| |
| |
| |
Jacques Kruithof
door Rudi van der Paardt
1. Biografie
Jacques Kruithof werd op 29 augustus 1947 te Rotterdam geboren in een gereformeerd gezin. Zijn vader was een bankbediende, die het later tot procuratiehouder bracht. Kruithofs voorgeslacht was afkomstig uit het oostelijk deel van de Hoeksche Waard; zijn overgrootvader was de eerste die zich van daar in Rotterdam vestigde. Na een christelijke lagere school bezocht Kruithof de B-afdeling van de Christelijke HBS Henegouwerplein, waar hij eindexamen deed in 1964. Van 1964 tot 1968 studeerde hij Nederlandse taal- en letterkunde aan de lerarenopleiding van de Universiteit van Amsterdam (mo B), waarna hij nog een kandidaatsexamen in dezelfde discipline aflegde. Hij rondde de universitaire studie niet af, maar verbreedde zich door colleges te lopen aan de Vrije Universiteit in psychologie, geschiedenis en vooral algemene literatuurwetenschap bij Elrud Ibsch.
Van 1969 tot 1971 was hij als docent en adjunct-directeur verbonden aan de pedagogische academie te Amersfoort. Daarna werd hij docent Nederlandse letterkunde aan de Amsterdamse lerarenopleiding D' Witte Leli (later opgenomen in de Algemene Hogeschool Amsterdam); in 1988 werd hij ‘wegbezuinigd’, doordat de letterkundigen moesten wijken voor de taalbeheersers. Pogingen van Kruithof om buiten het onderwijs werk te vinden liepen op niets uit. Hij werd vervolgens fulltime schrijver.
Kruithof debuteerde in 1968 in het tijdschrift Raam en publiceerde later in periodieken als Kentering, Bzzlletin, Raster, Nieuw Wereldtijdschrift en De Vlaamse Gids. Voor Vrij Nederland schreef
| |
| |
hij sinds 1970 recensies over fictie en essayistiek; tot ver in de jaren negentig bleef hij in wisselende frequentie aan het weekblad, dat in die jaren een uitgebreide boekenbijlage kende, meewerken. Voor zijn essaybundel Vingeroefeningen kreeg hij in 1982 de J. Greshoffprijs (voor essays) van de Jan Campertstichting in Den Haag.
Jacques Kruithof is woonachtig te Amsterdam en deelt sinds 1981 zijn leven met Rosita Wouda, zakelijk directeur van het Schönberg Ensemble en het ASKO Ensemble.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkelling / Relatie leven/werk
Het oeuvre van Jacques Kruithof vertoont twee tendensen. Enerzijds is er sprake van een ontwikkeling van studieuze beschouwingen op zijn vakgebied en het terrein van de didactiek, via een veel vrijere vorm van essayistiek, waarin ook plaats is voor andere disciplines dan de letterkunde, naar fictioneel proza, waarvan Het lied van de houtduif (1989) het startpunt vormt. Anderzijds is er sprake van een duidelijke constante in zijn werk: zijn docentschap aan de Amsterdamse lerarenopleiding D' Witte Leli, waar hij ruim vijftien jaar lang Nederlandse letterkunde heeft onderwezen, is niet alleen bepalend voor zijn leerzame opstellen op zijn vakgebied in strikte zin, maar ook voor zijn semi-autobiografische roman Het slotfeest (2004) en zijn pleidooien in pamfletvorm voor goed onderwijs om hoogwaardige kunst te kunnen savoureren. Men vindt de docent die Kruithof is gebleven, niet alleen in de genoemde teksten terug, maar ook in zijn historische fictie, waarin hij de lezer, zo nodig, ertoe aanzet zelf op zoek te gaan naar kennis van de periode waarin die romans en verhalen spelen, om het begrip van zijn lectuur te optimaliseren.
Zijn eerste publicatie, De bewoonde wereld (1972), was een leerboek voor (zijn) studenten: een inleiding tot de analyse en interpretatie van poëzie; de uitgezochte teksten waren geen ‘evergreens’, maar lagen voor een groot deel buiten het canonieke bestand. Als een combinatie van een wetenschappelijke studie en een bundel essays kan men Zegge en schrijve (1974) zien, dat gaat over het overgangsproces van oraliteit naar verschriftelijking, dat zich volgens Kruithof van 1500 tot ver in de negentiende eeuw heeft voltrokken. Vertellen is menselijk (1976) is een uiterst doorwrochte studie over narratologische aspecten van het proza van Anton Koolhaas. De kern van dit (veelbesproken) boek is dat Kruithof in de latere romans van Koolhaas een ‘escalerende alwetendheid’ bij diens vertellers constateert; deze trend, waarbij de lezer dus steeds meer het gras voor de voeten wordt weggemaaid, staat hem duidelijk tegen. In zoverre is deze verhandeling voor Kruithofs eigen werk van belang, dat hij in zijn romans (waarmee hij vijftien jaar later een begin zou
| |
| |
maken) juist een heel andere verteltechniek zou gaan hanteren: één die veel ruimte laat voor de creativiteit van de lezer.
