| |
| |
| |
Kees van Kooten
door Hans van den Bergh
1. Biografie
Cornelis Reinier van Kooten werd op 10 augustus 1941 in Den Haag geboren in een harmonieus, ‘gemiddeld burgerlijk, maar nogal weids denkend’ gezin. Zijn vader was vertegenwoordiger bij Rijam en reisde met agenda's en relatiegeschenken. Van Kooten ging school op het Dalton Lyceum in zijn geboortestad en behaalde het diploma gymnasium alpha in 1960 (staatsexamen). Na zijn militaire diensttijd ging hij in 1962 in Amsterdam op kamers wonen en verdiende zijn brood met het schrijven van reclameteksten. In 1963 begon hij samen met Wim de Bie, die hij van de middelbare school kende (beiden hadden daar de schoolkrant opgericht en volgeschreven), een vaste rubriek voor het radioprogramma Uitlaat van de Vara. De zogenaamde Clichémannetjes vormden hun eerste ‘act’. In 1964 werkte Van Kooten een seizoen lang mee aan de cabaretgroep Lurelei, in het programma Wie is bang voor Lurelei?, met onder andere Jasperina de Jong en Eric Herfst.
In 1965 verschenen Van Kooten en De Bie voor het eerst op de Nederlandse televisie in het jongerenprogramma Fanclub, eveneens van de Vara. Vanaf 1967 werkten zij - eerst als acteurs, later als mede-auteurs en redactieleden - mee aan het programma Hadimassa van Dimitri Frenkel Frank. Deze samenwerking duurde tot 1970. In 1968 getrouwd met Barbara Kits, verhuist Van Kooten in 1970 naar Zuidoost-Beemster. Het volgende jaar start het inmiddels befaamde duo Van Kooten en De Bie zijn medewerking aan de tv-programma's van de VPRO; eerst in Het Gat van Nederland, later onder eigen vlag met het in 1972 opgerichte Simplisties Verbond. Onder deze noemer verzorgen zij sindsdien jaarlijks
| |
| |
een reeks programma's die in 1974 en 1977 door de landelijke televisiecritici bekroond werden met de Nipkovschijf. Sinds 1977 woont Van Kooten in Hilversum. Hij heeft twee kinderen, Kasper (geb. 1971) en Kim (geb. 1974).
Zijn literaire werk begint Kees van Kooten in 1967 als hij vast medewerker wordt van de Haagse Post, waarin hij de rubriek ‘Treitertrends’ schrijft. Hij levert incidentele bijdragen aan periodieken als Vrij Nederland, het Belgische Humo en aan Propria Cures, van welk blad hij ook korte tijd (in 1976) gastredacteur is.
Samen met Wim de Bie schrijft hij in 1969 een wekelijkse column in Het Parool als ‘De Plannemakers’ Harry F. Kriele en Nico ‘Bulle’ van Berkel. Deze bijdragen zijn opgenomen in Lachen is Gezond. Sinds 1971 maakt Van Kooten, samen met De Bie, de jaarlijkse Bescheurkalender, waarvan de meeste ‘achterkantjes’ en ‘voorkantjes’ anoniem zijn, maar sommige worden ondertekend door Van Kootens bekende tv-incarnaties als Cor van der Laak, Jacobse, Ralph Ternauw en de Vieze Man. Voorts schreef hij tal van liedteksten en andere cabaretnummers voor Wim Kan, Jasperina de Jong, Gerard Cox, Liesbeth List en Ramses Shaffy. Veel van deze teksten zijn op grammofoonplaat vastgelegd.
