| |
| |
| |
Rutger Kopland
door Kees van Domselaar
met een aanvulling door Marc van Zoggel
1. Biografie
Rutger Hendrik (Rudi) van den Hoofdakker werd op 4 augustus 1934 geboren te Goor (Overijssel). Hij groeide op in een calvinistisch milieu. Na zijn middelbareschooltijd op het lyceum in Assen ging hij in 1951 medicijnen studeren in Groningen, werd lid van het studentencorps en hield zich geregeld bezig met het schrijven van cabaretteksten en gedichten. Na zijn studie werkte hij als huisarts in Zeist.
Op 19 januari 1966 promoveerde hij op het proefschrift Behaviour and EEG of drowsy and sleeping cats. Van 1969 tot 1995 was hij verbonden aan de afdeling biologische psychiatrie van de medische faculteit aan de Rijksuniversiteit Groningen, eerst tot 1983 als wetenschappelijk hoofdmedewerker, daarna van 1983 tot 1995 als hoogleraar. Zijn specialisatie was het onderzoek naar de mogelijkheden van depressiebestrijding door middel van slaaponthouding.
Op aandringen van de criticus Aad Nuis was Van den Hoofdakker gedichten gaan publiceren, die vanaf 1964 verschenen onder de auteursnaam Rutger Kopland in Tirade en Hollands Maandblad. In de jaren zeventig publiceerde hij geregeld in De Revisor, later ook wel in Raster.
In 1970 ontving Kopland voor de bundel Alles op de fiets (1969) de Jan Campertprijs en in 1976 voor Een lege plek om te blijven (1975) de Herman Gorterprijs van de gemeente Amsterdam. Voor Dit uitzicht (1982) kreeg hij in 1984 de Paul Snoekprijs. In 1988 werd hem de P.C. Hooftprijs 1988 voor poëzie toegekend. In 1998 kreeg hij de VSB Poëzieprijs voor Tot het ons loslaat (1998). In 1999 werd hem een eredoctoraat verleend aan de Universiteit
| |
| |
voor Humanistiek, gevolgd door een eredoctoraat aan de Universiteit Utrecht in 2002. In 2005 zou hij een koninklijke onderscheiding krijgen, maar hij weigerde het lintje omdat hij vond dat zulke onderscheidingen niet voor bekende Nederlanders bestemd moesten zijn.
In 2000 werd Kopland door het publiek gekozen tot de eerste Dichter des Vaderlands, maar hij wenste deze functie niet te vervullen.
Vertalingen van zijn werk verschenen in het Frans, Engels, Pools, Noors, Italiaans, Servo-Kroatisch, Fins, Fries, Chinees en Hebreeuws.
In december 2005 raakte Van den Hoofdakker ernstig gewond bij een auto-ongeluk, nadat hij door een hartstilstand was getroffen. Hierna trad hij nauwelijks nog in de openbaarheid. Rudi van den Hoofdakker overleed op 11 juli 2012 in zijn woonplaats Glimmen.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
In de tijd, dat het heersende normenstelsel van de literaire kritiek de autonomie van de poëzie dicteerde en ‘het kunstwerk steeds minder verwees naar een bepaalde gevoelsrealiteit van de kunstenaar’ (Peter Berger), debuteerde Rutger Kopland met de bundel Onder het vee (1966). In deze bundel worden tegen de idyllische achtergrond van het landleven grote gevoelens van weemoed en verlangen op een nuchtere en relativerende wijze verwoord, zoals in ‘Eden’:
Vanaf de dijk met een glas bier
kijkend in de tuinen van het gehucht
wist ik weer dat het ongeveer als hier
was, als toen de zon hoog in een even
nevelige lucht stond en ook in deze
populieren was geen wind en rood
glanzend en afgerond vielen appels
met zachte ploffen uit de bomen
in het gras tussen de doodstille grove
hemden de enige tekenen van leven.
Het verlangen naar een verloren paradijs, dat in de debuutbundel enigszins onrustig verscholen ging onder de pastorale stoffering, wordt directer tot uiting gebracht in de volgende bundels, Het orgeltje van Yesterday (1968) en Alles op de fiets (1969), al draagt toenemend realiteitsbesef bij tot een scherpere ironische ondertoon. Zoals bijvoorbeeld in ‘High noon’ (Het orgeltje van Yesterday), waarin ‘Nog eenmaal door de hof/van Eden gewandeld’ wordt, maar waarin de intense romantische ervaringen die deze wandeling oproept, in de tweede strofe ogenblikkelijk onschadelijk worden gemaakt door een ironiserende verschuiving van perspectief en taalregister: ‘Je kon wel zien dat het zo/ niet langer ging.’
| |
Visie op de wereld
Gedachten als deze brengt Kopland niet alleen in zijn gedichten naar voren; in Een pil voor Doornroosje (1976) zou hij schrijven: ‘Wie gelooft dat het verloren paradijs met Moderne Wetenschap te heroveren valt, vervangt god door een apotheker, liefde, genegenheid en empathie door een stukje hersenweefsel, psychiatrische zorg door een bloedproef, de kus van de prins door een pil. En rede door magie.’ De enige
| |
| |
vorm van denken waarop hij zijn hoop vestigt, is ‘een vorm van redelijkheid die zichzelf voortdurend relativeert’.
Die relativering blijkt heel sterk in Het orgeltje van yesterday, hierin nemen het verlies van de geliefde en de dood van de vader een centrale plaats in. Maar bovenal spreekt uit de gedichten het besef dat tragedies zich herhalen en deel uitmaken van alles wat menselijk is, ‘om te groeien en te rotten’ (‘Laat het zo blijven’, in Wie wat vindt heeft slecht gezocht). Want ondanks het verlangen naar een verloren tijd en de verwachting van ‘een beloofd landschap’ wordt onder veelvuldige verwijzing naar het bijbelboek Prediker de onveranderlijkheid van het menselijk bedrijf gesteld. In die doodgewone waarheid schuilt de essentie van deze poëzie. Geen Woord blijkt bestand tegen het feit dat ‘alles gaat, zoals het gaat onder de zon’ (‘Harmonie’, in Onder het vee), integendeel, ‘Ieder woord geef ik voor een beter.’ (‘Er blijft over te praten’, in Het orgeltje van Yesterday).
Maar het besef zelf nu ook schakel te zijn in de elementaire kringloop van het bestaan, knelt des te schrijnender wanneer in het gedicht ‘Een lange wandeling’ (Het orgeltje van yesterday) na ‘opa's dood’, tijdens een wandeling met de kinderen de begrenzing van het eigen vaderschap ervaren Wordt: ‘Kijk / eens hoe hoog wij zijn. En inderdaad zij / zijn buiten bereik, als zij vielen / ik zou hen moeten laten vallen.’
| |
Kunstopvatting
Ook in Alles op de fiets is er vanuit emotioneel verzet tegen de dingen die voorbijgaan een sterk verlangen om de uitweg te zoeken in het veilig verleden. Het is juist de poëzie die de mogelijkheid verschaft in het conflict tussen droom en werkelijkheid emotionele klaarheid te brengen. Poëzie is troost. In het programmatische gedicht ‘Wil het ooit weer iets worden’ waarmee de bundel opent, luidt het:
Niets bleef over van het oude
buiten, van tuinen, van gras
waar ooit iets gebeurd moet zijn.
Wil het ooit weer iets worden
dan zal ik het zo moeten opschrijven
te zoeken, maar kan huilen.
| |
| |
In deze poëzie wordt dan ook aan heel wat tranen de vrije loop gelaten. Het gedicht ‘Terug naar de natuur’ stelt het haast als credo: ‘Wie niet sterk is moet bedroefd zijn.’
Nog voordat de dichter Kopland werk gebundeld had, had de wetenschapper Van den Hoofdakker overigens al op het serieus te nemen belang van poëzie gewezen. Een van de stellingen bij zijn proefschrift luidde: ‘Er is geen wezenlijk verschil tussen wetenschappelijk onderzoek en het onderzoek dat wordt verricht door de dichter bij het maken van een gedicht.’
| |
Traditie
Het moedige in de publikatie van Koplands eerste bundels is gelegen in het feit dat zijn poëtisch vocabulaire lijnrecht indruiste tegen de heersende literaire conventies zoals die zich hier in de jaren zestig hadden gevestigd. Kopland ontdooide de dichtgevroren betekenissen van gevoelsomschrijvende woorden als ‘verdriet’, ‘huilen’, ‘eenzaam’ enzovoort en liep daarbij niet zelden het gevaar als ‘sentimenteel’ gekwalificeerd te worden. Maar een belangrijke eigenschap van deze poëzie is dat, welbeschouwd, de quasi achteloos geschreven regels een vaak indrukwekkend gevolg zijn van stilistisch slijpwerk, waarvan een bewogen gemoed weliswaar het uitgangspunt lijkt te zijn, maar waarvan een steeds zelfreflecterende gesteldheid de leidraad vormt. Het is een bijzondere combinatie van bevlogenheid en ambachtelijkheid, emotionaliteit en afstandelijkheid die de gedichten van Kopland tot zulke boeiende poëzie maakt.
Zoals Gerrit Achterberg het poëtisch vocabulaire vernieuwde door onpoëtisch geachte termen en begrippen uit het gebied der natuurwetenschap in zijn poëzie te verwerken, zo kan ten aanzien van Koplands poëzie opgemerkt worden dat het hierin mogelijk werd primaire emoties weer het woord te geven in een tijd waarin het poëtisch vocabulaire zich daartoe slecht leende. De gedichten lijken hiermee tegemoet te komen aan de zorg die uit één van de essays van Van den Hoofdakker spreekt: ‘Niet dat onze emoties niet meer zouden spreken is wat me bezighoudt, maar dat ze spreken kunnen in een taal waarin ze niet meer terug te vinden zijn, dat is wat me bezorgd maakt.’ (Een pil voor Doornroosje, p. 23)
| |
Verwantschap
Thematiek
Anderzijds valt op te merken dat in hun aandacht voor de meest alledaagse zaken deze gedichten aansluiten bij de
| |
| |
dichtkunst van de Zestigers. Zoals in ‘Jonge sla’ wordt de sterke emotionele betrokkenheid vaak opgeroepen door doodgewone verschijnselen, terwijl de meer zwaarwichtige zaken op vaak reviaanse wijze onophoudelijk worden gerelativeerd.
In Wie wat vindt heeft slecht gezocht (1972) wordt een sterk accent gelegd op de beleving van de erotiek, veelal landelijk gesitueerd, in ieder geval weg van de wereld, want ‘Zo stonden wij tegen het krakende hek, / zo buiten de wereld als paarden’ (‘Tegen het krakende hek’). In de hoop bestand te zijn tegen de vluchtigheid van alles wordt in de natuurlijke beleving van de liefde een zekere duurzaamheid gezocht, al speelt het bewustzijn ook hierbij op een ontnuchterende wijze parten. Zo is in het ‘Gedicht over de Drentse A’ het bewustzijn de toeschouwer die het samenzijn ontrafelt als een verzameling houdingen met attributen.
Ook in ‘Gulliver onder de reuzen’, een voor Kopland ongewoon lang episch-lyrisch gedicht, wordt als uitgangspunt een plaats ‘buiten de wereld’ gekozen. Hierin wordt vanuit de erotisch getinte fantasiewereld van een speelgoedbeertje een poging gedaan de natuurlijkheid van het kind opnieuw te beleven. Al dringt ook hier het bewustzijn door dat de schijnwereld van het gedicht een andere is dan de wereld die de werkelijkheid biedt: ‘In een heel groot bed liggen en een mooi boek lezen / of een mooi gedicht en dat dan ook meemaken.’ Zinspelend op de liturgische formulering ‘aarde tot aarde, as tot as, stof tot stof’ onderbreekt de verteller zijn verhaal met het besef uit te spreken dat, hoe de poëzie het ook anders wil, het verleden onherhaalbaar is en alles in een zelfde kringloop gaat:
(Zo gaat het mij in het verkeerspark te Assen,
in de kindertrein die mij door de bloemperken
voor een kwartje van Assen naar Assen vervoert.