| |
Thematiek / Visie op de wereld
In zijn eerste pamflet, Het oog van de meester (1979), haalde Kruithof ongenadig uit naar zijn collega's, de neerlandici op de middelbare scholen. Hij constateerde een geleidelijke, maar heilloze verandering in het literatuuronderwijs: dat moest van vernieuwers een hoger doel dienen. Zij streefden ernaar de leerlingen met behulp van een meer individueel gerichte didactiek tot creatieve reacties te brengen op door henzelf gekozen teksten en hun ‘taalbeheersing’ via mondelinge presentaties te bevorderen. Kruithof wilde deze ontwikkelingen terugdringen door het klassikaal lezen in ere te herstellen; gecanoniseerde teksten te lezen, maar ook tegendraadse auteurs; de oudere letterkunde weer een kans te geven en, ten slotte, ook ruim aandacht te besteden aan de historische en politieke context van literatuur.
| |
Kritiek
De critici waren verdeeld; uiteraard veroordeelden de vernieuwers Kruithofs voorstellen als ‘elitair’. Maar de pamflettist zal van dit adjectief niet geschrokken zijn: hij verdedigde in dit geschrift, en ook in latere (met name in het in 2006 verschenen Je moet niet denken dat alles hetzelfde is) met verve de stelling dat er in de kunsten verschil bestaat tussen ‘hoog/echt’ en ‘laag/kitsch’ en dat men zich nu eenmaal, om van grote kunst te genieten, inspanning zal moeten getroosten (door zich te verdiepen in de theoretische aspecten, de artistieke en historische context van literatuur, muziek, beeldende kunst, enzovoort).
| |
Thematiek
Zijn tweede pamflet, Tussenspraak (1982), was aanzienlijk minder controversieel. Het bevat Kruithofs evaluatie van de uitvoerige discussies die de aanval van Karel van het Reve (diens Huizingalezing van 1979) op de pretenties van de literatuurwetenschap teweeg had gebracht. Zoals de titel al suggereert, liet Kruithof enerzijds zien wat kennis van die discipline voor critici en studenten kon betekenen, terwijl hij anderzijds diverse door Van het Reve genoemde bezwaren onderschreef. Zoals men kon verwachten, verwekte dit evenwichtige standpunt geen opschudding, maar vrij algemene instemming.
Beide volgende bundels essays, Vingeroefeningen (1981) en Hoe ik om het leven kwam (1985), zijn minder didactisch, bevatten veel minder verwijzingen naar secundaire literatuur (en hebben geen
| |
| |
noten). Inhoudelijk is er een duidelijk verschil tussen beide boeken. Het met de Greshoffprijs bekroonde Vingeroefeningen is gewijd aan het werk (of een deel daarvan) van acht moderne Nederlandse auteurs, die een voorlopige canon van de auteur vormen. Kruithofs keuze is bepaald opvallend: F.C. Terborgh en Lidy van Marissing zijn namen die niet door elke deskundige naar voren gebracht zouden zijn. De grootste verrassing van de bundel is een analyse van een weinig gelezen roman van Jan Wolkers: Horrible tango (1967). Kruithof maakt duidelijk dat deze vaak als ‘verward’ aangeduide tekst veel aan helderheid wint, indien men doorziet dat de mythe van Isis en Osiris er het mythisch substraat van vormt. Hoe ik om het leven kwam gaat niet in de eerste plaats over Nederlandse literatuur, al komt deze wel af en toe ter sprake in de drie opstellen die de bundel telt. De onderwerpen van de fors uitgevallen stukken horen thuis in de algemene literatuurwetenschap. Er zijn twee verhandelingen over narratieve genres (de queeste en het verhaal, waarin de verteller sterft) en er is aandacht voor de vraag: ‘waarom lezen wij eigenlijk?’ De langste bijdrage (meer dan zestig bladzijden), ‘Daarheen en weer terug’, over de queeste, is een klassieke verhandeling geworden, die Echt werpt op talrijke teksten uit de oudere en moderne letterkunde, en niet in de laatste plaats op die van Kruithof zelf.
De ondertitel van De eenzame in de herfst (1990) luidt Essays over Musil, Slauerhoff, Schönberg en anderen en die laat, nog beter dan de toespeling op Mahler in de hoofdtitel (die niet iedereen direct zal kunnen thuisbrengen), zien, welke inhoudelijke uitbreiding hij in zijn essays in enkele jaren tijd heeft aangebracht: deze forse bundel gaat ook, zelfs voor de helft, over buitenlandse auteurs en bovendien over klassieke muziek. Overigens doet hij dat laatste niet door vergelijking van ‘maten en fragmenten’, zoals zijn befaamde voorganger Vestdijk, maar vanuit een literaire invalshoek, dus bijvoorbeeld (aanstekelijk) schrijvend over het libretto dat aan de opera Moses und Aron van Schönberg ten grondslag ligt. Van de Nederlandse auteurs komt bijvoorbeeld Herman Gorter aan bod, in een inspirerend stuk over de Mei dat vooral op het muzikale aspect van het epos ingaat, en de prozaïst Slauerhoff: diens verhaal ‘Het einde van het lied’ blijkt
| |
| |
veel meer eruditie (in de vorm van mythologische verwijzingen) te bevatten dan door andere kenners was aangenomen. Uit de voor deze stelling benodigde noodzaak tot citeren van die andere opvattingen blijkt wel dat bij Kruithofs (in zijn voorwoord neergelegde) opvatting dat (deze) essays tot de ‘primaire literatuur’ behoren, enige scepsis past: door het polemisch element krijgen zijn teksten vanzelf kenmerken van secundaire literatuur.
| |
Verwantschap
Waarschijnlijk heeft Kruithof zijn essayistische ideaal het dichtst benaderd in het kleine, overigens geheel onopgemerkt gebleven boekje over het werk van criticus/romancier Paul de Wispelaere: Schrijven in Arcadia (1990). Met grote empathie trekt hij moeiteloos lijnen door een oeuvre waarmee het zijne verwant is, bijvoorbeeld door de gemeenschappelijke treurnis om het alom optredende verval en de voorkeur voor dezelfde ‘grote voorbeelden’ op literair gebied. De ook aanwezige verschillen tussen beide essayisten hebben voorkomen dat de tekst verwerd tot een hagiografie.