Kees van Kooten is lid van de P.E.N. en ontving in 1981 van Nico Scheepmaker de Cestoda-prijs (‘voor het moeiteloos beoefenen van de Nederlandse taal in al zijn genres’). Samen met Remco Campert en Peter Bulthuis was hij lid van de redactieraad van New Found Land.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Relatie leven/werk
Voor de auteur Kees van Kooten is de spanning tussen leven en werk een karakteristiek gegeven. Sedert de dialogen tussen de Clichémannetjes, via de ‘Treitertrends’ naar de latere bundels verhalen valt er een toenemende neiging te constateren zich bloot te geven, autobiografische gegevens te verwerken en zich steeds minder te verstoppen achter de trendmatige of modieuze uitingen van talloze gefingeerde personages. Gedeeltelijk in strijd met deze ontwikkeling wordt zijn werk bij voortduring óók gekenmerkt door de behoefte te amuseren en daartoe zijn vertekening, overdrijving en ironie nu eenmaal nodig, omdat dan de herkenbaarheid en dus de komische werking bevorderd wordt.
In de bundel Veertig komt dit dilemma met zoveel woorden aan de orde: zal de schrijver - hoofdpersoon van het verhaal ‘L'écrivain’ - worden aangeduid met ‘ik’ of met ‘hij’? De derde zin hakt dan de knoop zo door: ‘Onderweg heb ik besloten dat het “mijn vrouw heeft mij” moet zijn’. Het verhaal wordt inderdaad verder in de ik-vorm verteld en navraag bij de schrijver levert de verzekering op dat alles wat als eigen ervaring wordt opgedist, in principe op waarheid berust, al moet deze worden ‘gepoëtiseerd’. Er is hier een duidelijke parallel met het televisiewerk, waarin ook zo nu en dan hoogstpersoonlijke, op ‘Koot’ of ‘Bie’ betrokken onderwerpen worden aangesneden. Die maken dan een authentieke indruk en zijn bijvoorbeeld in het ouderlijk huis gefilmd, in tegenstelling tot de overheersend persiflerende benadering die de belevenissen van de vele alter ego's ten deel valt.
Dit ‘moralisme van de eerlijkheid’, door Van Kooten als uiteindelijk ideaal gezien, is door hem ook uitgewerkt in een tweetal artikelen over de komische techniek van Woody Allen en Alan Ayckbourn (‘Is Woody Allen natuurleuk?’ in de Haagse Post van 16 augustus 1975). De toneelstukken van de Britse komedieschrijver zouden bij vlagen de hoogste graad van humor vertegenwoordigen, het zogenaamd ‘natuurleuke’. Het effect zit hem dan in de juiste selectie van elementen uit de werkelijkheid die met minimale vertekening worden weergegeven. In de vroege films van Allen werd daarentegen te bewust en gekunsteld gezocht naar een voortdurende stroom grappen.
| |
| |
| |
Ontwikkeling
In de stijl en de thematiek van Van Kootens eigen werk is eenzelfde ontwikkeling aan te wijzen van opgelegd koddige effecten (Treitertrends, Koot droomt zich af) naar een grotere soberheid die het genoemde eerlijkheidsstreven van het ‘natuurleuke’ ondersteunt en alleen nog grappig is als het ongedwongen uit de situatie voortvloeit (Koot graaft zich autobio en Veertig).
| |
Thematiek / Ontwikkeling
De ‘Treitertrends’, die tussen 1967 en 1972 in de Haagse Post verschenen en waarvan viermaal een bloemlezing is samengesteld (de laatste is weer een bloemlezing uit de eerste drie) stellen zich voornamelijk ten doel de valse schijn te ontmaskeren van modieuze mensentypen die zich hebben verschanst in de rituelen van hun eigen wereldje (de sport, de platenbusiness, het snelle zakenleven, een ‘trendy’ huisinrichting) en die in hun jargon (woordkeus, zinswendingen) blijk geven ‘erbij’ te horen. Van Kooten beschikt over een scherp oog en een fijn oor om de aanstellerij bij dergelijke incrowd-vertegenwoordigers vast te pinnen. Behalve door er licht parodiërend afstand van te nemen, blijft hij met zijn eigen meningen voorlopig buiten schot. Maar blijkens het slot van de laatste ‘Treitertrend’ acht de schrijver dat verstoppertje spelen zelf dan ‘te vrijblijvend’.