Hier wil ik blijven, onder de kinderen, misbruiken
zonder straf, gratis overtreden, gelukkig zijn
en bijna niets betalen. Maar nu ik het kan, kan het niet
meer. Vaders en moeders wuiven naar mij en hun kroost: kijk!
| |
| |
kijk dan! Kom terug! Laat ons niet alleen! Te laat,
we zijn al op weg, op weg van Assen naar Assen.)
Het is een centraal motief gebleven in de poëzie van Kopland: altijd op weg te zijn naar hetzelfde en op geen vroeger spoor meer terug te kunnen keren.
| |
Stijl / Techniek
‘Het gekke van dichtkunst is dat gevoelens opgeroepen worden en herkenbaar worden gemaakt. Het is vergelijkbaar met therapeutische gesprekken’, schrijft Kopland in ‘Over het maken van een gedicht’ (Al die mooie beloften). Het geldt inderdaad voor zijn poëzie dat zij een sterk beroep doet op de gevoelswereld van de lezer. Zowel inhoudelijk als uiterlijk is deze poëzie dan ook sterk gericht op communicatie. Uiterlijk gelet op de vele aanduidingen als ‘Brief’, ‘Brief van ver’, ‘Brief uit het beloofde land’, ‘Verhaaltje voor jullie’, ‘Ansicht uit de bergen’. Inhoudelijk door het veelvuldig gebruik van aansprekingen, door de aarzelende manier van zeggen, het bewust hanteren van open plaatsen ter activering van de lezer en de inbouw van onzekerheden in het gedicht.
Ook de verstechniek lijkt afgestemd op de vaak aarzelende, weifelende manier van zeggen: het verdoezeld rijm, het wisselend ritme, de effectieve enjambementen, waardoor zinnen tegelijkertijd stoppen en dóórlopen. Het betreft hier een complex van moeilijk te omschrijven vormaspecten die een niet moeilijk te herkennen Kopland-gedicht typeren.
Wat Van den Hoofdakker zegt over het bekende boek van Jan Foudraine kan ook als een rake omschrijving worden gezien van de poëzie van Kopland: ‘Misschien is de titel Wie is van hout... wel tevens de beste regel uit het boek van Jan Foudraine. Het onaffe, de aarzeling, het vragende karakter, de onduidelijkheid over de identiteit van degene of degenen door wie deze zin wordt uitgesproken, de mogelijkheid dat het een vraag is die twee mensen elkaar stellen, de mogelijkheid ook van een wederzijdse definiëring, de openheid, de ambiguïteit, het zijn allemaal aspecten van een complexe en verwarrende materie, die hierin krachtig wordt samengevat.’
Veel van de gedichten nodigen uit tot meedoen aan een voorzichtige formulering van wat zich doorgaans moeilijk onder woorden laat brengen. Ze zijn, als alle goede poëzie,
| |
| |
‘therapeutisch’ in zoverre ze de lezer ertoe brengen een confrontatie met de eigen gevoelswereld aan te gaan.
| |
Ontwikkeling
Een lege plek om te blijven (1975) betekent een belangrijk moment in de ontwikkeling van dit dichterschap. Kenmerkend voor de eerdere poëzie is dat zij door middel van arcadische, bijbelse en sprookjeselementen, die vaak in een ontroerende verbinding staan, teruggrijpt op een idyllisch wereldbeeld waartoe, per saldo, de ‘ik’ zich verhoudt als een buitenstaander, als een toeschouwer die slechts vooruit kan als hij weer weet hoe het was. In deze formulering ligt de tegenstelling tussen de emotionele en de nuchtere kant van deze poëzie besloten. In een recensie wees R.L.K. Fokkema erop dat met de tegenstelling tussen denken en voelen ‘een kern geraakt is van het dilemma waarvoor Koplands poëzie in het algemeen stelt’. Dat geldt niet alleen voor de ervaringen van de lezer, het is tevens het dilemma van deze poëzie zelf. De beleving van gevoelens van eenheid met de veilige wereld van het verleden en, anderzijds, het bewustzijn dat men als onafhankelijk toeschouwer van de werkelijkheid doorlopend en zelfbewust plaats en optiek moet bepalen - ze vormen de twee polen waartussen dit dichterschap gedijt. In de vroegere poëzie droeg de nuchtere houding ten opzichte van dë eigen romantische beleving zorg voor een afdoende dosis (zelf)ironie. Vanaf Een lege plek om te blijven verdwijnen deze tegenstrijdige houdingen in zoverre dat steeds consequenter het standpunt wordt ingenomen van de analyserende buitenstaander die hierin een haast wetenschappelijke houding verraadt. Gesteld kan worden dat in de ontwikkeling van dit dichterschap het accent verschoven is van het ‘voelen’ naar het ‘denken’. In ‘XXIV’ uit Een lege plek om te blijven wordt het standpunt krachtig geformuleerd:
Ik dacht, want denken is weer buiten
staan en naar binnen kijken in het duistere
huis, waar licht brandt, familie,
lieve familie, verenigd in de nacht.
Vanuit deze positie op afstand van waaruit ‘alles’ wordt ‘waargenomen’ (‘De landmeter’, in Dit uitzicht), worden
| |
| |
gezichtspunten geformuleerd ten opzichte van een eveneens ‘duistere’ psychische werkelijkheid die zich op haar talige aspecten slechts moeizaam laat betrappen en waar in de vorm van projecties elementen uit het verleden werkzaam zijn die ‘lieflijk’ samenspannen tegen een geest die ‘leeg’ wil zijn, waar de tijd geen vat op had.
‘Leeg’ vormt het sleutelwoord van de latere poëzie. Het hangt samen met een proces van ontlediging waarin afscheid wordt genomen van constructies die de werkelijkheid idealiseren tot een idyllisch plaatje en die geborgenheid lijken te bieden, in ruil voor afhankelijkheid.
| |
Kunstopvatting
Ook op de poëtica is dit proces van invloed. In taal het verleden te bestendigen om zodoende ruimte te geven aan de ontroering om wat was, het wordt steeds sterker als een troosteloze opgave ervaren. Het besef dat de taal ontoereikend is, een besef dat kenmerkend is voor veel moderne poëzie, wordt in de latere bundels steeds nadrukkelijker onder woorden gebracht. In ‘Gesprek’ (Dit uitzicht), wordt geconcludeerd:
Er is, zeg ik, en denk, het is er niet.
De woorden waarmee ik zeg: er is een tijd
geweest en die is nu voorbij, er is
een plek en ook deze is verlaten,
ze zijn troost, maar waarom.
De min of meer wetenschappelijke houding vloeit voort uit het inzicht dat het in de poëzie niet zozeer om troost gaat, maar veeleer om de mogelijkheid nieuwe gezichtspunten te creëren van waaruit algemene waarheden geformuleerd kunnen worden. ‘We kennen de werkelijkheid alleen via onze gezichtspunten en hoe meer wij onze gezichtspunten met anderen kunnen delen, hoe objectiever wij ons ten opzichte van de werkelijkheid kunnen opstellen’, schreef Kopland in Raster (1980). In deze opvatting is poëzie ‘een objectiverende beschrijving van de werkelijkheid. Zij beschrijft geen toevallige, éénmalige gebeurtenissen, maar verschaft gezichtspunten van waaruit gebeurtenissen worden bekeken. Zij is dus niet individueel, maar algemeen, niet subjectief maar objectief’.
Elders formuleert hij het zo: ‘Het is “innerlijke poëzie”, het
| |
| |
heeft meer te maken met de beschrijving van grondstructuren van denken, voelen, waarnemen, herinneren, dan met toevallige realisaties aan de hand van uitwendige omstandigheden’ (‘Over het maken van een gedicht’).
Vanaf de bundel Een lege plek om te blijven maakt de makkelijk toegankelijke buitenkant van de vroegere poëzie plaats voor een minder makkelijke entree, overeenkomstig de meer contemplatieve aard van de gedichten.
| |
Thematiek
Gelet op het feit dat in deze poëzie ‘tijd’ vaak in ‘ruimte’ wordt vertaald, kan men ook zeggen dat de centrale vraag ‘hoe het was om daar te zijn’ verschuift en noodzakelijkerwijs verandert in de vraag ‘hoe het is om hier te zijn’, want, schrijft hij in gedicht ‘VIII’ in Een lege plek om te blijven:
Ziekte is liefde die met het vergeten niet
doodgaat, het verlies van wat je niet kwijt
raakt, de oude kleur van de plek op de muur
waar vroeger de foto hing, dat is ziekte.
En genezing wordt verkregen door ‘veel bekends, ouds, vertrouwds te laten verdwijnen, voorbij te verklaren’; slechts dan ‘kan er iets nieuws ontstaan’ (‘Over het maken van een gedicht’). Een hiermee samenhangend motief is het verlangen ‘van zichzelf een huis te zijn’ en net zo selfsupporting te worden als de kat die zich temidden van gestorvenen handhaaft (gedicht ‘I’ in Een lege plek om te blijven).
In de bundel Al die mooie beloften (1978) probeert een teleurgesteld personage in een reeks van negen sonnetachtige gedichten zich te bevrijden van de alwetende ‘G’, de scenarioschrijver van zijn leven. Maar hoe wankel de verworven emotionele zelfstandigheid is, blijkt uit een gedicht uit het tweede deel van de bundel: ‘Eenzame G, ik heb je toch weer bezocht’. Bovendien wordt in de cyclus ‘Schilderij’ de confrontatie met een lege, betekenisloze werkelijkheid als pijnlijk ervaren en leidt deze tot gevoelens van vervreemding en isolement. Naar aanleiding van deze cyclus merkte Tom van Deel op: ‘de onbezieldheid van de werkelijkheid, het tot op een pijnlijk bot moeten terugnemen van alle projecties en het vervolgens als problematisch ervaren van de relatie met de “wereld”, de “ander” inbegrepen - die thema's zijn het waar
| |
| |
het in Koplands huidige poëzie naar mijn indruk om gaat.’
Van Deels indruk werd bevestigd door de bundel Dit uitzicht (1982). Hoewel het motto van de bundel, ontleend aan Pessoa, de betekenisloosheid van de ‘Natuur’ bejubelt, wordt de toon van de karige gedichten eerder bepaald door gevoelens van vervreemding dan van bevrijding, zoals in ‘Verder III’:
Op het punt nu van verder te gaan
en niet weten hoe, niet weten
van het geritsel, de geuren, het duister
onder de bomen, het geschreeuw
in de verte, de verdwijnende
| |
Ontwikkeling
Naast gedichten waarin op vrij directe wijze gevoelens als deze worden uitgedrukt, staan er in Dit uitzicht ook gedichten waarin de wereld vanuit een formeler standpunt wordt beschreven, zoals in ‘De landmeter’. Dat gedicht formuleert weliswaar juist de onmogelijkheid van een buiten- of bovenpersoonlijk standpunt: ‘dat de plek waar hij is niet anders bestaat/dan als zijn eigen formule’, maar maakt niettemin ook duidelijk dat zingeving uiteindelijk slechts plaatsvindt in de poging een kunstmatige ordening te creëren: ‘zijn utopie is de kaart, niet de wereld’. Het is deze ‘utopie’ die de latere poëzie van Kopland in toenemende mate heeft bepaald en die hij in een ander verband ook wel omschreven heeft als ‘de herinnering aan het onbekende’: een paradox waarmee Kopland de aandacht richt op de déjàvu-sensatie als resultaat van het creatieve proces, het ‘in kaart’ brengen van een ongekend maar hoogst eigen gebied van de mentale werkelijkheid. Met de doelstelling van deze poëzie het ongekende te formuleren is een zekere hang naar het mystieke een gegeven geworden in het werk van Kopland.
| |
Kritiek
Het mystieke karakter van het gedicht ‘Monoloog in de bergen’ uit de bundel Voor het verdwijnt en daarna (1983) bracht Wiel Kusters ertoe te concluderen dat er in het gedicht sprake zou zijn van een ‘postume blik’, dat deze poëzie geschreven zou zijn vanuit ‘het onmogelijke perspectief van de doden’.
| |
| |
| |
Thematiek
Het mystieke element in Koplands latere werk kan wellicht beter in verband gebracht worden met de ervaringswereld van een kind, voor wie nog weinig vaststaat en door wie de wereld nog ontdekt en ‘geduid’ moet worden.