Kruithofs andere monografieën, De rijkdom van het onvoltooide (1988), over Musil, en Gezicht op Proust (1993), zijn geschreven om lezers in te wijden in het werk van deze grote modernisten, ter gelegenheid van de voltooiing van de complete vertalingen van respectievelijk Der Mann ohne Eigenschaften (dat overigens zelf niet voltooid is) en À la recherche du temps perdu. Dat deze boekjes, wederom, een sterk didactische inslag (moesten) hebben, ligt erg voor de hand.
| |
Ontwikkeling / Techniek
In de jaren tachtig breidde Kruithof niet alleen het bereik van zijn essayistiek uit, hij waagde zich ook aan twee voor hem nieuwe genres: de poëzie en het fictionele proza. In 1984 publiceerde hij de dichtbundel Slaapvertrek en in 1989 de historische roman Het lied van de houtduif. De bundel bevat acht afdelingen, die alle bepaalde aspecten van het ‘slaapvertrek’ laten zien: het is het vertrek waar letterlijk geslapen wordt, maar waar ook de bijslaap plaatsvindt, waar de dood kan toeslaan en waar kunst de wanden siert. Talrijk zijn de citaten uit literatuur en verwijzingen naar beeldende kunst van de middeleeuwen tot heden, zoals we die ook kennen uit de poëzie van Kruithofs collega Rein Bloem en H.C. ten Berge. Ondanks Kruithofs toelichtingen daarover is
| |
| |
Slaapvertrek, met zijn elliptisch taalgebruik en syntactische dubbelzinnigheden, een bundel die slechts voor weinig lezers toegankelijk is. Er kwam dan ook nauwelijks respons. Het kan een reden zijn geweest voor Kruithof zich niet meer aan poëzie te wagen: in 2004 verscheen nog, in een bibliofiel reeksje, een bundeltje met acht gedichten, Van der mollen feeste, gebaseerd op het gelijknamige gedicht van Anthonis de Roovere (1430-1482), duidelijk op uitnodiging geschreven.
| |
Thematiek
Verwantschap
Het lied van de houtduif, een vertelling in de ik-vorm, bevat het relaas van een reis naar Vlaanderen, een verblijf aldaar en de tocht terug van een wat oudere handelsman van boven de rivieren. Het verhaal speelt in het begin van de vijftiende eeuw, grotendeels in Brugge, met flashbacks naar het verblijf van de verteller met zijn vrienden vroeger in Parijs. Deze Rogier gaat terug naar de stad van zijn jeugd, waar hij als dichters/muzikanten met name Jan Moriton en Jan van Hulst had leren kennen en waar hij ook zijn grote liefde Bianca (of Margarita) had ontmoet. Moriton heeft hem verzocht naar Brugge te komen; hij ligt op sterven en wil graag zijn kompaan van vroeger nog één keer zien. Als zijn betreurde vriend is heengegaan, keert Rogier weer naar het noorden terug, in het besef dat hij verder alleen in zijn bibliotheek het geluk nog zal vinden, bij het lezen van de strofen van Hadewych. Zo lijkt deze roman over vriendschap, verloren liefde en dood een mooi voorbeeld van het door Kruithof zelf in 1985 beschreven queeste-verhaal, dat niet alleen door zijn structuur, maar ook door de afgewogen, wat archaïsche stijl aan het werk van de door hem bewonderde Terborgh doet denken.
| |
Kunstopvatting
Voor de lezer die thuis is in de middeleeuwse literatuur, bevat de roman een tweede laag: een spel met de discussie over de contribuanten aan de gedichten, die verzameld zijn in het zogenaamde Gruuthuse-handschrift, een manuscript met 160 gedichten van diverse aard dat rond 1400 tot stand is gekomen. De meest gevolgde theorie is dat een veelheid van dichters aan de collectie heeft bijgedragen, maar dat enkele teksten met zekerheid aan bepaalde personen kunnen worden toegeschreven: dat geldt voor Jan Morito(e)n (die in 1417 stierf; met dit gegeven is de romangeschiedenis exact te dateren) en dat geldt
| |
| |
ook voor Jan van Hulst. Voor de meeste overige gedichten, zoals het beroemde ‘Egidius, waer bestu bleven?/ Mi lanct na di, gheselle mijn’ (zowel in Slaapvertrek als in Het lied van de houtduif wordt dit lied aangehaald) kan geen auteur worden gevonden. Een geheel nieuwe (overigens meteen sterk bestreden) theorie lanceerde in 1966 de Groningse neerlandicus K. Heeroma: volgens hem waren slechts Moritoen en Van Hulst de auteurs van de teksten van het handschrift. Beider vriend zou zijn Egidius, geliefde van Margriete, maar ook van Moritoen. Toen Egidius jong was overleden, ging zij het klooster in. Het heeft er alles van dat Kruithof weliswaar Heeroma niet letterlijk volgt, maar toch veel aan hem ontleent. Bijvoorbeeld de tweede naam van Bianca (van wie Rogier ontdekt dat zij als lekenzuster in een ziekenhuis is gestorven!), maar ook het feit dat deze Italiaanse schone zowel door Rogier, als door Moritoen en hun jong gestorven vriend Gillis werd begeerd. Hoewel men de roman natuurlijk ook zonder deze achtergrondinformatie kan lezen en waarderen, heeft de auteur er zeker op gerekend dat althans een handvol lezers zijn intertekstuele spel zou doorzien of op zijn minst de moeite zou nemen zich in de literair-historische achtergronden van de roman te verdiepen.
