| |
| |
| |
Frank Koenegracht
door R.L.K. Fokkema
1. Biografie
Franklin Hendricus Koenegracht, wiens vader verzekeringsagent was, werd op 23 juli 1945 te Rotterdam-Tuindorp geboren. Na zijn HBS-b-examen behaald te hebben aan het Charlois-lyceum te Rotterdam, studeerde hij medicijnen in Leiden; na zijn arts-examen (1973) specialiseerde hij zich aldaar in de psychiatrie.
Op de middelbare school en in zijn studententijd schreef Koenegracht liedjes, die hij met gitaarbegeleiding ten gehore bracht op ‘bruiloften en partijen’, maar ook in Het Roefje, een Rotterdamse kleinkunst-kelder, waar ook wel Jaap Fischer en Gerard Cox optraden.
Als dichter debuteerde hij in 1966 in Maatstaf. Op aanraden van Lucebert verscheen zijn eerste dichtbundel, Een gekke tweepersoonswesp, in 1971 bij De Bezige Bij. Incidenteel werkte hij mee aan Podium, Gedicht, New Found Land, Tirade en Hollands Maandblad.
In 1990 ontving Frank Koenegracht de Anna Blamanprijs voor zijn gehele oeuvre. Koenegracht is gehuwd, heeft twee kinderen, woont in Leiden, waar Maarten 't Hart een buurman was, en werkt als psychiater in Rotterdam.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Relatie leven/werk
Terwijl hij zich in de jaren zeventig te Leiden voorbereidde op een maatschappelijke carrière als arts, zong Frank Koenegracht in zijn geboortestad Rotterdam protestsongs in de trant van Bob Dylan. Zijn weerzin tegen de geïnstitutionaliseerde geneeskunst, zoals uitgeoefend door internisten, neurologen en chirurgen, voedde zijn keuze voor de psychiatrie, een specialisme dat hem meer in overeenstemming leek met zijn behoefte aan een alternatieve samenleving. Ook de protestsong als subcategorie van het poëtisch genre is een uiting van die behoefte, zodat Koenegracht tegen zijn interviewers Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper in 1978 kon zeggen: ‘De psychiatrie is de poëzie van de geneeskunst.’
De alternatieve kijk op maatschappelijke en medische instituties weerspiegelt zich in hoge mate in het dichtwerk van Koenegracht. Naast portretten van familieleden (oma die jeneverbes schenkt, en vader die graag vist) en van zijn geboortestad (naargeestig ‘Molstad’ geheten), zijn sporen van de popwereld (Pete Townshend, John Lennon en Frank Zappa) en vaktaal uit de medische wereld gemakkelijk aanwijsbaar. Zo zijn er gedichten gewijd aan de psychiatrische kliniek ‘Endegeest’ te Oegstgeest, andere geven op meedogende wijze een portret van lijken op de snijtafel of van ‘idioten’. Ook Leiden (‘Boekhandel Kooyker’) krijgt een plaats in zijn werk. In het gedicht ‘1975’ (Epigrammen, 1986) blikt Koenegracht met ironische nostalgie terug naar de sfeer en het sentiment van de jaren zeventig:
Het waren mooie jaren toen
de geest woei op bijeenkomsten
tijdens andermans kantooruren
bij versterkte tot zeer versterkte muziek.
de neiging tot speelsheid
onomstotelijk werd vastgesteld.
Maar uit de ledige hemel viel
de ontzaggelijke stropdas.
| |
| |
| |
Thematiek
Het conflict tussen burger (‘doosmens’) en dichter (‘dichtmans’) beheerst het werk van Koenegracht. De gespletenheid beïnvloedt uiteraard zijn visie op en verwoording van aangesneden thema's als de liefde, de dood, de natuur, - zaken die vrijwel altijd van meer dan één kant, maar ten diepste positief, worden verbeeld. Dit in tegenstelling tot de burgerlijke maatschappij, die altijd negatief wordt bejegend. Fundamenteel is de dualiteit, die reeds steekt in de titel van zijn debuutbundel Een gekke tweepersoonswesp (1971).