In dit verband stelde Kopland tijdens een vraaggesprek: ‘Het heeft bijvoorbeeld te maken met de vraag wat een kind ziet: hoe kan het kind de wereld ontdekken? Alsof er een code is die het kind in staat stelt die totaal nieuwe wereld te “herkennen”. Wanneer ik het heb over het mystieke in de wetenschap, in de poëzie, in mijn leven, dan heb ik het over de aard van de ontdekking van de wereld. Het is deze kwestie die in mijn latere poëzie nogal eens aan de orde is.’
Koplands ‘mystiek’ heeft in ieder geval weinig uit te staan met een hemelwaartse beweging. Het is een metafysica van de aarde die zich richt op de structuur van het bestaande. Zijn poëzie maakt bij herhaling duidelijk, dat ‘het geheim’, dat zich zo moeilijk formuleren laat, juist schuilt in het ogenschijnlijk zichtbare en vanzelfsprekende.
Dat blijkt heel goed uit de reeks ‘Florence’ uit Voor het verdwijnt en daarna (1985). Evenals de dichter zich herkent in de ervaringswereld van het kind en in de utopie van de landmeter, zo identificeert hij zich hierin met Da Vinci, over wie in het gedicht ‘I cavalli di Leonardo’ gezegd wordt: ‘hij moet hebben willen weten hoe een paard/wordt gemaakt’. Als betrof het de vraag van een kind.
Het probleem van de poëzie, zoals Kopland dat geregeld stelde, is het probleem van de wetenschap: voor beide geldt dat de afbeeldingen van de werkelijkheid die ‘het geheim’ in kaart dienen te brengen, keer op keer moeten worden verworpen, hoe fraai ze op zichzelf ook zijn.
‘I cavalli di Leonardo’, besluit met de volgende strofen:
hoe het geheim van een paard zich uitbreidde
Maakte de prachtigste afbeeldingen, bekeek ze,
| |
| |
Bij de samenstelling van de bloemlezing uit eigen werk Herinneringen aan het onbekende (1988) heeft Kopland uit de eerste periode, tot en met de bundel Al die mooie beloften, veel verworpen, terwijl juist die oudere en meer toegankelijke poëzie veel heeft bijgedragen tot de publieke bekendheid van zijn werk. De jury die hem de P.C. Hooftprijs 1988 voor poëzie toekende, merkte in haar rapport dan ook terecht op dat de dichter, ‘zich tot in zijn meest recente werk toe is blijven ontwikkelen, waarbij hij zich niet heeft laten remmen door de populariteit van zijn vroegere werk’.
| |
Verwantschap
Uit zijn dankwoord voor de P.C. Hooftprijs blijkt onder meer dat Kopland dichters als Bernlef, Van Deel en Faverey als verwant beschouwt. Met deze dichters deelt Kopland de fascinatie door de wereld der dingen en de opvatting van het gedicht als een vorm van ‘stilleven’, een paradox, die het accent legt op de als problematisch ervaren relatie tussen kunst en werkelijkheid.
Dat laatste houdt nauw verband met wat zijn poëzie beoogt: het zichtbaar maken van wat ogenschijnlijk onzichtbaar is, het voorbijgaan van de tijd, door de dingen zo te beschrijven, dat hun tijdloosheid zich afscheidt in de taal en ons confronteert met onze eigen tijdelijkheid.
| |
Traditie
Anders dan bij de Beweging van Vijftig, waarvan de belangrijkste vertegenwoordigers al snel hun eigen weg gingen, zien we bij de belangrijkste dichters die in de jaren zestig debuteerden - vanuit zeer verschillende startposities: Kopland, Bernlef, Faverey-zich gaandeweg een ontwikkeling voordoen, die hen uiteindelijk dicht bij elkaar in de buurt brengt.
| |
Stijl / Techniek
Zowel in de bundel Voor het verdwijnt en daarna (1983) als in de bundel Dankzij de dingen (1989) valt op dat meerdere gedichten een drieledige structuur kennen, waarbij het middendeel het beeld, het verhaal geeft, terwijl begin en eind als commentaar beschouwd kunnen worden. Deze structuur, die men emblematisch zou kunnen noemen, kenmerkt heel duidelijk de cyclus ‘Regen en wind’ uit Voor het verdwijnt en daarna, en is ook bepalend voor het ‘Zelfportret’ uit Dankzij de dingen:
| |
| |
Zelfportret
Zoals in de hoge ramen van dit huis,
zo moet het zijn, zoals nu.
Het is avond, daar beneden drijven
wat eenden op de vijver, daar begint
in het gras het pad zijn langzame
boog omhoog door het woud, rood
als oud bloed, en boven de heuvel
de hemel, grauw van sneeuw, nevel
en rook. Het kwaakt, schreeuwt,
geurt naar vochtig blad en houtvuur,
het is koud in je gezicht, zo
moet het zijn nu, daar. En niemand
die daar loopt, om dit te horen
te voelen en te ruiken. Zullen we
de fluwelen gordijnen sluiten
| |
Kritiek
Het bezwaar in de kritiek, dat de ironie uit het werk van Kopland geheel en al verdwenen zou zijn, een bezwaar dat met name door Rob Schouten werd gemaakt in zijn recensie van Dankzij de dingen, kan aan de hand van dit ‘Zelfportret’ gemakkelijk gerelativeerd worden.
| |
Stijl / Techniek
Gelet op de woordkeus, de zinsbouw, het rijm en de ritmiek kan men de tweede strofe van het gedicht beschouwen als een perfecte, zij het zwaar aangezette typering van Koplands eigen poëzie. Het ‘zo moet het zijn, zoals nu’ stelt de toevallige ervaring van een idyllische werkelijkheid ten voorbeeld aan de poëzie, die de ervaring moet verduurzamen. Maar als het romantische plaatje in de kunst gestalte heeft gekregen is er ‘niemand’ om het te ervaren, is het leven eruit verdwenen.
| |
Kunstopvatting
Deze ironisering van eigen stijl en thematiek, die hier onder meer door overdrijving ontstaat, wordt bovendien versterkt door ‘de fluwelen gordijnen’ die naar believen gesloten kunnen worden om de voorstelling te beëindigen en die het accent leggen op de kunstmatigheid, het net-alsof-karakter ervan.
| |
Kritiek
In dit ‘Zelfportret’ tekent Kopland, en niet voor het eerst, de relativerende lyricus, die hij gebleven is. In 1972 zei hij het
| |
| |
alleen anders. In ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht’ formuleerde hij het nog zo: ‘dat er godverdomme eindelijk/eens geen woord poëzie uitkomt’ (uit Wie wat vindt heeft slecht gezocht (1972). In eerste instantie reageerde de kritiek enigszins terughoudend bij het verschijnen van Koplands eerste bundels. Men wist niet goed raad met een dichter die niet tegen een kropje sla kon. Kees Fens uitte grote bezwaren tegen de ‘anekdotische’ aard van deze poëzie en Rein Bloem gaf in 1975 aan dat hij er negen jaar over had gedaan om zijn gêne te overwinnen ten opzichte van zoveel persoonlijks. Anderen formuleerden hun bezwaren vaak weer ongegeneerd emotioneel (Poll, Büch, Verhagen). Sinds het verschijnen van de bundel Een lege plek om te blijven (1975) is de literaire erkenning echter unaniem.
In de loop van Koplands ontwikkeling waren er op diverse momenten verschillende pleitbezorgers voor zijn poëzie. In de jaren zeventig was dat met name Tom van Deel. In de jaren tachtig valt op dat ook een criticus als Wiel Kusters met een aantal publicaties blijk gaf van grote waardering.
Hans Vanvoorde heeft aandacht gevraagd voor het misverstand dat er naar zijn idee bestaat tussen Kopland en dichters die zijn invloed zouden hebben ondergaan: ‘de kroost van het koplandisme’, die, verenigd in een ‘troosttrust’, te weinig oog heeft voor juist de harde kanten van zijn poëzie.
Met een fundamentele bijdrage heeft J. Bernlef (1984) duidelijk gemaakt dat de ontwikkeling van Kopland geplaatst kan worden tegen de achtergrond van twee heersende kunstopvattingen. Vanuit een enigszins literair-politieke invalshoek heeft hij laten zien hoe het werk van Kopland aanvankelijk min of meer aansloot bij ‘de traditie der melancholieke dichters’ en later verschoof in de richting van schrijvers die gedreven worden ‘door de utopie van het moment’.
| |
Thematiek
In een even fundamentele beschouwing heeft C.O. Jellema (1988) naar aanleiding van het paardenmotief in Koplands poëzie geprobeerd enkele psychologische effecten van deze poëzie te verwoorden: ‘Het verleidelijke nu van Koplands gedichten is, dat zij in tegenstelling tot andere belangrijke poëzie van nu zo toegankelijk schijnen te zijn. Ze nemen je mee naar binnen, aan de hand om zo te zeggen; ze laten je zien, ze wijzen,
| |
| |
je knikt, beaamt. Maar dan laten ze opeens je hand los, vragen opeens: waar kijk je eigenlijk naar, weet je wel wat je ziet en waarom, je denkt, maar waaraan. Ze lokken het gevoel, alsof ze een emotie vertolken, en keren het dan om tot een ongevoel.’ De melancholie en de ironie die zo bepalend zijn voor Koplands vroege werk, worden vanaf Koplands tiende bundel Geduldig gereedschap (1993) aangevuld met een serieuzere toon, met ‘de komst van ernst’, zoals Jan Paul Bressers recensie (1993) getiteld was. In deze bundel wordt de vluchtigheid van het menselijke bestaan afgezet tegen de onverwoestbaarheid van de tijd zelf, zoals in het openingsgedicht:
We kunnen het wel lang maken, wel blijven
praten tegen elkaar en tegen de tijd, maar
geen enkel verhaal is dat ene, waarin we
ergens vandaan gingen en ergens aankwamen.
[...] ook dit verhaal doodt
de tijd niet, er is een ander verhaal,
maar dat is oneindig veel korter.