In Koot droomt zich af begint de optiek enigszins te veranderen. De figuren die sprekend worden ingevoerd zijn neutraler vertegenwoordigers van het genus ‘underdog’ en zij houden zich bij voorkeur bezig met de meest onbenullige observaties van alle dag: het buigen van een paperclip, de ontwikkeling van het lichtknopje en het kaften van boeken. Maar er duiken hier al bekentenisachtige brokstukken herinnering op, die op zijn minst de suggestie wekken dat het om authentieke (jeugd)ervaringen gaat en die in een minder kunstmatig taaleigen zijn geschreven. Zo is er een verhaal over de aanschaf van een eerste gitaar (‘Het gitaarspel’), over het gebrekkig beheersen van de crawl (‘Mijn zwemmen’) en over het bezorgen van anthraciet in het ouderlijk huis (‘Leef-warmte’), die vooruitlopen op de rechtstreeks als autobiografisch gepresenteerde verhalen in Koot graaft zich autobio en Veertig. Daar geeft de schrijver zich zelfs bijzonder openhartig bloot en maakt hij ons deelgenoot van zijn intiemste overwegingen, waarbij hij niet schroomt het verschil tussen inner- | |
| |
lijke onzekerheid en het zich groot houden voor de buitenwereld breed uit te meten.
Carel Peeters heeft dit probleem van de eigen (on)waarachtigheid een uitvloeisel genoemd van Sartre's existentiefilosofie volgens welke de eigenlijke waarde van een mens niet wordt bepaald door wat hij van zichzelf weet, maar uitsluitend door wat daarvan naar buiten blijkt, ofte wel: wat anderen in ons zien is doorslaggevend. Het lijkt vergezocht dergelijke zwaarwichtige levensvragen in verband te brengen met de speelse motieven in Van Kootens werk, maar het is wel zeker dat de behoefte ‘erbij te horen’ tot de vaste thema's van zijn verhalen behoort, evenals de moeite die de ik-figuur moet doen om in de ogen van anderen kundiger en handiger te lijken dan hij in werkelijkheid is. Ontroerend zijn bij uitstek die momenten waarin Vader Kees dezelfde discrepantie tussen stoer doen en bang zijn herkent in zijn eigen zoon (‘Van de hoge’, in Koot graaft zich autobio).
De behoefte aan oprechtheid gaat zo ver dat de schrijver zich aan het slot van het verhaal ‘Prostatitis’ (Veertig) zelfs afvraagt of de eigen openhartigheid niet ook weer een pose is, die er op gericht zou zijn zich tegenover de lezer beter voor te doen dan hij is.
| |
Stijl
Niet alleen als tv-acteur is Van Kooten een meester in het observeren en imiteren van andermans gedrag en spreektrant. De virtuositeit waarmee hij in de ‘Treitertrends’ jarenlang representanten van modebewuste milieus op hun typische uitingsvormen betrapte, getuigt van datzelfde vermogen tot mimicri. Genadeloos wordt zo bijvoorbeeld het namaakkinderlijke aan de kaak gesteld waarmee een radio-dominee zich in duizend taalkundige bochten wringt om de jeugdige luisteraar te behagen (‘Modern’ in Treitertrends): ‘Oh ja - de discipelen van Jezus, allemaal aardige mannen met mooie namen, die discipelen dus, die vonden het natuurlijk hardstikke leuk om met zo'n gekke man door het land te trekken en onderweg overal kunstjes te doen.’