In al zijn bundels is een oppositie te vinden tussen maatschappelijke aanpassing en onmaatschappelijk gedrag, tussen ruimtelijke beperking en zoeken naar een uitgang, tussen stad en natuur, tussen werkelijkheid en waanzin, tussen kantoorklerken en krankzinnigen, tussen artsendiploma en ‘het diploma melancholie’. Zijn verzen berichten, volgens Epigrammen, van ‘gekrenkte zielen’, en in Zwaluwstaartjes (1994) spreekt Koenegracht expliciet van ‘onze dubbele zielen’. Waartegenover ‘de slabak van hun ziel’ staat, wanneer het de gezeten burgers betreft, die vaak nare hondenbezitters zijn of elkaar voortdurend ‘ostentatief’ op de schouders slaan als om te bewijzen dat zij krachtdadig voor eeuwig de aarde zullen bewonen.
| |
Traditie / Kunstopvatting
Het ligt voor de hand op grond van genoemde tegenstellingen Koenegracht te zien als een romantisch dichter, zoals hij zich trouwens ook zelf met enige stelligheid typeert in het interview met Diepstraten en Kuyper. Het complex van gebondenheid en vrijheidsdrang valt reeds af te lezen aan bundeltitels als Camping De Vrijheid (1976), Stichting De Drie Lichten (1980) en Zwaluwstaartjes (behalve de staart van een vogel is een zwaluwstaartje ook een pleister en een houten verbindingsstukje).
Koenegracht is niet alleen kritisch ten aanzien van de maatschappij, maar ook ten opzichte van zijn eigen poëzie: zo heeft hij zijn debuut grotendeels als jeugdwerk verworpen en een krachtige selectie uit zijn eerste drie bundels, vaak na drastische herziening, opgenomen in De verdwijning van Leiden (1989). Tot vlak voor het moment van publikatie is zijn poëzie nog aan verandering onderhevig. Zo heette Zwaluwstaartjes bij vooraankondiging een maand vóór verschijning nog Wit licht. De bundel bevat nog weer twee gedichten uit Stichting De Drie
| |
| |
Lichten. Eén ervan, ‘Misschien de zuidenwind’, is een herschreven versie.
Uit de voortdurende herneming van het eigen werk spreekt dat het creatieve proces bij Koenegracht geen bevlogenheid inhoudt of een ogenschijnlijk natuurlijk proces is zoals bij de grote Romantici, maar een moeizame bezigheid (‘een soort piekerervaring’ naar eigen zeggen), waarvan de betrekkelijk geringe produktie het gevolg is. Voorts valt op het romantisch karakter af te dingen dat Koenegracht in zijn eerste bundel ‘geen uitgang naar de sterren buiten’ kan ontwaren, en ook dat ‘een lied’ of ‘dichtmans’ zelf maar zelden baten. In zijn tweede bundel schrijft hij dat ‘de vluchtweg meermalen te lang’ is. Evenmin heeft het, zo staat in Zwaluwstaartjes, ‘zin de zaak te zien als een geheel’, zoals romantici van vroeger graag achter de verscheidenheid een eenheid postuleerden. Wel identificeert hij zich met een straatmuzikant of met de ongebonden Leidse peukenraper Morbus Parkinson die, aan de zelfkant van de samenleving, ‘de knik in jullie opus’ is, een ‘ziener van zijn vak. / Ziener van peuken en glinsteringen’, waarin wel een beeld van de dichter te lezen is.