In zijn pamfletten heeft Kruithof namelijk expliciet (en met zijn overig werk impliciet) duidelijk gemaakt dat kunst voor hem in het algemeen geen vrijblijvend amusement kan zijn, maar dat de maker over kennis van de theorie en een grondige beheersing van vaardigheden dient te beschikken, zoals deze ook van de consument mag verwachten dat die zich moeite getroost om de artistieke regels te leren kennen om van kunst te kunnen genieten. Een mooi voorbeeld van een eigen leerproces in dit opzicht - het vertrouwd leren raken met de complexe muziek van Schönberg via studie en intensief concertbezoek - geeft Kruithof in Je moet niet doen of alles hetzelfde is.
| |
Ontwikkeling
Techniek
Pas in 2007, in de afsluitende bladzijden van Het hellewicht, maakte Kruithof duidelijk, dat zijn roman uit 1989 het eerste deel vormde, liever: zou gaan vormen, van een tiendelige cyclus over de geschiedenis (uiteraard met veel fictionele elementen) van zijn voorgeslacht van rond 1400 tot en met onze tijd. De inmiddels verschenen romans Schildersverdriet (2005) en Het slot- | |
| |
feest (2004) zullen dan respectievelijk de delen IV en IX worden. De verhalenbundel Vorige levens (1999) krijgt geen plaats meer in de serie: hij kan, in de woorden van Kruithof, dienst doen als voorschot, blik in de toekomst, of bloemlezing achteraf. Wat direct opvalt in de vijf verhalen die deze bundel kent, is hun onderlinge samenhang, aangebracht door het gebruik van dezelfde of verwante motieven (liefde, strijd, dood). Men ziet die parallellen zeer duidelijk tussen het eerste en het laatste verhaal, beide ‘Het laatste oordeel’ geheten: er bestaan frappante overeenkomsten tussen de zestiende-eeuwse schilder Adriaen en de twintigste-eeuwse kunstcriticus Steven (duidelijk een masker van de auteur), die ‘Het laatste oordeel’ moet toelichten voor een soort programma als ‘Tussen kunst en kitsch’.
| |
Thematiek / Techniek
De drie genoemde romans verschillen in thematiek, verteltechniek, stijl en, uiteraard, in historisch decor. Het hellewicht sluit direct aan bij Het lied van de houtduif: hoofdpersoon is Jacob, de oudste zoon van Rogier, die na een reis nooit meer in zijn woonplaats Arnhem (dat hij daar zijn domicilie had, horen we nu voor het eerst!) is teruggekeerd. Een bijzondere hoofdpersoon, want hij is onverwachts gestorven, even vóór zijn uit Brugge afkomstige (tweede) vrouw Katalijne (uit de Genealogie, achter in de roman opgenomen, kan men opmaken dat de geschiedenis in het jaar 1468 plaatsvindt). Zijn neef Godert is de verteller (het is dus een ik-getuigeverhaal), een geschoold man die over niet te lange tijd tot de clerus zal toetreden. Wellicht daardoor is hij in staat de uitgebreide, soms hoogoplopende gesprekken weer te geven, die twaalf man in de nachtwake over deze plotselinge dubbele dood voeren. Zij weten dat Jacob jaren geleden een ander man was geworden: van de levenslustige handelaar, nog steeds verliefd op zijn jonge mooie vrouw, was hij sterk versomberd, alsof hij een drukkend geheim met zich mee droeg. De meeste aanwezigen denken dat de oorzaak van zijn ‘depressiviteit’ gezocht moest worden in zijn bezit van raadselachtige brieven en een prikkelend boek over de lichamelijke liefde tussen man en vrouw: de Spiegel der verbondenen. Toen hij dertig jaar eerder in gezelschap van vrienden de brieven in het vuur gooide, was daar een zwarte, fladderende gedaante uit te voorschijn gekomen: het hellewicht, dat grote paniek veroorzaakte,
| |
| |
maar dat Jacob in zijn boekband wist te vangen. Met het uitlenen van zijn liefdesboek aan kooplieden tot ver over de grenzen, met het doel een afschrift te laten maken, verdiende Jacob aardige bedragen; met bepaalde kopers van het geschrift gebeurden vervolgens vreemde dingen, zodat Jacob besloot het op een geheime plaats op te bergen. Pas tijdens de wake wordt het bij toeval teruggevonden. Had het hellewicht (collectieve zinsbegoocheling of niet?) hem toch in haar macht gekregen? Was hij door zijn melancholie zo verzwakt dat hij de geest had gegeven en had zijn dood ook die van Katalijne bewerkstelligd? Een afdoende antwoord op deze vragen blijkt niet mogelijk: de wezenlijke onzekerheid over vragen van geloof, leven en dood lijkt dan ook de hoofdgedachte van het boek. Het zal ook de reden zijn dat de schrijver één der bekendste filosofen uit deze eeuw, kardinaal Cusanus, vlak na de verschijning van het hellewicht Arnhem laat bezoeken en met zijn bewoners laat discussiëren: deze had toen met zijn De docta ignorantia (‘Het bewuste niet-weten’) juist grote roem behaald.