In Koot droomt zich af wordt vrijwel steeds één figuur aan het woord gelaten - niet voor niets staat iedere aflevering tussen aanhalingstekens - en ook hier wordt nog wel eens een bepaald beroepsjargon over de hekel gehaald, maar in deze
| |
| |
serie Haagse Post-verhalen staat toch een ander stilistisch experiment op de voorgrond. Van Kooten heeft hier een kunstmatig taaleigen ontwikkeld dat komische munt slaat uit een heel scala van grammaticale overtredingen: gewone lexicale verhaspelingen (‘onderhavende’ voor onderhavige), omslachtige anakoloeten (‘dan pakken ze mij helemaal zo makkelijk niet te krijgen dat ze doen, namelijk’) die meesterlijk een doorsnee-slordige zinsbouw typeren, logische fouten (‘stikken is met een duikbril ook geen probleem meer’), nieuwvormingen naar vertrouwde modellen (‘überhaupiter’), contaminaties (‘Koot droomt zich, af’: versmelting van ‘Koot droomt’ en ‘Koot vraagt zich af’), in elkaar geschoven woorden (‘optimaaltijd’), tautologieën (‘wie zo doet, doet nu eenmaal niet anders’). Hier en daar doet zich wel eens een overdosis aan procédé's voor, waardoor de van oorsprong zelfstandige stukken zich minder goed gebundeld achter elkaar laten lezen.
Veel van de ‘simplistische’ verhalen over de kleine bekommernissen van het dagelijks leven zijn door de schrijver voorzien van kinderlijk getekende illustraties die amusant zijn door hun algemene herkenbaarheid (een bord met netjes gescheiden aardappelen, vlees en erwtjes) of door het contrast tussen de gewoonheid van het onderwerp en de hyper-serieuze verwerking daarvan met ‘fig. A’, opgave van lengtematen en verklarende bijschriften.
In de latere verhalen, sedert Koot graaft zich autobio, verdwijnt deze stilistische baldadigheid (op de titel na) en komt het krompraten alleen nog voor als het functioneel is voor het weergeven van bijvoorbeeld de moeizaamheid der Franse conversatie in ‘L'écrivain’ (Veertig). Een humoristisch effect wordt nu nog voornamelijk bereikt door voorzichtig aangebrachte overdrijving: een vrouw wil niets van een jonge hond weten, ‘zeker niet meer toen het dier de volgende morgen een heel gebloemd bankstel had opgegeten’ (‘Willem’ uit Veertig), door mooie nieuwvormingen als meisjes die komen ‘langspumpen’ en een gloeilamp die zich ‘zonder bedenken te pletter plavuisde’; subtieler nog zijn de weloverwogen stijlfouten als ‘ons huis droeg geen vitrage’ en ‘een groepje griezelig kloppende Fransen’, een ellips voor een groepje Fransen
| |
| |
dat griezelig goed klopt met de sterotiepe beeldvorming rond hun, volk.
| |
Techniek
De ‘Treitertrends’ van Kees van Kooten zijn eigenlijk dramateksten. Doorgaans zijn verschillende personen met elkaar in gesprek, zonder, dat de schrijver tussenbeide komt; gewoonlijk ontbreken zelfs toneelaanwijzingen over de plaats van handeling en ook worden de sprekende personages niet nader aangeduid. Een enkele keer versmalt de dialoog zich tot een monoloog (zoals in ‘Afspraak’ uit Treitertrends), maar dan gaat het om een zwijgende gesprekspartner, bijvoorbeeld aan de andere kant van de telefoonlijn. Een enkele keer betreft het een persiflage: de synopsis voor een aflevering van een cowboyseriefilm (‘Rawhide’) of een interview à la Bibeb met Herman van Veen (‘Interview’).
In de serie Koot droomt zich af gaat het zonder uitzondering om lange monologen van een ik-verteller die soms aangesproken wordt als ‘heer Koot’ en soms ook duidelijk een geheel fictief personage vertegenwoordigt. Heel knap is hoe menig verhaal tegen het slot in een absurde stroomversnelling geraakt die voor een volstrekt onvoorspelbaar einde zorgt.
Ook de verhalen uit Koot graaft zich autobio en Veertig zijn in de ik-vorm geschreven, maar hun structuur wordt allengs gecompliceerder. In de meeste langere verhalen treden grillige tijdsprongen op die scènes uit het verleden door associatie of ter illustratie in het hoofdverhaal inlassen. Zo haalt de in Frankrijk copieus dinerende veertiger (‘L'écrivain’) een herinnering op aan zijn eerste kennismaking met het Franse gebruik van kaas als dessert. Even later wordt een voor het Belgische blad Humo bestemd stukje dat de hoofdpersoon in het Franse hotel uit zijn mouw schudt, in zijn geheel, cursief gedrukt, in de tekst opgenomen. Deze uitweidingen zijn functioneel voor de thematiek van het verhaal: het niet toekomen aan serieus schrijfwerk.