In strijd met het romantisch dichterschap is overigens niet dat Koenegracht in zijn maatschappijkritiek nogal eens moraliserend uit de hoek wil komen - alle grote romantici zagen zich immers als niet-erkende wetgevers van de samenleving. Zo'n hoge dunk koestert Koenegracht overigens ook weer niet van het dichterschap, ook al gebruikt hij zo nu en dan profetische formules als ‘ik zeg jullie’. Opererend vanuit een grenspositie (bij een raam, aan het strand, op een kade, tussen duinzand en industrieterrein) is de dichter een buitenstaander, die zijn poëzie als een randverschijnsel ziet, dat niettemin in Camping De Vrijheid met kracht wordt verdedigd: ‘En ga van mijn hand af / als ik schrijven wil.’ Ironisch drukt hij zich uit in Stichting De Drie Lichten:
Ik zeg jullie van rampen heb ik
een mooie hand van schudden
en meestal steek ik en lach wat.
| |
| |
| |
Visie op de wereld
De romantische instelling beïnvloedt vanzelfsprekend Koenegrachts visie op de wereld. Zo beziet in Zwaluwstaartjes de hekeldichter vol ironie de badmeester die op de rand van een zwembad kinderen leert zwemmen. Het bassin is beeld voor het begrensde leven, waarin nog volwassenen als volgt afdalen: ‘Met knikkende knieën en een godsdienstig / hoofd stappen ze in 't bad en zijn niet vrij.’ De besloten ruimten van het jeugdhonk, het kantoor, het hospitaal, de kliniek vervullen de dichter met grote woede en in het krioelende leven van het warenhuis van Vroom & Dreesmann raakt hij geheel in paniek: ‘ik zal voor / alle stoplichten stilstaan en dokter / worden maar wijs mij / de uitgang’ (‘(lost my way in V&D)’ in Een gekke tweepersoonswesp).
De leugenachtigheid, de gevaarlijke middelmatigheid (‘Ballade van de middenste man’) en het Neckermann-toerisme van het burgerdom (‘Amoureuze luchtvaart’) worden aan de kaak gesteld in Camping De Vrijheid. In deze bundel wordt ook de wereld der geneesheren (‘deurwaarders der ziel’) ongunstig beoordeeld als ‘de nieuwe inquisitie’, die ‘goochem van gouddorst’ is. De dichter ziet het graf (‘dat groene ministerie / waar geen verzekering je uittilt’) als enige analogie met de burger, die hij verder verantwoordelijk stelt voor vervuiling van het milieu, voor oorlogen ‘aan verre kusten’, voor de treinenloop ‘naar de beruchte namen’. ‘Ballade van de middenste man’ en ‘Amoureuze luchtvaart’ zijn tamelijk expliciet, suggestiever is ‘Endegeest revisited’, dat in de pers bij verschijnen al klassiek werd genoemd:
Vroeg grijs, thee en suicide.
Herfst parkeert tussen het geboomte.
In de mist staat de tuinploeg
Zo stil aan de harken geklonken.
Het gedicht laat zien hoe op verstilde momenten ‘idioten’ in harmonie zijn met hun bezigheid en de natuur - een levensin- | |
| |
stelling die aan buitenstaanders meermalen wordt gedemonstreerd, zo bijvoorbeeld aan de titelfiguur in ‘Veerman te Godschalkoord’ (uit Een gekke tweepersoonswesp) die uit het venster kijkt ‘of de avond naar behoren valt / en mompelt - het water verstrijkt / als uren -’.