De thema's vergankelijkheid en dood krijgen in deze periode dan ook steeds meer de overhand. ‘Aan een vijver’, het eerste gedicht uit Tot het ons loslaat (1997), kan gelezen worden als een programmatisch vers, dat begint met een idyllische, arcadische sfeertekening, zoals die in de vroege poëzie van de dichter geregeld voorkwam: ‘Geluk was een dag aan een vijver/ in gras met bomen/ tot in de hemel omkringd.’ Dat geluk is echter niet opgewassen gebleken tegen het voorbijgaan en het sterven: ‘ik was er het kind van god en/ mijn grootvader - beide stierven/ geluk is gevaarlijk’. Stefaan Evenepoel spreekt van een ‘paradoxaal aforisme’: ‘Wie het woord “geluk” uitspreekt, heeft het haast per definitie over een herinnering.’ Het lyrisch ik, thans zelf ‘in de avond’ van zijn leven, is in het heden dan ook gevangen tussen geluk en gevaar: ‘angst en heimwee, beide vragen mij terug’. Inderdaad kunnen angst en weemoed de twee polen genoemd worden waartussen de poëzie van Kopland zich nadien zou bewegen: de melancholie die altijd al sterk aanwezig
| |
| |
was in zijn gedichten, wordt nu vaak gecombineerd met een blik naar de onzekere toekomst, naar het sterven en wat daarna komt en wat er achterblijft.
| |
Ontwikkeling
Het ernstige, soms zelfs hermetische karakter van Geduldig gereedschap wordt in Tot het ons loslaat evenwel ook gecompenseerd door berusting of verzoening met het cyclische verloop van leven en dood. De berusting zien we bijvoorbeeld opduiken in het gedicht ‘Na twee gesprekken met kleindochters’, waarin de dichter zich eerst het hoofd breekt over een antwoord op ‘van die eeuwige vragen’ over leven en dood die de kleindochters hem stellen, maar waarin aan het eind troost gevonden wordt in het besef dat er geen antwoord bestaat: ‘ik dacht: ze heeft gelijk en het geeft niet/ dat ik niet weet waarom’. Ook de humor is te midden van alle ernst niet geheel verdwenen. Het ‘Bericht van het eiland Chaos’ verwoordt op cabareteske wijze de holle beloften van een vakantieaanprijzing: ‘We zagen de folder: Chaos, dames en heren,/ Uw eiland: de glanzende foto's,/ de helblauwe Chaotische baai,/ het krijtwitte vissersdorp Krisis.’ Het werk uit de jaren negentig is al met al iets donkerder van sfeer, waarbij ook de eigen vroege poëzie geproblematiseerd wordt. Het gedicht ‘Onder het vee’ uit Geduldig gereedschap bijvoorbeeld verwijst qua titel naar Koplands debuutbundel maar is inhoudelijk veel pessimistischer getoonzet. Besloot het slotgedicht uit Onder het vee nog met het gelukzalige ‘het vee herkauwde om ons heen/ wij sliepen nog een uur of twee/ de zon stond recht op onze kop’, in het latere gedicht verdwijnt de zon: ‘Zo zaten we dus weer te drinken daar, tegen de tijd,/ oude verhalen, jenever, maar de zon ging wel onder.’ Bovendien verschuift het perspectief in de laatste strofe van de ‘wij’-vorm naar een derdepersoonsperspectief, alsof de dichter zichzelf nu van een afstand beziet: ‘En hij sliep in. Omdat de wereld insliep. Zwart/ zat hij bij de rivier, zwart
gat in het uitzicht.’ In het op Martinus Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’ geïnspireerde gedicht ‘De moeder het water’ uit Tot het ons loslaat, waarin de schrijnende gebeurtenis wordt beschreven van een zoon die zijn moeder bezoekt in een verpleegtehuis, klinkt een echo van het ironische ‘Pilsje in de Kempen’ uit Alles op de fiets in de strofe ‘- toen ik daar stond op het gazon, pilsje gedronken/ in de kantine van
| |
| |
het verpleegtehuis, de tijd/ ging langzaam in die godvergeten eenzaamheid -/ misschien zou 't goed zijn als nu Psalmen klonken’. De ironie is zeker nog aanwezig in Koplands latere werk, maar nu vaker in de vorm van zelfironie, in de dubbele betekenis van enerzijds ironische referenties aan eigen werk en anderzijds een objectivering van het ik als waarnemend subject. Ironie is dus een constante in het oeuvre, al manifesteert deze zich in latere bundels soms in een meer wrange variant.
| |
Verwantschap
Koplands essayistische werk volgt in zekere zin de omgekeerde weg. In de jaren zeventig had hij als psychiater enige bekendheid verworven met zijn essaybundel Het bolwerk van de beterweters (1970), waarin de medische stand werd beschouwd als ‘één van de hechtste bolwerken van het establishment’ en als ‘één van de machtigste verzorgers van de continuïteit van de conservatieve moraal’. Het boek wekte vooral in medische kringen veel beroering. Een pil voor Doornroosje (1976) was milder van toon en haakte onder andere in op de discussies naar aanleiding van Jan Foudraines bestseller Wie is van hout... (1971). In Het mechaniek van de ontroering (1995) bundelt Kopland een selectie uit zijn essays over poëzie. Bijzondere aandacht gaat in deze beschouwingen uit naar de rol van het déjà vu, dat Kopland tevens ziet als de belangrijkste preoccupatie van bewonderde collega-auteurs als Rudy Kousbroek, T. van Deel en Bernlef. Het déjà vu-moment is voor Kopland ‘een herinnering aan het onbekende’, een specifieke ervaring waarin het verleden en het heden en het persoonlijke en het algemene samenkomen. De beleving van dat moment is als het openklikken van een slot. Dat feilloze mechaniek brengt de ontroering teweeg die aan de basis ligt van de poëtische sensatie. Kopland herleidt die sensatie tot zijn ontdekking van Gerrit Achterberg in zijn jeugd: ‘Het was een ontdekking, in alle betekenissen van dat woord: alsof er een gordijn werd opengeschoven, waarvan ik niet wist dat het open kon, en er een uitzicht verscheen op een wereld die ik herkende zonder hem ooit te hebben gezien.’
| |
Relatie leven/werk / Kunstopvatting
Kopland nam met ‘De dichter en de gek’ en ‘Over de verhouding tussen wetenschap en poëzie’ ook twee vroege teksten in Het mechaniek van de ontroering op waarin hij de aard van zijn dichterschap tracht te situeren ten opzichte van zijn professionele leven
| |
| |
als psychiater. Daarbij is constant sprake van een paradox: Kopland benadrukt dat hij beide bezigheden nadrukkelijk gescheiden wil houden en geen ‘amalgaam’ nastreeft - ‘Het amalgaam levert slechte dichters en slechte dokters’ maar tegelijkertijd reflecteert hij onophoudelijk op de vergelijkbare processen van waarneming, verwerking en interpretatie die beide ambachten sturen: ‘Dat wil allemaal niet zeggen dat er geen verwantschap bestaat tussen wetenschappelijke en dichterlijke bezigheden.’ In Twee ambachten. Over psychiatrie en poëzie (2003) gaat hij dieper in op dat dubbelleven. De kracht van de verbeelding is voor Kopland een vereiste voor zowel psychiater als dichter. In beide ambachten draait het om ‘waarnemen met een bedoeling’, in de psychiatrie is die bedoeling het contact maken met de binnenwereld van de patiënt, in de poëzie draait het om contact maken met de eigen binnenwereld. De objectivering van het ik is dan het effect van het schrijven van poëzie: ‘Er ontstaat op het papier een andere ik, je leest de tekst van een andere ik en je vraagt je af: begrijpt die andere ik wat ik voel en denk?’
| |
Thematiek
In de twee bundels die Kopland in de eerste helft van de jaren 2000 publiceert, Over het verlangen naar een sigaret (2001) en Een man in de tuin (2004), komt het oude thema ‘verlangen’ weer op de voorgrond te staan, met bijvoorbeeld in het titelgedicht van eerstgenoemde bundel de conclusie: ‘Het verlangen naar een sigaret is/ het verlangen zelf.’ In Een man in de tuin manifesteert het verlangen zich in de wens iets concreets te scheppen om zo een persoonlijke afdruk achter te kunnen laten na het sterven. In het gedicht ‘Zelfportret’ heet het: ‘niemand heeft ooit zichzelf gezien/ maar het verlangen blijft/ naar het onzichtbare ik’. De naderende dood is het hoofdthema van deze bundel. Het gedicht ‘De kunst van doodgaan’ beschrijft die kunst als een voortdurende evenwichtsoefening tussen berusting en angst. Nadat in de eerste strofe doodgaan omschreven is als ‘jezelf verlaten en weten/ dat je nooit terugkeert’, wordt in de volgende strofen achtereenvolgens de angst voor ‘onontkoombaar verlies’ en voor ‘eenzaamheid’ en het gevoel van ‘het komt nooit meer terug’ beschreven, maar elke strofe wordt afgesloten met de regel ‘maar wat geeft het’. In de slotstrofe blijft de angst niettemin overeind: ‘ik hoop dat dit het is want ik ben bang/ dat het anders zal zijn’.
| |
| |
| |
Thematiek
In zijn verstechniek is Kopland tot het einde toe consistent te werk gegaan: aansluitend bij de steeds meer versmallende thematiek bestaan de gedichten veelal uit korte strofen in uitgepuurde taal, een ‘verijling’ (Jaap Goedegebuure) waarvoor de dichter zich liet inspireren door de fugatische techniek van Johann Sebastian Bach. Yra van Dijk (2008) heeft opgemerkt dat Koplands gedichten ‘steeds leger geworden’ zijn: ze ‘ebben steeds meer weg in het wit van de pagina’. In zijn late gedichten is Kopland bovendien steeds spaarzamer in het gebruik van interpunctie: zinnen worden niet meer afgesloten met een punt, hoogstens nog met een gedachtestreepje.
| |
Stijl
Ook stilistisch heeft Kopland in zijn late werk nauwelijks een ontwikkeling doorgemaakt. De verrassende enjambementen en het subtiele klankspel drukken nog net zo sterk een stempel op ritme en toon van de gedichten als in het vroege werk. Stijlelementen als negaties, ellipsen en modaliteitsconstructies ondersteunen het open, aarzelende, impressionistische karakter van deze poëzie. Hoewel de klassieke eeuwige thema's als vergankelijkheid, eenzaamheid en de dood als gezegd in de latere bundels zijn gaan overheersen, hebben de gedichten hun concrete zeggingskracht behouden, zoals Dirk de Geest in zijn bespreking (2004) van Een man in de tuin opmerkt: ‘Het heeft trouwens niet zoveel zin om in abstracte termen over deze gedichten te spreken, aangezien de lyriek van Kopland het bij uitstek moet hebben van het tastbare detail, van de rijke visualiteit, van de suggestie.’ In Twee ambachten verklaarde Kopland dat hij hiervoor veel inspiratie heeft gehaald uit de Bijbel, ‘niet om christelijk te worden, maar om de techniek, het poëtisch raffinement waarmee het bestaan wordt bezongen’.
| |
Thematiek
In later jaren is meer de nadruk gelegd op de religieuze aspecten van Koplands thematiek. Ad Zuiderent (1994) beschreef de strekking van het werk nog als een loskomen van het christelijke geloof, maar bijvoorbeeld Goedegebuure (1997), Goud (2012) en Borgman (2012) hebben aandacht gevraagd voor respectievelijk de Bijbelse interteksten, mystieke werkelijkheidsbeleving en theologische ondertoon van veel van Koplands gedichten.
In zijn laatste bundel, Toen ik dit zag (2008), keren alle thematische elementen nog eenmaal terug. De ‘onverschilligheid van
| |
| |
de wereld’ is het decor waartegen ouderdom en vergankelijkheid worden beschreven. Wat opvalt is dat de toon harder is geworden. In Een man in de tuin werd het sterven nog op afstand gehouden door gehechtheid aan zintuiglijke sensaties die vooral door de natuur geëvoceerd werden. In Toen ik dit zag is de conclusie daarentegen dat de natuur geen boodschap heeft aan de aanwezigheid van een mens, en dus ook niet aan diens verdwijning. Wanneer het lyrisch ik in de cyclus ‘Tuin’ na een lange afwezigheid is teruggekeerd in zijn huis en door het raam naar de tuin kijkt, wordt hij geraakt door de onverschilligheid van die tuin: ‘Ik zit voor het raam en zie/ hoe de tuin niet is veranderd/ voor haar ben ik niet weggeweest.’ De tuin, de natuur, de dieren, ze bestaan in een eeuwig heden, alleen de mens heeft een verleden: ‘er is niets gebeurd zegt de tuin in het raam/ de bomen, de vogels, de zacht waaiende/ struiken, het gras, het bleef allemaal zijn/ wat het was, er is geen verleden hier/ wat er gebeurde is deze tuin’.