Voor een al te plat doorsnee-realisme wordt de verteltrant behoed door het ongebruikelijke invoegen van documentair materiaal en door enkele surrealistische uitschieters.
| |
Visie op de wereld
Als geheel hangt het oeuvre van Kees van Kooten samen door de centrale vraag naar de mogelijkheid om authentiek
| |
| |
en oprecht jezelf te zijn zonder je aan te stellen of mee te doen met de modegrillen van de dag. Zelfs het vertoon van onverbloemde eerlijkheid kan nog de pose van een charmeur zijn.
Zowel in het menselijk karakter als in de materiële wereld blijkt een schrijnend contrast tussen innerlijke waarde en uiterlijk vertoon van glamour; deze tegenstelling wordt in veel werk van Van Kooten ontleed en blootgelegd. De oerervaring van die kloof tussen schijn en werkelijkheid wordt weergegeven in ‘Mij kleeft’ (Koot graaft zich autobio).
| |
Kunstopvatting
Voor Van Kooten heeft het ‘natuurleuke’ het gewonnen van het uitbundig koddig-doen dat de hoofdtoon bepaalde van zijn vroege verhalen. Maar vooralsnog blijkt hij niet in staat de lach volledig los te laten; de laatste strofe van zijn gedicht ‘Aan het werk’ illustreert zijn vrees dat het opgeven van de amusementsfunctie hem in dit stadium nog met ‘stomheid’ zou kunnen slaan: ‘Aan het werk dus, aan het werk! / De slagen der stomheid / zien te verslaan / door kakelend op / mijn handen te staan.’ (In: Aan het werk. Nieuwe verhalen, gedichten, beschouwingen. Amsterdam, 1981).
| |
Traditie
Daarmee staat zijn werk onmiskenbaar in de traditie van de romantische humorcultus. Zelf erkent hij als invloeden uit het buitenland Stephen Leacock en Robert Benchley en in de Nederlandse letteren staan de verhalen waarin hij zelf optreedt als de onhandige, door noodlot en toeval achtervolgde ‘comic man’ in de traditie van Elsschots hoofdpersoon Laarmans en van de vroege bundels van Carmiggelt (Honderd dwaasheden, Kronkels kronkelpaden). In de taalexperimenten met virtuoze grammaticale fouten herinnert zijn stijl aan die van Henriëtte van Eyk (De kleine parade, Intieme revue) en in zijn dagdromerijen van getapte charmeur of favoriete wielrenner die door de ruwe werkelijkheid worden afgestraft, is er verwantschap met die andere Kees, hoofdpersoon van Theo Thijssens Kees de jongen.
| |
Verwantschap
Verwantschap met eigentijdse auteurs is er in zijn werk alleen met andere humoristisch-journalistieke bijdragen als van Piet Grijs/Raoul Chapkis, Jan Blokker, Remco Campert en Ina van den Beugel. Zelf spiegelt Van Kooten zich aan enkele Duitse auteurs van klein verhalend werk als Kurt Tucholsky, Peter Handke en Botho Strauss. Er is zeker een
| |
| |
overeenkomst in de satirische sfeertekening met het werk van Amerikaanse korte verhalenschrijvers als Dorothy Parker en S.J. Perelman, van welke laatste hij een verhaal vertaalde voor New Found Land.
| |
Kritiek
Door de literaire kritiek is het werk pas serieus genomen, nadat er een ernstige, autobiografische onderstroom in was gesignaleerd. De bundel Koot graaft zich autobio is met onvermengd enthousiasme ingehaald, zelfs door een verwoed tegenstander van het burgerlijk realisme als Cyrille Offermans, die het boek loofde, omdat het de behoefte zich aan te passen aan modegrillen zo doeltreffend hekelt en op een onsentimentele manier afstand neemt van de eigen jeugd en de ambivalente verhouding met de vader.