| |
Stijl / Techniek
Naast een medisch jargon, dat een zieke wereld van kanker, valium, formaline, infarcten, neurosen en wanen oproept, gebruikt Koenegracht vooral de symboliek van water en schepen ter evocatie van een andere, betere wereld. Wanneer op een lijk door ‘een ongeschoren ploeteraar’ met beitels sectie wordt gepleegd, troost de dichter de ‘lieve mevrouw’ op de snijtafel met de mededeling dat die behandeling niet de dood is: ‘De dood is een wit onzinkbaar schip / dat luistert naar muziek.’ Een ander karkas, wiens groen geslacht ‘als een roer’ is, ‘is op de tafel gezonken’ als ‘oude bark van ribben’. Bij een mislukte poging tot verdrinkingsdood zinkt een boot naar boven. In een ander gedicht staat een vrouw op het strand ‘totdat een langer schip haar haalt’; het gedicht besluit met: ‘Voor ons haar voetafdrukken, / de nevel, zout in de lampen van alles, / lichte grammofoonmuziek.’ Voorts spreekt Koenegracht van ‘stroomopwaarts het gewijfte’ ingaan en van ‘het vooronder der rokken’, wanneer het om seks gaat. Werkwoorden als ‘voorbijdrijven’, ‘duiken’, ‘zinken’, mensen die op je af komen ‘baggeren’ of ‘wegspartelen’, substantieven als schoonspoelende ‘regen’, onzichtbaarmakende ‘nevel’ en ‘mist’, aantrekkelijke ‘oever’, ‘visser’ en ‘veerman’ geven te zamen een alternatieve beleving van wereld en tijd in termen van vocht en water. Met als climax in Zwaluwstaartjes. ‘Slaap maar liefje ik hoop dat je droomt. / Zojuist stond je nog een beetje bij me / stil als een schaaltje water.’
Het verlangen er niet te zijn, maar onder te gaan in water, nevel of mist (vergelijk de titel De verdwijning van Leiden) biedt voor enige tijd soelaas, maar ‘vroeger of later // moet je opduiken en constateren: / daar gaan de heren / onder een gelinieerde hemel, / hun gegevens in een map.’ (Zwaluwstaartjes). In dit verband is Koenegrachts romantische imperatief ‘Keer de tijd’ te lezen als een variatie op keer het tij.
| |
Relatie leven/werk
Het lijkt ook mogelijk de water- en scheepssymboliek terug te
| |
| |
voeren op de jeugdjaren doorgebracht in de havenstad aan de Maas, waaraan in ieder geval twee fraaie gedichten zijn gewijd. Het gedicht met de kassa-titel ‘Spaart u zegels, gelukkig niet’ uit Epigrammen spreekt (autobiografisch?) van een trapportaal ‘waar de salamanders uitje jeugd op de deurmat liggen’, ze zijn als
grijszwarte relikwieën, één nacht oud.
Nu gestorven maar nog voor de boeg:
de tweede trap, de Pleinweg vanaf 135d,
het industrieterrein, het grasperk,
het fietspad onder de middagzon, 't basalt
Draag ze het water in, je dode salamanders.
| |
Ontwikkeling
Waar de tweespalt van Koenegrachts poëzie fundamenteel is en de beeldspraak consistent blijft, lijkt een ontkennend antwoord op de vraag naar enige ontwikkeling op zijn plaats. Niettemin is op te merken dat het exuberant-moedwillige van de eerste bundel meer en meer is vervangen door subtiliteit en suggestie zonder dat het gedicht hermetisch wordt. De gedichten blijven communicatief van aard en vertrekken vanuit herkenbare menselijke situaties. De vervreemding die optreedt, is een gevolg van onverwachte wendingen en originele vergelijkingen (‘zo duister als in de reet van een kerkvorst’) of van laconiek dan wel cynisch geformuleerd commentaar, dat nogal eens de lachlust opwekt en het somber denken over mens en maatschappij verzet.
| |
Verwantschap / Traditie
De buitenstaander die Koenegracht is, houdt zich verre van het literaire circuit. De enige dichter met wie hij zich verwant voelt, is H.H. ter Balkt, eveneens een maatschappijkritisch dichter. Men kan ook denken aan Manuel Kneepkens, die overigens exuberanter is, aan de sceptische Anton Korteweg en aan de kritisch-ironische Remco Campert. Zelf noemt Koenegracht nog J.C. Bloem en M. Nijhoff als bewonderde dichters, van wie dan vooral het onvervuld verlangen respectievelijk het tweeslachtig levensbesef de dragers moeten zijn van zijn sympathie.
| |
| |
In de eerste bundel herinnert Koenegracht soms op bescheiden wijze aan het opeenstapelend karakter van de verzen van Lucebert. De grootste verwantschap blijft intussen die met ‘de zingende dichters’ Bob Dylan en Frank Zappa. ‘Het rolmodel dat de dichter had’, zegt Koenegracht in 1978, ‘is een beetje weg. Dat is overgenomen door de popster.’