De afsluitende cyclus ‘Aan het grensland’ bestaat uit drie gedichten die variëren op het gegeven van een beschouwer die aan het eind van zijn leven, in het ‘grensland’ tussen leven en dood, zowel leven als dood tracht te vatten, maar moet concluderen dat er niet alleen over de dood niets zinnigs is te melden, maar ook over het leven niet: ‘je leest bij Pessoa: het is vreemder dan alles/ wat vreemd is dat de dingen werkelijk zijn// wat ze lijken te zijn en dat er niets/ valt te begrijpen’. In het derde en laatste gedicht kunnen we alle Kopland-obsessies samengebald zien. Piet Gerbrandy (2004) omschreef de figuur die in de poëzie van Kopland de waarnemende instantie is als een adamitische figuur: ‘De man is een Adam die zich probeert te herinneren hoe het was om in de Hof van Eden rond te lopen.’ Deze Adam concludeert nu dat al zijn pogingen vruchteloos zijn geweest omdat het aardse land in al zijn onverschilligheid niets uit heeft te staan met het paradijs. Niet de dood is het raadsel, maar het leven:
Je kijkt over het land en je noemt het
het grensland maar dit land heeft geen naam
| |
| |
je denkt dat het land daar voor jou bedoeld is
maar je weet het is voor niemand bedoeld
je wilt dat dit land er altijd al was
er altijd zal zijn maar er is geen altijd
je weet het toeval heeft je gemaakt en breekt je
ergens weer af waar en wanneer in dit land
je leest: dit uitzicht is het geval
en: het geheim van de wereld is het zichtbare
| |
Kritiek
De kritische ontvangst van Koplands poëzie is onverminderd welwillend gebleven. Na Rob Schouten en T. van Deel werden ook Koen Vergeer in De Morgen en Piet Gerbrandy in de Volkskrant warme pleitbezorgers van het werk van Kopland. Toch waren er ook negatieve geluiden. Maarten Doorman ergerde zich in zijn bespreking van Geduldig gereedschap (1993) aan het feit dat Koplands poëzie zich ‘altijd zo beheerst en voorzichtig, zo volwassen en rijp’ aan de lezer presenteerde: ‘Je krijgt haast zin er weer eens op een knetterende bromfiets doorheen te scheuren.’ Han van der Vegt (2000) noemde Kopland ‘een overschat dichter’ die ‘zeer beperkte poëzie’ schreef. Behalve met de toon en de situering heeft Van der Vegt ook moeite met het doel en het bereik van de gedichten: ‘Zijn poëzie dient altijd een therapeutisch doel. In laatste instantie is het gebruikspoëzie.’ En Ilja Leonard Pfeijffer (2003) karakteriseerde de poëzie van Kopland kernachtig als ‘opgedrongen verwondering’.
| |
Publieke belangstelling
Kopland is altijd een veelgelezen dichter gebleven. Zijn uitverkiezing tot Dichter des Vaderlands in 2000 onderstreept dit. Daarnaast worden zijn gedichten vaak gebruikt in rouwadvertenties. Dirk de Geest (2006) heeft Kopland dan ook treffend ‘een merkwaardige janus-dichter’ genoemd: ‘Aan de ene kant is hij een van de populairste dichters in ons taalgebied, aan de andere kant heeft dat publieke succes nooit de kritische waardering voor zijn werk in de weg gestaan.’
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Rutger Kopland, Onder het vee. Amsterdam 1966, G.A. van Oorschot, GB. |
R.H. van den Hoofdakker, Behaviour and EEG of drowsy and sleeping cats. Groningen 1966, Proefschrift. |
Rutger Kopland, Het orgeltje van yesterday. Amsterdam 1968, G.A. van Oorschot, GB. |
Rutger Kopland, Alles op de fiets. Amsterdam 1969, G.A. van Oorschot, GB. (licentieuitgave Groningen 1992, Wolters-Noordhoff, Grote lijsters 1992, 6) |
R.H. van den Hoofdakker, Het bolwerk van de beterweters. Over de medische ethiek en de status quo. Amsterdam 1970, Van Gennep, Kritiese Bibliotheek, E. |
Rutger Kopland, Wie wat vindt heeft slecht gezocht. Amsterdam 1973, G.A. van Oorschot, GB. |
Rutger Kopland, Winter en voorjaar. Amsterdam 1973, J. Meijer, GB/BL. |
Rutger Kopland, Gulliver onder de reuzen. Amsterdam 1974, J. Meijer, G. (uit Wie wat vindt heeft slecht gezocht, 1973) |
Rutger Kopland, Een lege plek om te blijven. Amsterdam 1975, G.A. van Oorschot, GB. |
Rutger Kopland, Verslagen van de W.T.F., Dertien ansichtkaarten. In: De Revisor, jrg. 2, nr. 6, december 1975, pp. 10-15 en 24-31, Br. |
R.H. van den Hoofdakker, Een pil voor Doornroosje. Essays over een wetenschappelijke psychiatrie. Amsterdam 1976, Van Gennep, Kritiese bibliotheek, E. |
Rutger Kopland, Zoals de pagina's van een krant... Amsterdam 1977, J. Meijer, G. (opgenomen in Al die mooie beloften, 1978) |
Rutger Kopland, Al die mooie beloften. Amsterdam 1978, G.A. van Oorschot, GB. |
Rutger Kopland, Jopie Huisman. Zoals het daar lag. Over schilderen en schrijven. Illustraties Jopie Huisman. Haarlem 1981, De Toorts, E. |
Rutger Kopland, Dit uitzicht. Amsterdam 1982, G.A. van Oorschot, GB. |
R.H. van den Hoofdakker, Naar bed, naar bed. Hollands dagboek. In: NRC Handelsblad, 31-12-1983, D. |
Rutger Kopland, Vroeger. Met een inleiding van Michel Bartosik. Baarn 1985, Atalanta Pers, Zeven Zestigers dl. 6, Bl. (keuze uit Onder het vee, Het orgeltje van yesterday, Alles op de fiets, Wie wat vindt heeft slecht gezocht, Een lege plek om te blijven, Al die mooie beloften en Dit uitzicht) |
Rutger Kopland, Voor het verdwijnt en daarna. Amsterdam 1985, G.A. van Oorschot, GB. |
Rutger Kopland, Dankwoord bij de aanvaarding van de P.C. Hoofiprijs 1988 uitgesproken in het Letterkundig Museum op 90 september 1988. Amsterdam 1988, G.A. van Oorschot, E. |
Rutger Kopland, Herinneringen aan het onbekende. Een keuze uit eigen werk. Amsterdam 1988, G.A. van Oorschot, Bl. |
| |
| |
Rutger Kopland, Dankzij de dingen. Amsterdam 1988, G.A. van Oorschot, GB. |
Rutger Kopland, Al bijna. Assen 1990, Elferink, G. |
Rutger Kopland, In steen. Terhorst 1991, Ser J.L. Prop, G. |
Rutger Kopland, Waar is de wereld? Openingen bij tentoonstellingen van Jan Douwe van Willigen. Middelburg 1991, SBK-Zeeland, Slibreeks 54, E. |
Rutger Kopland, Dichtgroeiende weg. Met illustraties van Jeanette Ensing. Landgraaf 1993, Herik, Zwarte reeks 17, G. (opgenomen in Geduldig gereedschap, 1993) |
Rutger Kopland, Geduldig gereedschap. Amsterdam 1993, Van Oorschot, GB. |
Rutger Kopland, Het mechaniek van de ontroering. Amsterdam 1995, Van Oorschot, E. |
Rutger Kopland, De mens als speelgoed. Utrecht 1995, Bohn Stafleu Van Logchum, E. |
Rutger Kopland, Dichtgroeiende weg. Illustratie Cees Andriessen. Apeldoorn 1995, Stichting de Witte Mier, G. |
Rutger Kopland, Jonge sla in het Oosten. Dagboeknotities. Amsterdam 1997, Van Oorschot, D. (licentieuitgave Den Haag 1998, Nederlandse Taalunie) |
Rutger Kopland, Tot het ons loslaat. Amsterdam 1997, Van Oorschot, GB. |
Rutger Kopland, Mooi, maar dat is het woord niet. Geschreven gesprekken met Esther Jansma, Frank Koenegracht, K. Michel, Tonnus Oosterhoff, Martin Reints. Amsterdam 1998, Van Oorschot, EB. |
Rutger Kopland, Geluk is gevaarlijk. Amsterdam 1999, Muntinga, Rainbow Pocketboeken 416, Bl. (2e druk 2002, Rainbow essentials 27; 4e vermeerderde druk 2005; 10e herziene druk 2011) |
Rutger Kopland, Gedichten. Amsterdam 1999, Van Oorschot, GB. (uitgebreide druk, onder de titel Verzamelde gedichten, 2006; 3e vermeerderde druk 2010) |
Rutger Kopland en Martin Tervoort, Geluiden uit het Noorden. Amsterdam 2000, Van Oorschot, CD. |
Rutger Kopland en Driek van Wissen, Ik ben een moeilijk geval. Middelburg 2000, Stichting Kunstuitleen Zeeland, Slibreeks 95, Br. |
Rutger Kopland, Inleiding in de patafysica. Tilburg 2000, Faculteit der Letteren, Katholieke Universiteit Brabant, E. |
Rutger Kopland, Over het verlangen naar een sigaret. Amsterdam 2001, Van Oorschot, GB. |
Rutger Kopland, Stof zijn wij. Brein en poëzie. Samenstelling Rutger Kopland en Reinier Spreen. Amsterdam 2002, Vergouw, Bl. |
Rutger Kopland, Weggaan. Wormerveer 2002, Zwaan Offset, G. (uit Het orgeltje van yesterday, 1968) |
Rutger Kopland, De distel. Haarlem 2002, Augustijn Pers, G. |
Rutger Kopland, Stroomdal. Schoonhoven 2003, Perfect Service, PS poëzie 5, GB. (opgenomen in Een man in de tuin, 2004) |
R.H. van den Hoofdakker / Rutger Kopland, Twee ambachten. Over psychiatrie en poëzie. Amsterdam 2003, Van Oorschot, E. |
| |
| |
Rutger Kopland, Wat water achterliet. Rotterdam/Amsterdam 2002, Poetry International, Van Oorschot, GB. (opgenomen in Een man in de tuin, 2004) |
Rutger Kopland, Onder de appelboom. Apeldoorn 2004, Eikeldoorpers, G. |
Rutger Kopland, Een man in de tuin. Amsterdam 2004, Van Oorschot, GB. |
Rutger Kopland, Over het hiernamaals. 's-Hertogenbosch 2005, Noordbrabants Genootschap, 16e Van Gogh lezing, E. |
Rutger Kopland, Titus aan zijn schrijftafel. Apeldoorn 2008, Ser J.L. Prop, G. (opgenomen in Toen ik dit zag, 2008) |
Rutger Kopland, Toen ik dit zag. Amsterdam 2008, Van Oorschot, GB. |
Rutger Kopland, Het tikt. Den Haag 2009, Letterkundig Museum, G. |
Rutger Kopland en Martin Tervoort, Aan het grensland. Geluiden uit het Noorden 2. Amsterdam 2009, Van Oorschot, CD. |
Rutger Kopland, De drie mogelijkheden van het menselijk denken. [Huizinge] 2009, Kalamos Pers, G. |
Rutger Kopland, Rutger Kopland. Met een inleiding van Janita Monna. [Moerdijk] 2013, Trouw de Verdieping, Trouw poëziecollectie 9, Bl. |
Rutger Kopland, De stem van een cello. Gedicht op ansichtkaart, Poëzieweek 2013, G. (uit Een man in de tuin, 2004) |
Rutger Kopland, Tijd is nog steeds voor de mensen een luxe. [Huizinge] 2013, Kalamos Pers, G. (uit Een lege plek om te blijven, 1975) |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Peter Berger, Soorten van relativiteit. Gedichten van Hanny Michaelis en Rutger Kopland. In: Het Vaderland, 17-2-1967. (over Onder het vee) |
