewijk, Verzameld werk. Deel 12. Kritisch proza. Amsterdam 1989, pp. 50-52. (over Hélène in het heelal) |
F. Bordewijk, Twee prozawerken van het luchtige genre. Ferdinand Langen, Jacques en Jacqueline. Bertus Aafjes, Circus. In: F. Bordewijk, Verzameld werk. Deel 12. Kritisch proza. Amsterdam 1989, pp. 306-309. |
F. Bordewijk, Aletrino, Croiset en Langen. In: F. Bordewijk, Verzameld werk. Deel 12. Kritisch proza. Amsterdam 1989, pp. 502-505. (over Mijn oom Peter) |
Hans Andreus, Een humoristische roman. In: Hans Andreus, Verzameld proza. Amsterdam 1990, pp. 442-443. (over Jacques en Jacqueline) |
A. Bergsma en J.M.J. Sicking, Surreële tendensen in het verhalend proza van de Criterium-generatie. In: De Gids, jrg. 154, nr. 10, oktober 1991, pp. 775-790. |
59 Kritisch lit lex.
november 1995
|
|