| |
Publieke belangstelling
Van Koot graaft zich autobio werden in een kleine twee jaar meer dan honderdduizend exemplaren verkocht. In dat grote succes speelt de bekendheid van de auteur als televisiepersoonlijkheid mede een rol. Maar de herkenbaarheid van de aangesneden onderwerpen voor de naoorlogse welvaartsgeneratie heeft de publieke belangstelling zeker gestimuleerd. Ook Veertig werd een geweldig succes bij publiek en kritiek. De actualiteitswaarde van het boek en Van Kootens populariteit, die met foto's op de omslag behendig werd geëxploiteerd, doen overigens niets af aan het onmiskenbare observatietalent, de originele verwerking van de authenticiteitsproblematiek en de virtuoze stilistische gaven die Kees van Kootens werk zo uitzonderlijk maken.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Kees van Kooten, Treitertrends. Amsterdam 1969, De Bezige Bij, CB. |
Kees van Kooten en Wim de Bie, Lachen is gezond. Amsterdam 1970, Thomas Rap, CB. |
Kees van Kooten, Treitertrends. Amsterdam 1970, De Bezige Bij, CB. |
Kees van Kooten, Laatste Treitertrends. Amsterdam 1972, De Bezige Bij, CB. |
Kees van Kooten, De ergste Treitertrends. Amsterdam 1976, De Bezige Bij, CB. |
Kees van Kooten, Koot droomt zich af. Amsterdam 1977, De Bezige Bij, CB. |
Kees van Kooten, Koot graaft zich autobio. Amsterdam 1979, De Bezige Bij, VB. |
Kees van Kooten, Willem. Amsterdam 1981, De Harmonie, V. (nieuwjaarsgeschenk, in beperkte oplage) |
Kees van Kooten, Veertig. Amsterdam 1982, De Bezige Bij, VB. |
Kees van Kooten, samen met Wim de Bie sedert 1970 ieder jaar een Bescheurkalender. Amsterdam, De Harmonie. |
| |
| |
| |
4. Secundaire Bibliografie
Willem Wilmink, Over cabaret. Amsterdam 1971, AO-boekje 1366, pp. 17-19. (over ‘de Clichémannetjes’) |
Maarten 't Hart, Dialoog over de Treitertrends. In: Vrij Nederland, 23-10-1976. (over De ergste Treitertrends) |
Aad Nuis, De school van Elsschot. In: Haagse Post, 3-11-1979. (over Koot graaft zich autobio) |
Carel Peeters, In de salon van de duivel. In: Vrij Nederland, 3-11-1979. (over Koot droomt zich af en Koot graaft zich autobio) |
Cyrille Offermans, De angst voor bang te worden aangezien. In: De Groene Amsterdammer, 28-11-1979. (over Koot graaft zich autobio) |
Wam de Moor, Het applaus van een denkbeeldig publiek. Koot graaft zich autobio: ‘even groter zijn dan je bent’. In: De Tijd, 30-11 -1979. (over Koot graaft zich autobio) |
T. van Deel, De eerlijkheid van Kees van Kooten. In: Trouw, 13-3-1982. (over Veertig) |
Jaap Goedegebuure, De stempeldoos van het leven zelf. In: Haagse Post, 20-3-1982. (over Veertig) |
Laurie Langenbachs Kees van Kooten, mensoloog. In: Het Parool, 26-3-1982. (over het hele oeuvre) |
Wam de Moor, Van Kooten en Kellendonk: twee grote oplettende oren. In: De Tijd, 26-3-1982. (over Veertig) |
Carel Peeters, 13.00 u. Zaal D.018 Verteltechnieken. Actuele stromingen in de Nederlandse Literatuur II. In: Vrij Nederland, 27-3-1982. (over Veertig en de gebruikte verteltechnieken) |
13 Kritisch lit. lex.
mei 1984
|
|