Aad Nuis, Rutger Kopland. Dichter bij de koeien. In: Aad Nuis, Twee schelven hooi. Opmerkingen over poëzie en politiek. Amsterdam 1968, pp. 164-166. (over Onder het vee) |
Ben Bos, ‘Het beloofde land is verboden’. In: De Nieuwe Linie, 30-3-1968. (interview) |
J. Bernlef, Het orgeltje van yesterday. Gedichten met gemiddelde toon. In: Algemeen Handelsblad, 2-4-1968. |
Kees Fens, In gezelschap van talrijke initialen. In: De Tijd, 20-4-1968. (over Het orgeltje van yesterday) |
J.W. Oerlemans, Tussen zuchten en ademhalen. Gedichten van Rutger Kopland. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 29-6-1968. (over Het orgeltje van yesterday) |
Gabriël Smit, Eenvoudige orgelklanken. In: de Volkskrant, 3-7-1968. (over Het orgeltje van yesterday) |
Jan van der Vegt, Kontoeren van de poëzie. De raad van de grijsaard. In: Kentering, jrg. 10, nr. 2, maart-april 1969, pp. 20-27. (over Het orgeltje van yesterday) |
Peter Berger, Rutger Kopland. Dichten omdat het niet anders kan. In: Het Vaderland, 9-8-1969. (over Het orgeltje van yesterday) |
Kees Fens, Van spreektaal tot kunsttaal. In: de Volkskrant, 17-1-1970. (over Alles op de fiets) |
C. Buddingh', Alles op de fiets van Rutger Kopland. Triest achterom zien. In: Algemeen Dagblad, 7-3-1970. |
T. van Deel, Koplands sterke poëzie groeit in versobering. In: Trouw, 2-4-1970. (over Alles op de fiets) |
Gerrit Krol, Echte poëzie van Kopland: In: Algemeen Handelsblad, 4-4-1970. (over Alles op de fiets) |
Lidy van Marissing, Rutger Kopland. De macht en onmacht van woorden. In: Lidy van Marissing, 28 interviews. Amsterdam 1971, pp: 161-165. (interview) |
Hanneke Holzhaus, Rutger Kopland: ‘Mijn gedichten zijn ogenschijnlijk mooie plaatjes’. In: De Tijd, 6-1-1971. (interview) |
Herman de Coninck, Opnieuw Kopland. Opnieuw aanbevolen. In: De Standaard, 7-5-1971. (over Alles op de fiets) |
K.L. Poll, De dichtkunst en haar vijanden. In: NRC Handelsblad, 12-1-1973. (over Wie wat vindt heeft slecht gezocht) |
Wam de Moor, Hebben de Vijftigers wel bestaan? Aangrijpende gedichten van Bert Schierbeek. In: De Tijd, 27-1-1973. (onder meer over Wie wat vindt heeft slecht gezocht) |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Rutger Kopland. Melancholie van licht bevroren boerenkool. In: Literair Lustrum 2. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1966-1977. Samenstelling Kees Fens e.a. Amsterdam 1973, pp. 189-202. (analyse van ‘Een lange wandeling’ in Het orgeltje van yesterday) |
Anton Korteweg. Onmacht en verval in Rutger Koplands Wie wat vindt heeft slecht gezocht. Bundel fascinerende poëzie. In: Het Parool, 24-3-1973. |
Piet Piryns en Herman de Coninck, Het plaatsvervangend verdriet van Rutger Kopland. In: Vrij Nederland, 21-4-1973. (interview over Het bolwerk van de beterweters en de psychiatrie) |
Gerard Elshout, Tarzan, een mythe van mannelijkheid. In: Gedicht, jrg. 1, nr. 2, april 1974, pp. 29-31. (analyse van ‘Nog eenmaal Tarzan’ in Wie wat vindt heeft slecht gezocht) |
J.P. Guépin, Een dichter van het teloor. In: J.P. Guépin, De tweede wet van Guépin. Essays. Amsterdam 1974, pp. 154-171. (over de verstechniek) |
Willem M. Roggeman, Gesprek met Rutger Kopland. In: Willem M. Roggeman, Beroepsgeheim. Gesprekken met schrijvers. 's-Gravenhage 1975, pp. 91-104. |
Kees Fens, Beestenspul van Gerrit Komrij en de stille poëzie van Kopland. In: de Volkskrant, 5-7-1975. (over Een lege plek om te blijven) |
Anton Korteweg, Rutger Kopland publiceerde zijn vijfde bundel: Een lege plek
|
| |
| |
om te blijven. Dichterlijk meesterschap. In: Het Parool, 9-8-1975. |
J. Bernlef, Een vraag en geen antwoord. In: Haagse Post, 23-8-1975. (over Een lege plek om te blijven) |
Rein Bloem, De wachterliederen van Rutger Kopland. In: Vrij Nederland, 25-10-1975. (over Een lege plek om te blijven) |
Wiel Kusters, Rutger Kopland: het huis en de stilstaande tijd. In: Kentering, jrg 15, nr 1, oktober 1975, pp. 1-2. (over Een lege plek om te blijven) |
A.J. Heerma van Voss, Rutger Kopland, Strijdbaarder melancholie. In: Haagse Post, 20-3-1976. (interview over het verband tussen poëzie en psychiatrie) |
Acht dichters in de schoolbank. ‘Vandaag gelukkig een makkelijk proefwerk’. In: De Revisor, jrg. 3. nr. 3, juni 1976, pp. 50-51. (interview over ‘Een moeder’ in Alles op de fiets) |
Lionel Deflo, Gedichten als speelvelden van de geest. In Ons Erfdeel, jrg. 19, nr. 4, september-oktober 1976, pp. 582-586. (over Een lege plek om te blijven) |
Pierre H. Dubois, De poëzie van Rutger Kopland. In: Het Vaderland, 13-11-1976. (over Een lege plek om te blijven) |
Reinjan Mulder, Rutger Kopland: ‘Naar een strijdbare vorm van melancholie’. In: NRC/Handelsblad, 19-11-1976. (interview, vooral naar aanleiding van de Herman Gorterprijs) |
T. van Deel, To stir your soul with a stick. In: Rutger Kopland, An empty place to stay, and other selected poems. San Francisco 1977, pp. 73-74. |
T. van Deel, Al die mooie beloften. In: Trouw, 15-12-1978. (interview) |
Bzzlletin, jrg. 7, nr. 62, januari 1979. Speciaal Koplandnummer, waarin onder meer:
- | Peter Berger, De tijd van het jaar. Liefde in drie gedichten van Rutger Kopland, pp. 3-11. (over ‘Drie wintergedichten’ in Het orgeltje van yesterday) |
|
J. Divendal, Het gevoel van je verlangen toen dat nog niet was vervuld. In: De Nieuwe Linie, pp. 171-1979. (over Al die mooie beloften) |
Wam de Moor, Het ambacht van de dichter. Rutger Kopland. Treuren om het verloren paradijs. In: De Tijd, 2-3-1979. (over Al die mooie beloften) |
P.M. Reinders, Kleine school der poëzie. In: NRC Handelsblad, 9-3-1979. (over Al die mooie beloften) |
Remco Heite, Melancholie op afstand. In: de Volkskrant, 10-3-1979. (over Al die mooie beloften) |
Kees Fens, Verlegen poëzie. In: De Standaard, 23-3-1979. (over Al die mooie beloften) |
Murk Salverda, Een moderne Cats. In: Het Parool, 30-3-1979. (over Al die mooie beloften) |
Rein Bloem, In gesprek met Rutger Kopland. Gedichten en gedachten. In: Vrij Nederland, 31-3-1979. (over Al die mooie beloften) |
Boudewijn Büch, Rutger Koplands ‘mooie beloften’ niet ingelost. In: Leids Dagblad, 3-5-1979. (over Al die mooie beloften) |
R.L.K Fokkema, Gedichten, geen gedachten van Kopland. In: Trouw, 26-5-1979. (over Al die mooie beloften) |
T. van Deel, Ik ga het slaan dat het voelt. Over de poëzie van Rutger Kopland. In: Bzzlletin, jrg. 7, nr. 67, juni 1979, pp. 44-46. (over ‘G’ in Al die mooie beloften) |
T. van Deel, Zoals die kat. In: T. van Deel, Bij het schrijven. Amsterdam 1979, pp. 9-31, (interview, met name over Een lege plek om te blijven) |
Hugo Brems, Vier regeltjes Kopland. Een leesoefening. In: Nova et Vetera, jrg. 56, nr. 5, 1979, pp. 345-349. (over ‘XIV’ in Een lege plek om te blijven) |
Willy Spillebeen, Al die mooie beloften van Rutger Kopland. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 124, nr. 8, oktober 1979, pp. 604-609. |
J. de Gier, Rutger Kopland. In: Uitgelezen. Reakties op boeken 4. 's-Gravenhage 1979, pp. 53-63. (overzicht) |
T. van Deel, Recensies. Amsterdam 1980, pp. 143-155. (over Wie wat vindt heeft slecht gezocht, Een lege plek om te blijven en ‘Over het maken van een gedicht’ in Al die mooie beloften) |
Dimensie, jrg. 4, nr. 2, januari 1980. Speciaal Koplandnummer, waarin onder meer:
|
| |
| |
- | Anton Korteweg, De dromen houden het niet. In gesprek met Rutger Kopland, pp. 11-23. |
- | Bert de Haar, Kopland en Kouwenaar. Planimetrie van twee dichterlijke ontwikkelingen, pp. 44-56. (structuuranalytische beschouwing over gelijksoortige aspecten in het werk van Kopland en Kouwenaar) |
|
Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper, Rutger Kopland. In: Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper, Dichters. Amsterdam 1980, pp. 237-262. (interview) |
Lionel Deflo, De poëzie van Rutger Kopland. Een proces van denken en voelen tussen herinnering en verwachting. In: Ons Erfdeel, jrg. 24, nr. 3, mei-juni 1981, pp. 334-347. |
Hugo Brems, Terwijl je nog streelt, dat je weggaat. In: Hugo Brems, Al wie omziet. Opstellen over Nederlandse poëzie 1960-1980. Antwerpen/Amsterdam 1981, pp. 110-123. (over de verstechniek) |
T. van Deel, Een gedicht schilderij. In: Tirade, jrg. 25, nr. 269, oktober 1981, pp. 488-495. (over ‘Schilderij’ uit Al die mooie beloften) |
Ad Zuiderent, Koplands afscheid van een land van bergen en dalen. In: Voortgang van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands aan de Vrije Universiteit, dl. 1, 1981, pp. 75-85. (over het berglandschap als locatie in Koplands gedichten, met name in ‘XVI’ uit Een lege plek om te blijven) |
Hilde van Belle, Rutger Kopland: een plek is uitzicht op vroeger, op later, op verte. In: Streven, jrg. 49, nr. 5, februari 1982, pp. 433-441. |
Wiel Kusters, Leven in etappes. In: NRC Handelsblad, 23-4-1982. (over Dit uitzicht) |
Rob Schouten, Er zit geen schot in de wereld. De opgegeven illusies van Rutger Kopland. In: Vrij Nederland, 24-4-1982. (over Dit uitzicht) |
Jaap Goedegebuure, De zinloosheid van de zingeving. In: Haagse Post, 24-4-1982. (over Dit uitzicht) |
T. van Deel, Het huis van de dichter. In: Trouw, 27-5-1982. (over Dit uitzicht) |
Peter Nijmeijer, Het besef van de dichter dat de tijd verstrijkt. In: de Volkskrant, 11-6-1982. (over Dit uitzicht) |