Speelde Het hellewicht zich op één nacht en op één locatie af, de geschiedenis van Schildersverdriet, waarvan het eerste hoofdstuk al in Vorige levens had gestaan, loopt van 1530 tot en met 1572. Het auctoriaal vertelde verhaal van schilder Adriaen van Strijen, achterkleinzoon van Jacob, en zijn vrouw Bregje begint te Brugge, waar zij een gelukkig leven leiden, al worden zij verdeeld door hun geloofsopvatting: de schilder is katholiek (hij moet ook leven van opdrachten van de kerk), Bregje heeft zich aangesloten bij de doperse gemeenschap. Als Adriaen ontdekt dat een door hem gevreesde geestelijke, bij wie hij eens over een vroegere liefdesgeschiedenis had gebiecht, zich ook bij die gemeenschap heeft aangesloten, geeft hij deze man aan bij de inquisitie. Daarmee lijkt hij ook het lot van Bregje te bezegelen: zij wordt inderdaad uit huis gehaald en uit Brugge weggevoerd.
In afwisselende hoofdstukken lezen wij over het wedervaren van beiden. Adriaen gaat terug naar Strijen, geeft het schilderen op uit een soort berouw om zijn daad, hertrouwt en krijgt kinderen, maar verliest ook zijn tweede vrouw. Bregje heeft het leven kunnen behouden en is naar Mechelen gegaan; omdat zij niets
| |
| |
meer over Adriaen verneemt, hertrouwt ook zij, maar wordt ook weer weduwe. Dertig jaar na hun scheiding horen zij beiden dat zij nog in leven zijn en zij willen elkaar in Amsterdam ontmoeten, waar dit verder ook toe zal leiden. Maar vlak voor de stad, als zij elkaar net gevonden hebben, worden zij door soldaten gedood. Zij zijn het slachtoffer van geloofsstrijd en oorlogsgeweld. Compassie met deze ‘kleine luiden’ bepaalt de toon van deze roman, waarvan de historiciteit mede aannemelijk wordt gemaakt, doordat de auteur van tijd tot tijd passages uit de Nederlandsche Historiën van P.C. Hooft heeft ingelast.
Van deze drie historische romans wijkt Het slotfeest sterk af. Dat komt niet zozeer door het feit dat het hierin gaat om eigentijdse geschiedenis (de lezer kan uit testimonia opmaken dat hij verplaatst wordt naar het einde van de jaren tachtig van de twintigste eeuw), maar om een dagboek, dat geen lineaire compositie kent: het is veeleer een collectie van actualiteiten (in de werkkring en in de buitenwereld), terugblikken op de jeugd en puberteit, bespiegelingen over de toekomst, citaten en beschouwingen met een essayistische inslag. De gefingeerde schrijver van de tekst (die een lange incubatietijd heeft gekend, blijkens voorpublicaties in tijdschriftvorm en het boekje Experiences with History, 1995) is Melchior, die al twintig jaar werkzaam is als docent Nederlandse letterkunde aan een Amsterdamse lerarenopleiding. Er moet in het ‘Hemsterhuis’ onvermijdelijk bezuinigd worden; terwijl de televisie beelden blijft uitzenden over de oorlog in het Midden-Oosten, woedt binnen de muren van het instituut een ‘stammenstrijd’ tussen de taalbeheersers en de elitair geachte en dus nutteloze letterkundigen. Melchior weet dat hij met zijn collega's, die nog eisen durven stellen en dus ook onvoldoendes aan studenten uitdelen, de strijd zal verliezen: het wordt zijn laatste jaar als docent. Hij kijkt met gemengde gevoelens naar zijn afscheid uit: met een zekere weemoed naar het enthousiasme dat heerste toen de opleiding begon, met een zekere spanning naar de toekomst, waarin hij wellicht zijn schrijverschap zal kunnen uitbouwen. Ook voor zijn persoonlijke omstandigheden is optimisme gewettigd, nu hij in de zangeres Ira een nieuwe liefde heeft gevonden.
| |
Relatie leven/werk / Thematiek
Het slotfeest is geen zuiver autobiografische tekst, maar het is wel
| |
| |
duidelijk dat Kruithof veel van zijn levenservaringen en werkzaamheden bij zijn instituut in deze roman heeft verwerkt: ook hij is na een bijna ruim vijftien jaar durend docentschap bij een Amsterdamse lerarenopleiding wegbezuinigd en met wachtgeld gestuurd. Anderzijds loopt dit volumineuze boek vooruit op het pamflet Je moet niet doen alsof alles hetzelfde is, waarin de elitaire houding op het gebied van de letteren en andere kunstvormen van docent ‘Melchior Kruithof’ uitvoerig wordt verdedigd. De rode draad in beide teksten is de verontwaardiging over de verloedering van het middelbaar onderwijs, dat grote gevolgen had en nog steeds heeft voor verdere opleidingen en participatie aan hogere vormen van cultuur. Vandaar de ambivalente houding van Melchior tegenover het gebrek aan inzet van zijn studenten bij een studie die zij geheel vrijwillig gekozen hadden; hij laakt hun houding, maar begrijpt dat zij (de goeden niet te na gesproken) van zijn collega's uit het middelbaar onderwijs geen prestatiedwang hebben meegekregen. In de talrijke publicaties van onderwijskundigen en columnisten ('t Hart, Offermans, Zwagerman) is de teloorgang van een voorheen vanzelfsprekende culturele vorming wellicht niet zo indringend beschreven als in deze roman.