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
In de reacties op het werk van Koenegracht is een toenemende waardering te bespeuren en wordt veel werk gemaakt van zijn introductie van de pop in de poëzie. Zijn gedichten worden soms onevenwichtig genoemd, grillig. Bernlef wijst op het hit or miss-karakter van de gedichten, terwijl Joost Zwagerman bewondering koestert voor de mixage van ingetogenheid en woede, maar ook, met anderen, meligheid en lulligheid opmerkt. De snikken en grimlachjes van Koenegracht vallen intussen bij voordracht op Poetry International in Rotterdam goed in de smaak bij een gemengd publiek. In de kritiek is Zwaluwstaartjes algemeen goed ontvangen.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Frank Koenegracht, Een gekke tweepersoonswesp. Amsterdam 1971, De Bezige Bij, GB. |
Frank Koenegracht, Camping De Vrijheid. Amsterdam 1976, De Bezige Bij, GB. |
Frank Koenegracht, Stichting De Drie Lichten. Amsterdam 1980, De Bezige Bij, GB. |
Frank Koenegracht, Vijf gedichten. Wijhe 1984, Hein Elferink, GB. (licht gewijzigd opgenomen in Epigrammen) |
Frank Koenegracht, Vuilniszakken. Wijhe 1984, Hein Elferink, G. (opgenomen in Epigrammen) |
Frank Koenegracht, Praag. Wijhe 1985, Hein Elferink, G. (licht gewijzigd opgenomen in Epigrammen) |
Frank Koenegracht, Epigrammen. Amsterdam 1986, De Bezige Bij, GB. |
Frank Koenegracht, Vier gedichten. In: Met verschuldigde achting (125 jaar Boekhandel Kooyker te Leiden). Leiden 1988, pp. 40-42, G. (grotendeels gewijzigd opgenomen in Zwaluwstaartjes) |
Frank Koenegracht, De verdwijning van Leiden. Gedichten 1971-1981. Amsterdam 1989, De Bezige Bij, GB. (bloemlezing van herziene eerste drie bundels) |
Frank Koenegracht, De mussen en andere gedichten. Met vijf etsen van Johan Koers. Assen 1993, Hein Elferink, GB. (opgenomen in Zwaluwstaartjes) |
Frank Koenegracht, Zwaluwstaartjes. Amsterdam 1994, De Bezige Bij, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
R.L.K. Fokkema, Geleefde gedichten. In: Trouw, 1-5-1971. (over Een gekke tweepersoonswesp) |
Guus Luyters, Poëzie en de tweede popgolf. In: Het Parool, 11-9-1971. (over Een gekke tweepersoonswesp) |
Kees Fens, Iedereen mag overdrijven als hij 't maar goed doet. In: de Volkskrant, 18-9-1976. (over Camping De Vrijheid) |
J. Bernlef, Een ode aan de paalworm. In: Haagse Post, 23-10-1976. (over Camping De Vrijheid) |
Anton Korteweg, Beste bundel van Koenegracht. In: Het Parool, 11-12-1976. (over Camping De Vrijheid) |
Jan van der Vegt, De middelmatigheid te lijf. In: NRC Handelsblad, 4-2-1977. (over Camping De Vrijheid) |
Rein Bloem, Het jaar van de woede is begonnen. In: Vrij Nederland, 5-3-1977. (over Camping De Vrijheid) |
Sjoerd Kuyper, De hoge sprongen van Frank Koenegracht. In: De Nieuwe Linie, 13-4-1977. (over Camping De Vrijheid) |