Huub Beurskens, De natuur heeft geen binnen. In: De Groene Amsterdammer, 16-6-1982. (over Dit uitzicht) |
W. Verlaen, Rutger Kopland: poëzie die ver boven de middenmoot uitsteekt In: De Morgen, 19-6-1982. (over Dit uitzicht) |
H. Blanken, ‘Wat me werkelijk kwaad maakt kan ik in mijn poëzie niet kwijt’. In: Het Vrije Volk, 19-6-1982. (interview) |
Robert Anker, Omzien en verdergaan. In: Het Parool, 23-6-1982. (over Dit uitzicht) |
Jan Kooistra, Rutger Kopland: uitzicht op wat... In: Drentse en Asser Courant, 31-7-1982. (over Dit uitzicht) |
Arjaan van Nimwegen, [zonder titel]. In: Utrechts Nieuwsblad, 23-9-1982. (over Dit uitzicht) |
Chris van der Heijden, Een brug over de Drentse A. Chris van der Heijden in gesprek met Rutger Kopland. In: Bzzlletin, jrg. 11, nr. 100, november 1982, pp. 64-68 en 74. (over kritiek) |
Ad Zuiderent, Rutger Kopland laat het gedicht niet meer op eigen benen gaan. Over een kale wereld. In: De Tijd, 7-1-1983. (over Dit uitzicht) |
Herman de Coninck, Over de troost van pessimisme. Antwerpen 1983, pp. 199-256. (vier essays over al het werk tot en met Dit uitzicht) |
Gerrit Krol, Verhagen of Kopland? In: Gerrit Krol, Scheve levens. Amsterdam 1983, pp. 164-166. (over de sfeer in Koplands gedichten) |
A. Kooyman, Zinsafbreking in verzen. Perceptuele manipulatie bij Rutger Kopland. In: Forum der letteren, jrg. 25, nr. 3, september 1984, pp. 220-224. |
Martin Schouten, Dat er eindelijk eens geen woord poëzie uitkomt. In: de Volkskrant, 21-12-1984. (interview) |
J. Bernlef, De utopie van het moment. Over de poëzie van Rutger Kopland. In: Raster, nr. 32, 1984, pp. 42-55. |
Hilde van Belle, ‘Voort’ met Rutger Kopland. In: Dietsche Warande &. Belfort, jrg. 130, nr. 2, februari 1985, pp. 125-131. |
T. van Deel, Zorgvuldig constateren dat het niet kan. In: Nieuw Wereldtijdschrift, jrg. 2,
|
| |
| |
nr. 3, 1985, pp. 59-63. (interview) |
Wiel Kusters, Gelukkig vergankelijk. Gedichten van Rutger Kopland. In: NRC Handelsblad, 4-10-1985. (over Voor het verdwijnt en daarna) |
Peter Nijmeijer, De troost van het verdwijnen. Rutger Kopland en de illusie van een verzoening met de dood. In: de Volkskrant, 4-10-1985. (over Voor het verdwijnt en daarna) |
Kees van Domselaar, Rutger Kopland blijft intrigeren. In: Utrechts Nieuwsblad, 18-10-1985. (over Voor het verdwijnt en daarna) |
R.L.K. Fokkema, Kracht in zwakheid. In: Trouw, 7-11-1985. (over Voor het verdwijnt en daarna) |
Rein Bloem, Nooit genoeg en altijd verder. Wat Rutger Kopland vast wil houden en laat gaan. In: Vrij Nederland, 16-1-1985. (over Voor het verdwijnt en daarna) |
Wilbert Smulders, Interpretatie. ‘Johnson Brothers Ltd.’ van Rutger Kopland. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 79, nr. 4, juli 1986, pp. 289-298. |
Noor Hellmann, De werkkamer. Rutger Kopland. In: NRC Handelsblad, 11-7-1986. |
T. van Deel, Het vertalen van een letter. In: Trouw, 26-3-1987. (over Songer à partir) |
Henk Verkuyl, Wie is G in Godsnaam? In: Camiel Hamans e.a. (samenst.), In dienst van de tekst. 17 interpretaties van poëzie. Amsterdam 1987, pp. 99-105. (over ‘G’ uit Al die mooie beloften) |
Jaap Goedegebuure, Poëzie op het verdwijnpunt. In: Tirade, jrg. 31, nr. 309, maart-april 1987, pp. 153-182. (vergelijkende studie over het werk van Hans Faverey en Rutger Kopland) |
Hanneke Eggels, ‘Een gedicht is als een afgebroken schaakspel’. In gesprek met Rutger Kopland. In: Bzzlletin, jrg. 16, nr. 148, augustus 1987, pp. 17-21. (interview) |
Kees van 't Hof, ‘Aan het meer’. Bij een gedicht van Rutger Kopland. In: Bzzlletin, jrg. 16, nr. 148, augustus 1987, pp. 23-26. (analyse en interpretatie van het gedicht ‘Aan het meer’ uit de bundel Wie wat vindt heeft slecht gezocht) |
Rogi Wieg, Van die huiselijke dingen als leven en dood. In: Tirade, jrg. 31, nr. 313, november-december 1987, pp. 611-622. (over Kopland en Toon Tellegen) |
Ad Zuiderent, Dichter met een muur voor zijn mond. Superieur gemompel. In: De Tijd, 26-2-1988. (overzichtsartikel naar aanleiding van de toekenning van de P.C. Hooftprijs) |
Piet Piryns, Rutger Kopland: ‘Er is nog zoveel dat ongezegd is’. In: Vrij Nederland, 7-5-1988. (interview) |
Ron Elshout, Een volmaakt onvindbaar antwoord. In: De Revisor, jrg. 15, nr. 4, augustus 1988, pp. 87-95. (verdediging van Koplands latere poëzie tegen de kritiek van Rogi Wieg) |
Ron Elshout, Aandacht voor het Teniersplein. In: Bzzlletin, jrg. 17, nr. 158, september 1988, pp. 41-47. (over ‘Schilderij’ uit Al die mooie beloften) |
Guus Middag, Het kwaakt, schreeuwt en geurt. De poëzie van P.C. Hooftprijswinnaar Rutger Kopland. In: NRC Handelsblad, 7-10-1988. (over Herinneringen aan het onbekende. Een keuze uit eigen werk) |
Lolle Nauta, In de wetenschap is de wereld helder; de kunst is de wereld van het raadsel, van de zin en de onzin, van de magie. In: Vrij Nederland, 15-10-1988. (toespraak bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs) |
Zefier, jrg. 3, nr. 12, vierde kwartaal 1988. Themanummer. ‘Dossier: Rutger Kopland’. Waarin onder meer:
- | C.O. Jellema, De angst om zichtbaar te zijn, pp. 5-8. (over het paardmotief) |
- | Hans Vandevoorde, De kroost van het koplandisme, pp. 9-23. (over Kopland en de kritiek) |
- | Stefaan Evenepoel, Wie wat vindt heeft slecht gezocht. (Of: de anti-lyriek van Rutger Kopland), pp. 24-34. (over de ontvangst van de bundel Wie wat vindt heeft slecht gezocht) |
- | Kees van Domselaar, ‘Die Kopland, dat kan toch helemaal niet’. Over al die mooie beloften, pp. 35-49. (taalkundige benadering en interpretatie van het gedicht ‘Al die mooie beloften’ uit Dit uitzicht) |
|
| |
| |
- | James Brockway, Kopland in het Engels vertalen, pp. 50-58. (over The Prospect and The River) |
- | Paul Gellings, Rutger Kopland vertalen, pp. 59-62. (over Songer à partir) |
- | Marc de Smet, Was ik er al? Enige evolutie bij Kopland? pp. 63-64. |
- | Kees van Domselaar, In gesprek met Rutger Kopland, pp. 65-69. (interview) |
|
Wiel Kusters, Monoloog in de bergen. Over Rutger Kopland. Met een nawoord van Camiel Hamans. Maastricht 1988. |
Wiel Kusters, De niemand die ik daar ben. In: de Volkskrant, 17-3-1989. (over Dankzij de dingen) |
Kees van Domselaar, ‘Dichten lijkt op déjàvu ervaring, je wist het al’. Rutger Kopland en de herinnering aan het onbekende. In: Utrechts Nieuwsblad, 23-3-1989. (interview) |
Rob Schouten, De onthechting van een teleurgesteld verstand. Rutger Koplands vertroebeld uitzicht op de dingen. In: Vrij Nederland, 15-4-1989. (over Dankzij de dingen) |
Kees van Domselaar, Nieuwe gedichten van Rutger Kopland. Wat weg moest, is weg. In: Utrechts Nieuwsblad, 11-5-1989. (over Dankzij de dingen) |
Hugo Brems, Hoe het geheim zich uitbreidt. In: M. de Clercq e.a. (red.), Ingenti spiritu. Hulde-album opgedragen aan Prof. Dr. W.P.F. de Geest ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag. Brussel 1989, pp. 31-37. (commentaar bij ‘I cavalli di Leonardo’ uit Voor het verdwijnt en daarna) |
Stefaan Evenepoel, Wie wat vindt heeft slecht gezocht. Over de anti-lyriek van Rutger Kopland. In: Bzzlletin, jrg. 19, nr. 172, januari 1990, pp. 36-43. |
Stefaan Evenepoel, Zichtbaar en toch. Rutger Kopland over ‘Dankzij de dingen’. In: Poëziekrant, jrg. 14, nr. 2, maart-april 1990, pp. 2-6. (interview) |
Hugo Brems, Het beeld van water. In: Hugo Brems, De dichter is een koe. Over poëzie. Amsterdam 1991, pp. 64-74. (over ‘Water’ uit Dankzij de dingen) |
Dirk de Geest, [Over: Rutger Kopland, Geef mij maar de brede, de trage rivieren]. In: Roland Duhamel (red.), Van aangezicht tot aangezicht. Modelinterpretaties moderne lyriek. Apeldoorn 1991, pp. 155-168. |
Rijân [= Reinjan] Mulder en Gert Jan de Vries, Zo voorgoed als een bladzij. Bibliografie van en over het werk van Rutger Kopland. Oosterhesselen 1992. |
Lloyd Haft, Geen enkel verhaal is dat ene. Elegische gedichten van Rutger Kopland. In: NRC Handelsblad, 26-3-1993. (over Geduldig gereedschap) |
Jaap Goedegebuure, Wormstekige vruchten. In: HP/De Tijd, 16-4-1993. (over Geduldig gereedschap) |
T. van Deel, Praten tegen elkaar en tegen de tijd. In: Trouw, 29-4-1993. (over Geduldig gereedschap) |
Rob Schouten, Wij zijn niet eens wij. In: Vrij Nederland, 1-5-1993. (over Geduldig gereedschap) |
Maarten Doorman, Onze lippen prevelden als een tuin in de regen. Grote en gewichtige poëzie van Rutger Kopland. In: de Volkskrant, 14-5-1993. (over Geduldig gereedschap) |
Hugo Brems, Over het lezen van Kopland. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 138, nr. 6, december 1993, pp. 779-786. (over Geduldig gereedschap) |
Susanne Janssen, Rutger Kopland. In: Susanne Janssen, In het licht van de kritiek. Variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken. Hilversum 1994, pp. 117-144. (academische studie naar de rol van de kritiek in de beeldvorming van het werk van Kopland) |
Marc Reugebrink, Schaakmat door het is. In: De Groene Amsterdammer, 8-2-1995. (over Het mechaniek van de ontroering) |
Carel Peeters, Vinden wat er niet is. In: Vrij Nederland, 11-2-1995. (over Het mechaniek van de ontroering) |
Robert Anker, De dichter heeft geen bedoeling. In: Het Parool, 17-2-1995. (over Het mechaniek van de ontroering) |
Arjan Peters, Geen gekkepraat, er staat wél wat er staat. In: de Volkskrant, 17-2-1995. (over Het mechaniek van de ontroering) |