| |
Stijl
De stijl van Kruithof is bepaald niet uniform. Nu kan men ook moeilijk verwachten dat zijn historische cyclus in stilistisch opzicht zou overeenkomen met bijvoorbeeld zijn studie Vertellen is menselijk. Maar bijzonder is dat Kruithof erin geslaagd is binnen het corpus van zijn fictie zijn stijl te variëren en aan te passen bij de historische periode waarin de teksten zijn gesitueerd. Zo onderscheidt Het hellewicht zich van zijn voorganger Het lied van de houtduif door de vele tientallen middeleeuwse spreekwoorden en zegswijzen (men krijgt wel eens de indruk dat sommige van recente makelij zijn!) die door de verteller in zijn relaas worden gebruikt, terwijl Het slotfeest met zijn snelle afwisselingen van onderwerpen en puntige stijl een beeld geeft van de levenssfeer aan het eind van de twintigste eeuw. Een goede indruk van Kruithofs vermogen tot variatie in woordgebruik, metaforiek en zinsbouw krijgt men door de lectuur van de verhalenbundel Vorige levens: men leest over vijf historische perioden, die in evenzoveel stijlen beschreven worden.
| |
| |
| |
Visie op de wereld
De belangrijkste gedachte die aan de romans uit de cyclus (met uitzondering van Het slotfeest) ten grondslag ligt, is dat de mensen uit vroeger eeuwen dan wel in diverse opzichten van ons verschilden, maar anderzijds, in hun constitutie en onderlinge betrekkingen, onze gelijken waren. Een tweede kenmerk van deze romans, nu Het slotfeest nadrukkelijk inbegrepen, is dat zo goed als alle protagonisten slachtoffer worden van conflicten, die, in verschillende mate van hevigheid, buiten hen om worden gevoerd.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Hoewel er ook wel negatief en geprikkeld op Kruithofs essays en fictie is gereageerd, is zijn werk in het algemeen goed besproken. Het meeste succes boekte hij bij de critici met Vingeroefeningen en zijn debuutroman Het lied van de houtduif, die vooral trof vanwege de fraaie stijl en melancholieke ondertoon: kennelijk had men vooral dat laatste element van de als scherp en polemisch bekendstaande Kruithof niet verwacht. Daar staat tegenover dat geen enkel werk van Kruithof is herdrukt: hij heeft het grote publiek kennelijk niet bereikt. Eén reden daarvoor kan men gemakkelijk bedenken: hij stelde in zijn essays hoge eisen aan zijn lezers (zelfs vakgenoten), maar veronderstelt voor een adequate lectuur van zijn fictie, veel meer dan andere auteurs van historische romans en verhalen, die via hun verteller toelichtingen geven (bijvoorbeeld door personages uitgebreid te introduceren), eveneens bij hen een kennis en belezenheid die de meesten niet (meer) hebben (zie de opmerkingen bij Het lied van de houtduif). Hij is een typische ‘writer's writer’ geworden, met een kleine, maar trouwe schare van bewonderaars.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Jacques Kruithof, De bewoonde wereld. Inleiding tot de interpretatie van gedichten. Groningen 1972, Wolters-Noordhoff, E. |
Jacques Kruithof, Zegge en schrijve. Amsterdam 1974, Malperthuis, Rode vossenreeks 3, EB. |
Jacques Kruithof, Vertellen is menselijk. Essay over Koolhaas. Groningen 1976, H.D. Tjeenk Willink, Nieuwe literaire verkenningen, E. |
Rein Bloem en Jacques Kruithof (samenst.), De ontketende held. Amsterdam 1977, CPNB, Bl. |
Jacques Kruithof, Het oog van de meester. Drie essays over literatuur op school. 's-Gravenhage 1979, Bzztôh, EB. |
Jacques Kruithof, Vingeroefeningen. Essays. 's-Gravenhage 1981, Bzztôh, EB. |
Jacques Kruithof, Tussenspraak. Essay over literatuur en literatuurwetenschap. 's-Gravenhage 1982, Bzztôh, E. |
Jacques Kruithof, Slaapvertrek. Amsterdam 1984, Manteau, GB. |
Jacques Kruithof, Hoe ik om het leven kwam en andere essays. Amsterdam 1985, Manteau, EB. |
Jacques Kruithof, De rijkdom van het onvoltooide. ‘Een soort van inleiding’ bij Robert Musil en ‘De man zonder eigenschappen’. Amsterdam 1988, Meulenhoff, E. |
Jacques Kruithof, Het lied van de houtduif. Amsterdam 1989, De Bezige Bij, R. |
Jacques Kruithof, De eenzame in de herfst. Essays over Slauerhoff, Schönberg en anderen. Amsterdam 1990, De Bezige Bij, BBliterair, EB. |
Jacques Kruithof, Schrijven in Arcadia. Over het werk van Paul de Wispelaere. Leiden 1990, Dimensie, E. |