Hans van de Waarsenburg, Gevoelens getild boven alledaagse verwoording. In: De Limburger, 8-4-1980. (over Stichting De Drie Lichten) |
Murk Salverda, Nèt geen groot dichter. In: Het Parool, 9-5-1980. (over Stichting De Drie Lichten) |
André Matthijsse, Koenegracht gebruikt de schaar te weinig. In: Het Vaderland, 2-8-1980. (over Stichting De Drie Lichten) |
Peter van der Linden, ‘Wie zo zichzelf zoekt valt uiteen’. In: De Nieuwe Linie, 27-8-1980. (overzichtsartikel naar aanleiding van Stichting De Drie Lichten) |
Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper, [Interview met] Frank Koenegracht. In: Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper, Dichters; interviews. Amsterdam 1980, pp. 169-193. (interview) |
R.L.K. Fokkema, Van Praag naar Alphen. In: Trouw, 1-5-1986. (onder andere over Epigrammen) |
Jaap Goedegebuure, Een poëtisch programma. In: Haagse Post, 31-5-1986. (over Epigrammen) |
C.O. Jellema, De ironische distantie van Frank Koenegracht. In: Nieuwsblad van het Noorden, 6-6-1986. (over Epigrammen) |
Joost Zwagerman, Hier en daar al te frivool. In: Vrij Nederland, 12-7-1986. (over Epigrammen) |
Hans van de Waarsenburg, Koenegracht omgezet in groene kracht. In: De Limburger, 18-7-1986. (over Epigrammen) |
Kees Fens, [Zonder titel in de rubriek ‘Uit het midden’]. In: Kuzien; kwartaalblad van de Katholieke Universiteit Nijmegen, nr. 8, zomer 1986, p. 10. (mijmering naar aanleiding van ‘De gasvlag’ in Epigrammen) |
Cees van Hoore, ‘Ik denk niet meer: het land moet schudden’. In: Leidsch Dagblad, 26-7-1988. (interview) |
Hans van der Ploeg, De doffe spiegel van Koenegracht. In: Marc, 1-6-1989. (over De verdwijning van Leiden) |
Herman de Coninck, Een messenwerper. In: De Morgen, 30-6-1989. (over De verdwijning van Leiden) |
T. van Deel, Boeken [etalage]. In: Trouw, 9-11-1989. (over De verdwijning van Leiden) |
Guus Middag, Achter de oogleden. In: Guus Middag, Ik ben een napraatpapegaai. Amsterdam 1990, pp. 125-129. (over ‘De Engelsman’ in Epigrammen) |
Jaap Koopmans, De dichter en zijn onafhankelijkheid. In: Haagsche Courant, 21-9-1990. (interview naar aanleiding van de toekenning van de Anna Blamanprijs) |
[Anoniem], ‘Zo'n prijs, dat is helemaal onzin’; psychiater/dichter Frank Koenegracht neemt Anna Blamanprijs in ontvangst. In: Het Vrije Volk, 23-11-1990. (interview) |
Maarten 't Hart, Frank Koenegracht. In:
|
| |
| |
Maarten 't Hart, Een havik onder Delft. Polemische paukeslagen en andere kritische beschouwingen. Amsterdam 1992, pp. 148-151. (korte typering van Leidse kunstbroeder) |
Peter de Boer, ‘Ach, kon je maar knip knip doen heel je leven’. In: Trouw, 1-4-1994. (over Zwaluwstaartjes) |
Rob Schouten, Gelukkig is de narigheid van ons zelf. In: Vrij Nederland, 16-4-1994. (over Zwaluwstaartjes) |
Maarten Doorman, Bedrukt door eigen zorgeloosheid. In: de Volkskrant, 20-5-1994. (over Zwaluwstaartjes) |
58 Kritisch lit lex.
augustus 1995
|
|