Guus Middag, Het losspringen van een slot. Essays van dichter Rutger Kopland. In:
|
| |
| |
NRC Handelsblad, 3-3-1995. (over Het mechaniek van de ontroering) |
Peter de Boer, Vestdijk weet alles al, terwijl Kopland nog alles moet ontdekken. In: Trouw, 10-3-1995. (over Het mechaniek van de ontroering) |
Paul Demets, Er staat toch wat er staat. Rutger Kopland over het raderwerk van de poëzie: de achterkant van het gedicht. In: Knack, 24-5-1995. (over Het mechaniek van de ontroering) |
Johan Vandenbroucke, ‘Ik moet ontzettend oppassen dat ik geen Kopland-dichter word’. In: Poëziekrant, jrg. 19, nr. 2, maart-april 1995, pp. 30-34. (interview) |
Hugo Brems, Het is niets meer, dan dit schilderij. Over de gedichtencyclus ‘Schilderij’ van Rutger Kopland. In: Nederlandse Letterkunde, jrg. 1, nr. 4, februari 1996, pp. 329-340. |
Arie van den Berg, Poëzie uit schrappen ontstaan. In: NRC Handelsblad, 21-11-1997. (over Tot het ons loslaat) |
Jan Paul Bresser, De komst van ernst. In: Elsevier, 6-12-1997. (over Tot het ons loslaat) |
Jaap Goedegebuure, Ik heb geloofd in behang. In: Jaap Goedegebuure, De veelvervige rok. De bijbel in de moderne literatuur, 2. Amsterdam 1997, pp. 83-100. (o.a. over Kopland) |
Piet Gerbrandy, Geluk is gevaarlijk. In: de Volkskrant, 16-1-1998. (over Tot het ons loslaat) |
Rob Schouten, Om met Gerrit te spreken. In: Vrij Nederland, 17-1-1998. (over Tot het ons loslaat) |
Hans Groenewegen, Sla zo ver het oog reikt. In: Hervormd Nederland Magazine, 25-4-1998. (over Tot het ons loslaat en Jonge sla in het Oosten) |
Ruben van Gogh, De dichter schrijft en herschrijft. In: Algemeen Dagblad, 15-5-1998. (over Tot het ons loslaat, wijzigingen t.o.v. de eerdere publicatie in een bloemlezing) |
Klaas D. Drenth, ‘Schemer zal geven wat dag heeft beloofd’. Schrijvers in Haren. Groningen 1998. |
Johan Reijmerink, Het bevrijdende dagdroomgezicht. Drie gedichten van Ida Gerhardt, Rutger Kopland en Martinus Nijhoff. In: Liter, jrg. 2, nr. 8, juli 1999, pp. 43-56. |
Stefaan Evenepoel, Volmaakt onaf. Over stijl en thematiek in de vroege poëzie van Rutger Kopland. Leuven 2000. |
Han van der Vegt, Een vaag gezoem om het leven. In: De Revisor, jrg. 27, nr. 5, oktober 2000, pp. 63-70. |
Koen Vergeer, De kern van alle dingen. In: De Morgen, 6-3-2002. (over Over het verlangen naar een sigaret) |
Stefaan Evenepoel, Aandacht van de juiste soort. In: Poëziekrant, jrg. 26, nr. 1, januari-februari 2002, pp. 8-13. |
Hilde van Belle, Het is mij verteld en verteld. De enscenering als afleidingstechniek bij Rutger Kopland. In: Spiegel der Letteren, jrg. 45, nr. 1, 2003, pp. 75-95. |
Gert de Jager, ‘Niets dan dat het om iets anders gaat’. Over ‘Julia’ van Rutger Kopland en John Lennon. In: Nederlandse Letterkunde, jrg. 8, nr. 1, februari 2003, pp. 62-78. |
Hans van der Ploeg, Tastend, zoekend, wegstrepend. In: Reformatorisch Dagblad, 16-4-2003. (over Twee ambachten) |
Peter Henk Steenhuis, De dichter is laat klaar. In: Trouw, 19-4-2003. (over Twee ambachten) |
Robert Anker, Niet verboden: kunst die ontroert. In: Het Parool, 24-4-2003. (over Twee ambachten) |
Koen Vergeer, Een beetje bedrog. In: De Morgen, 18-6-2003. (over Twee ambachten) |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Het gedicht als wereld. Essays over Lucebert, Leo Vroman en Rutger Kopland. Amsterdam 2003. |
Jaap Goedegebuure, De dieren de dingen. Rilke en Kopland in wederzijds licht. In: Freespace Nieuwzuid, jrg. 3, nr. 12, 2003, pp. 24-30. |
Ilja Leonard Pfeijffer, Opgedrongen verwondering. In: Ilja Leonard Pfeijffer, Het geheim van het vermoorde geneuzel. Een poëtica. Amsterdam 2003, pp. 215-225. |
Bertram Mourits, Nauwkeurig waarnemen is een kunst. Rutger Kopland. In: André Klukhuhn en Toef Jaeger (red.), Eerst de
|
| |
| |
waarheid, dan de schoonheid. Beschouwingen over wetenschap en kunst. Amsterdam 2004, pp. 90-96. |
Jaap Goedegebuure, Een man in de tuin. In: Haarlems Dagblad, 6-11-2004. (over Een man in de tuin) |
Piet Gerbrandy, De metamorfose van Adam. In: de Volkskrant, 19-11-2004. (over Een man in de tuin) |
Koen Vergeer, Oefeningen in dood-zijn. In: De Morgen, 8-12-2004. (over Een man in de tuin) |
Eric Kok, Kopland bereidt zich voor op de dood. In: Noordhollands Dagblad, 16-12-2004. (over Een man in de tuin) |
Bart Philipsen, Zoals het daar lag. Over Koplands ‘portret’. In: Ria van den Brandt en Bart Philipsen (red.), ‘De waarheid waarover ik niets weet te zeggen’. Over poëzie en waarheid. Budel 2004, pp. 104-113. |
Ad Zuiderent, Rutger Kopland: ‘Ieder mens zou een dier moeten zijn’. In: Anja de Feijter en Aron Kibédi Varga, Dichters brengen het te weeg. Metafysische vraagstellingen in de moderne Europese poëzie. Kampen 2004, pp. 157-169. |
Dirk de Geest, Een man in de tuin. In: De Leeswolf, 1-2-2005. (over Een man in de tuin) |
Gert van de Wege, Rutger Kopland over het verlaten van de wereld. In: Reformatorisch Dagblad, 16-3-2005. (over Een man in de tuin) |
Marjoleine de Vos, Rutger Kopland. Niets van wat hier staat is onbedoeld. In: Marjoleine de Vos, Dichtersgesprekken. Amsterdam 2005, pp. 106-111. (interview) |
Eric Kok, Rutger Kopland belooft nieuw werk. In: Noordhollands Dagblad, 17-3-2006. (over Verzamelde gedichten) |
Philip Hoorne, En af en toe een ietsiepietsie wrang. In: Knack, 28-6-2006. (over Verzamelde gedichten) |
Dirk de Geest, Verzamelde gedichten. In: De Leeswolf, 1-10-2006. (over Verzamelde gedichten) |
Coen Verbraak, Rutger Kopland: ‘Boos op het lot’. In: Coen Verbraak, Interviews: diepgaande gesprekken met... [Amsterdam] 2007, pp. 74-84. (interview) |
Johan Reijmerink, Onder de appelboom. Over liefde en geluk in de poëzie van Rutger Kopland. In: Johan Reijmerink, Honger naar het absolute. Beschouwingen over dichters als grensganger. Delft 2007, pp. 206-215. |
Liesbeth Eugelink, Rutger Kopland: ‘De belangrijkste eigenschap van God is dat hij niet bestaat’. In: Liesbeth Eugelink, ‘Niets in mij gelooft dat’. Over religie in de moderne Nederlandse literatuur. Kampen 2007, pp. 39-47. (interview) |
Joep van Ruiten, Rutger Kopland kan het nog. In: Haarlems Dagblad, 12-11-2008. (over Toen ik dit zag) |
Liesbeth Goedbloed, Vreemder dan alles. In: Nederlands Dagblad, 21-11-2008. (over Toen ik dit zag) |
Yra van Dijk, Heerlijke onverschillige wereld. In: NRC Handelsblad, 14-11-2008. (over Toen ik dit zag) |
Paul Demets, Dichtbij de werkelijkheid. In: De Morgen, 17-12-2008. (over Toen ik dit zag) |
Piet Gebrandy, De waatren, het vee - dit is het grensland. In: de Volkskrant, 5-12-2008. (over Toen ik dit zag) |
Victor Schiferli, Is dit een antwoord, vraag ik. In: Het Parool, 24-12-2008. (over Toen ik dit zag) |
Erik Jan Harmens, Rutger Kopland wil de tijd stil zetten. In: Trouw, 24-1-2009. (over Toen ik dit zag) |
Fleur Speet, De ‘prachtig onverschillige’ wereld die gewoon doorgaat. In: Het Financieele Dagblad, 24-1-2009. (over Toen ik dit zag) |
André Kruijf, Kopland over koeien. In: Reformatorisch Dagblad, 28-1-2009. (over Toen ik dit zag) |
Janita Monna, Het huppelen voorbij. In: De Groene Amsterdammer, 6-2-2009. (over Toen ik dit zag) |
Hugo Brems. Omzwervingen vanuit Watou. In: Dick van Halsema e.a. (red.), Uitgaan op niveau. Vriendenboek voor Ad Zuiderent bij zijn afscheid van de Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur van de Vrije Universiteit in Amsterdam op 24 april 2009. Amsterdam/Münster 2009, pp. 31-36. (over ‘Stilleven
|
| |
| |
met goudplevier’ uit Geduldig gereedschap) |
Hilde van Belle, ‘Allemaal voor mij, dat zie ik wel’. Over ‘Een lege plek om te blijven’ (1975) van Rutger Kopland. In: Dirk de Geest e.a. (red.), ‘Ergens beginnen’. Bijdragen over Nederlandse poëzie (1367-2009) voor Hugo Brems bij zijn emeritaat. Leuven 2009, pp. 69-78. (over Een lege plek om te blijven) |
Rudy Ligtenberg, Verzamelde gedichten. In: Reformatorisch Dagblad, 14-12-2010. (over Verzamelde gedichten, uitgebreide druk) |
Theo de Boer en Peter Henk Steenhuis, Liefde is een moeilijk kunststukje. Rutger Kopland. In: Theo de Boer en Peter Henk Steenhuis. Denken over dichten. Hartstocht en rede komen in contact: Achterberg... Murray. Rotterdam 2011, pp. 23-29. (over ‘Ga nu maar liggen liefste in de tuin’ uit de bundel Een lege plek om te blijven) |
Johan Goud (red.) Het leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheid. Kalmthout 2012. Waarin onder meer:
- | Johan Goud, Verdwalen, dwalen, zwerven. Over nauwkeurigheid en mystiek in het oeuvre van Kopland, pp. 13-35. |
- | Erik Borgman, ‘...De zoon van een makelaar, aan een boom genageld’. Een theologisch gesprek met Rutger Kopland, pp. 37-64. (interview) |
- | Harry Kunneman, Het kritische humanisme van Rudy Kopland, pp. 65-93. |
- | Marjoleine de Vos, Hier zullen wij niet meer komen, pp. 97-105. |
- | Arnon Grunberg, Speelgoed, pp. 107-118. |
- | Stefaan Evenepoel, Koplands stilistiek van het geluk. Over stijl, poëtica en wereldbeeld in ‘Tot het ons loslaat’ (1997). pp. 119-139. |
|
Johan Goud en Wim Weren, ‘Alleen nog een God kan ons redden’. De dood en God in teksten van Kopland, Otten en Paulus. In: Dood in de Bijbel en de moderne kunsten. Themanummer Tijdschrift voor Theologie, jrg. 52, nr. 2, zomer 2012, pp. 156-170. |
Dirk Hanssens, ‘Waar blijft de tijd?’ De tijd in de poëzie van Rutger Kopland en enige andere dichters. In: De Kovel, jrg. 6, nr. 26, januari 2013, pp. 26-36. |
132 Kritisch lit. lex.
februari 2014
|
|