Jacques Kruithof, Gezicht op Proust. Een inleiding op Marcel Proost en ‘Op zoek naar de verloren tijd’. Amsterdam 1993, De Bezige Bij, E. |
Jacques Kruithof, Experiences with History. Amsterdam 1995, Amica manu [= Eigen beheer], E. |
Jacques Kruithof, Vorige levens. Amsterdam 1999, De Bezige Bij, NB. |
Jacques Kruithof, De nagels van Bianca. In: Bzzlletin, jrg. 30, nr. 277, april 2001, pp. 28-36, E. |
Jacques Kruithof, Van der Mollen feeste. Wildert 2004, Carbolineum Pers, GB. |
Jacques Kruithof, Het slotfeest. Amsterdam 2004, Atlas, R. |
Jacques Kruithof, Schildersverdriet. Een Nederlandse historie. Amsterdam 2005, Atlas, R. |
Jacques Kruithof, Je moet niet doen alsof alles hetzelfde is. Een pamflet. Amsterdam 2006, Atlas, E. |
Jacques Kruithof, Het hellewicht. Amsterdam 2007, Atlas, R. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Paul de Wispelaere, Essays van Jacques Kruithof. Mechaniek in de literatuur. In: Het Vaderland, 1-2-1975. (over Zegge en schrijve) |
Jan Geurt Gaarlandt, Jacques Kruithof wil teveel tegelijk zeggen en schrijven. In: de Volkskrant, 15-3-1975. (over Zegge en schrijve) |
Ruud Kraaijeveld, Schrijven zonder bewijs. In: De Gids, jrg. 139, nr. 7, 1976, pp. 499-502. (over Zegge en schrijve) |
Loeka Wolf-Catz, De ontketende held. Originele uitgave voor de jeugd. In: Amersfoortse Courant, 26-3-1977. |
Walter Provo, Anton Koolhaas. Een bloem voor morgen? In: Koebel, jrg. 5, nr. 17, 1977, pp. 96-104. (over Vertellen is menselijk) |
Jan Schoolmeesters, Een ‘nieuwe literaire verkenning’. Kruithof over Koolhaas. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 122, nr. 8, oktober 1977, pp. 608-611. (over Vertellen is menselijk) |
Wam de Moor, Koolhaas onder de mensen. Amsterdam 1978. (bevat reacties van De Moor en Koolhaas zelf op Vertellen is menselijk) |
P. Gillaerts, Vertellen is menselijk. In: Spiegel der Letteren, jrg. 20, nr. 3, september 1978, pp. 221-222. |
Lidy van Marissing, 'n Lesje lezen. In: de Volkskrant, 12-5-1979. (over Het oog van de meester) |
Frans de Rover, Jacques Kruithof: ‘Vertellen is menselijk’. In: De Revisor, jrg. 8, nr. 6, 1979, pp. 296-297. |
Wam de Moor, Twee boze bovenmeesters over lessen in literatuur. In: De Tijd, 8-6-1979. (onder andere over Het oog van de meester) |
Frans Hollander, Slordig boekje literatuurlessen. In: Utrechts Nieuwsblad, 9-6-1979. (over Het oog van de meester) |
Wim J. Simons, Literatuuronderwijs moet beter, maar hoe? In: Utrechts Nieuwsblad, 2-8-1979. (over Het oog van de meester) |
Jan van Luxemburg, Degelijkheid gepaard aan speelsheid. In: Vrij Nederland, 22-9-1979. (over Het oog van de meester) |
Cyrille Offermans, Plezier en discipline sluiten elkaar niet uit. In: De Groene Amsterdammer, 3-10-1979. (over Het oog van de meester) |
Wim Vogel, De regels van het spel. In: Haarlems Dagblad, 13-10-1979. (over Het oog van de meester) |
Paul de Wispelaere, Een polemische verdediging van de literatuur. In: Het Vaderland, 3-11-1979. (over Het oog van de meester) |
Margreet Ruardi, Over ‘Het oog van de meester’. In: Literair Paspoort, jrg. 30, nr. 281, november-december 1979, pp. 458-460. |
T. van Deel, Hoe vertelt Koolhaas? In: T. van Deel, Recensies. Amsterdam 1980, pp. 139-142. (over Vertellen is menselijk) |
Rudi van der Paardt, Bronvermelding hoort in de wetenschap: drie voorstudies voor een nieuw deel ‘Knuvelder’. In: Vrij Nederland, 19-9-1981. (onder meer over Vingeroefeningen) |
Daan Cartens, Genuanceerde analyses van Kruithof. In: Het Vaderland, 14-11-1981. (over Vingeroefeningen) |
Rudi van der Paardt, Jacques Kruithof: J. Greshoffprijs 1982. In: Jan Campertprijzen 1982, 's-Gravenhage 1982, pp. 81-89. (over essays en pamfletten van Kruithof, met name Vingeroefeningen) |
Rudi van der Paardt, De wetenschap van een minnaar. Jacques Kruithof tussen literatuur en wetenschap. In: Vrij Nederland, 18-12-1982. (over Tussenspraak) |
Eric Gobbers, Essays over leven en literatuur. In: De Morgen, 27-4-1985. (over Hoe ik om het leven kwam) |
Rudi van der Paardt, Het vertrek is belangrijker dan de aankomst. Nieuwe essaybundel van Jacques Kruithof. In: Vrij Nederland, 29-6-1985. (over Hoe ik om het teven kwam) |
W. Bronzwaer, De humanisering van de vertelinstantie. Over Anton Koolhaas en Jacques Kruithof. In: W. Bronzwaer, De vrije ruimte. Baarn 1986, pp. 85-101. (over Vertellen is menselijk) |
Stefaan Evenepoel, Jacques Kruithof: ‘Slaap- |
| |
| |
vertrek’. In: Ons Erfdeel, jrg. 29, nr. 2, maart-april 1986, pp. 279-282. (over Slaapvertrek) |
Alfred Kossmann, Jacques Kruithof in de interessante middeleeuwen. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 9-9-1989. (over Het lied van de houtduif) |
Arnold Heumakers, Vijftiende-eeuwse levenswijsheden. In: de Volkskrant, 6-10-1989. (over Het lied van de houtduif) |
Herman Leys, Kruithofs Moritoen boek van het jaar. In: De Standaard, 28-10-1989. (over Het lied van de houtduif) |
Filip Rogiers, Bij het verlaten van de kerk. In: Knack, 22-11-1989. (over Het lied van de houtduif) |
Frans de Rover, Een boek van de melancholie. Jacques Kruithof debuteert als romanschrijver. In: Vrij Nederland, 25-11-1989. (over Het lied van de houtduif) |
Douwe de Vries, Romandebuut. In: Friesch Dagblad, 4-12-1989. (over Het lied van de houtduif) |
Louis Merckx, De beste houding tegenover een denkbeeld is wantrouwen..., of Hoe een zoektocht in de middeleeuwen actueel wordt. In: Gierik, jrg. 7, nr. 4, 1989-1990, pp. 48-49. (over Het lied van de houtduif) |
Peter Vandermeersch, Het lied van de houtduif. In: Ons Erfdeel, jrg. 33, nr. 2, 1990, p. 279. |
Koen Vermeiren, Een miniatuur in woorden. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 135, nr. 4, augustus 1990, pp. 484-487. (over Het lied van de houtduif) |
Boris Todoroff, Van een duif die teveel pretentie had. In: Kruispunt, jrg. 31, nr. 135, december 1990, pp. 110-112. (over Het lied van de houtduif) |
Stefan Hertmans, De eenzame en zijn speelgoed. In: De Morgen, 18-1-1991. (over De eenzame in de herfst) |
Maarten van Buuren, De stilistische souplesse van essays, de degelijkheid van opstellen. In: Vrij Nederland, 2-3-1991. (over De eenzame in de herfst) |
Paul de Wispelaere, Kruithof als essayist. In: Ons Erfdeel, jrg. 34, nr. 5, 1991, pp. 758-759. (over De eenzame in de herfst) |
T. van Deel, Hij begreep dat er iets te happen viel. ‘Notities over A. Koolhaas’. In: T. van Deel, Als ik tekenen kon. Amsterdam 1992, pp. 175-180. (onder meer over Kruithofs opvattingen over de status van de verteller in het latere werk van Koolhaas) |
Yves van Kempen, Leve het verleden. In: De Groene Amsterdammer, 7-4-1999. (over Vorige levens) |
G.J.Z. [= Gerrit Jan Zwier], Vroeger en vandaag. In: Leeuwarder Courant, 4-6-1999. (over Vorige levens) |
Frans de Rover, De liefde, maar ook het verraad. In: Vrij Nederland, 19-6-1999. (over Vorige levens) |
T. van Deel, Een schets op papier te bewaren. In: Trouw, 8-5-2004. (over Het slotfeest) |
Daniëlle Sardijn, Gekmakende pedanterie. In: Het Parool, 17-5-2004. (over Het slotfeest) |
Arjan Peters, Met droge ogen kom je het verst. Verkapte literatuurlessen van Jacques Kruithof. In: de Volkskrant, 21-5-2004. (over Het slotfeest) |
Elsbeth Etty, Na twaalf jaar eenzaamheid. In: NRC Handelsblad, 4-6-2004. (over Het slotfeest) |
Jan Hendrik Bakker, Deltaplan nodig voor literatuuronderwijs. Gesprek met de schrijver van ‘Het slotfeest’. In: Haagsche Courant, 11-6-2004. (interview) |
Erik Vermeulen, Autobiografisch schrijven is ook fictie. In: Kreatief, jrg. 38, nr. 3, september 2004, pp. 127-128. (over Het slotfeest) |
Monica van den Berg, Twee gewone mensen. In: Nederlands Dagblad, 27-5-2005. (over Schildersverdriet) |
Tjerk de Reus, Historisch interessante roman. In: Friesch Dagblad, 18-6-2005. (over Schildersverdriet) |
Wietske Nobel-Kroon, Een Brugse schilder in de Tachtigjarige Oorlog. In: Reformatorisch Dagblad, 3-8-2005. (over Schildersverdriet) |
Arnold Heumakers, Heetgebakerd pamflet tegen het op één hoop gooien van hoge en lage cultuur. Purcell is beter dan de Beatles! In: NRC Handelsblad, 6-10-2006. (over Je moet niet doen of alles hetzflfde is) |
Maarten Doorman, Wetenschap van de ivoren toren. In: de Volkskrant, 9-2-2007. (on- |
| |
| |
der meer over Je moet niet doen of alles hetzelfde is) |
Hans Gulpen, Verhalen over een kentering in de tijd. Waarover Arnhemmers in 1468 zoal spraken tijdens een dodenwake. In: De Gelderlander, 23-3-2007. (interview naar aanleiding van Het hellewicht) |
107 Kritisch lit. lex.
november 2007
|
|