| |
| |
| |
Hester Knibbe
door Jan van der Vegt
1. Biografie
Hester Knibbe werd op 6 januari 1946 als Hendrika Jacoba Bos te Harderwijk geboren. Zij was de jongste in een gezin met drie dochters. Haar vader was tuinder en tevens koster van de christelijke gereformeerde kerk. Van deze kerkelijke achtergrond maakte zij zich al vroeg los.
In Harderwijk ging ze naar de lagere school en volgde ze een driejarige hbs-opleiding. Daarna werd ze tot algemeen klinisch analiste opgeleid, eerst in Amersfoort en vervolgens in Utrecht, waar ze in 1964 ging werken op het laboratorium van een militair hospitaal en in 1965 het diploma behaalde. In 1970 richtte zij een nieuw laboratorium van de Bedrijfsgeneeskundige Dienst te Utrecht in. Door staatsexamen af te leggen behaalde ze in 1982 het vwo-diploma.
In 1967 was ze met de student en latere leraar scheikunde Arend Knibbe getrouwd. In 1970 werd hun zoon Aernout geboren en in 1972 hun dochter Cora. Het gezin verhuisde in dat jaar naar Rotterdam; Hester Knibbe werkte van 1987 tot 1998 als klinisch-farmaceutisch analiste bij verschillende ziekenhuizen in Rotterdam en naaste omgeving. In 1997 werd bij haar zoon een hersentumor geconstateerd, waaraan hij in 1999 is overleden. Tijdens haar schooljaren raakte Hester Knibbe al geboeid door poëzie en schreef ze gedichten, maar pas na het bijwonen van Poetry International van 1979, waar onder meer het werk van Gerrit Kouwenaar indruk op haar maakte, ging ze zich serieus met de dichtkunst bezighouden. Ze werd lid van de poëzie-werkgroep van de Rotterdamse Kunststichting en mocht in 1982 met de voordracht van haar gedichten Poetry International
| |
| |
openen. Bij die gelegenheid verscheen in de Sonde-reeks van de Rotterdamse Kunststichting haar eerste bundel, Tussen gebaren en woorden. Zonder te publiceren werkte ze daarna een aantal jaren aan de ontwikkeling van haar dichterschap. Vanaf 1990 verscheen regelmatig werk van haar in tijdschriften van uiteenlopende signatuur: De Tweede Ronde, Maatstaf, Poëziekrant, Raster, De Revisor, Revolver, Tirade en Het Liegend Konijn.
Hester Knibbe en haar man maakten verscheidene reizen naar de landen rondom de Middellandse Zee. Zij is actief als bestuurslid van de PEN Nederland, van 2000 tot 2004 als secretaris, vanaf 2006 als penningmeester.
Voor haar bundel Antidood kreeg ze in 2000 de Herman Gorterprijs en voor haar hele oeuvre in 2001 de Anna Blamanprijs.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
De bundel De buigzaamheid van steen (2005) van Hester Knibbe opent met een gedicht waarin een architectonisch curiosum als beeld dient voor een emotie. In een Spaanse kloosterhof is bij een van de pilaren die elk uit drie ronde zuilen bestaan, één zo'n zuil scheef geplaatst, alsof die ‘verlegen een been/ achter een ander slaat’. De dichteres herkent er een smeekdans in, waardoor ‘In de zwartste// nacht van de eeuw’ de hof heeft gewankeld. Maar welk onheil of welke pijn deze stenen tot meeleven bracht, staat er niet bij. Deze buigzaamheid van de steen (de titel herinnert aan ‘De buigzaamheid van het verdriet’ van Hans Lodeizen) is in meer dan één opzicht karakteristiek voor haar dichtkunst.
Het gedicht sluit om te beginnen aan bij alle verzen in voorgaande bundels waarin het motief ‘steen’ een rol speelt. Arie van den Berg heeft dit in besprekingen (1997, 2005) een sleutelbegrip genoemd. Eenduidig is het niet. Stenen zijn er in Knibbes werk in allerlei soorten en betekenissen. Het zijn grafzerken, stenen van oude kloostermuren die de stilte accentueren, stenen die het leven bezwaren en stenen waarin het leven zich kan uiten, die zich laten lezen als de ‘Runensteen van Jellinge’ in De buigzaamheid van steen. Of het is steen die tot beeld gehouwen is, zoals in het gedicht ‘Lezend meisje; zandsteen’ uit Een dunne duurzaamheid (1999). Dat meisje is één geworden met ‘het hart van de steen’. In steen zit ze ‘gebeiteld’, letterlijk en figuurlijk, en langzaam levend als steen kan ze het toevallige achter zich laten:
Hoe langzaam, meisje, moet je
Leven om stenen te kunnen
Spellen, letters in kiezels
Te tellen, de hand van de rots
| |
Ontwikkeling / Kunstopvatting
Het gedicht over de stenen zuil die buigt, is bovendien karakteristiek voor het evenwicht dat in de poëzie van Hester Knibbe is gegroeid tussen het persoonlijke en het algemene. De gedichten in haar debuutbundel Tussen gebaren en woorden (1982) maakten
| |
| |
zich van het persoonlijke los door hun caleidoscopische maar weinig plastische beeldgebruik, dat aan de experimentele poëzie herinnerde (de bundel heeft een motto van Kouwenaar), maar toen Knibbe tien jaar later het publiceren van bundels voortzette, kreeg de persoonlijke ervaring een voorname plaats. In de korte poëticale beginselverklaring ‘Voorwoord’ (1997) schreef zij: ‘Een dichter moet dichten zoals een visser vist, de mandenvlechter een korf vormt, de tempelbouwer een onderkomen voor de ziel creëert: met z'n bestaan.’ Maar, zei ze elders (Steenhuis 2002), het autobiografische mag niet nadrukkelijk aanwezig zijn en daarom wil ze ‘gevoelens toelaten en tegelijkertijd op afstand houden’. De uitspraak is tekenend voor haar dichterschap.
| |
Thematiek
Hoe belangrijk in verschillende opzichten het lichamelijke is, blijkt al uit de titels van drie van haar bundels: Meisje in badpak (1992), Een hemd van vlees (1994) en Een bittere navel (1997). Het lichamelijke is kwetsbaar en het meisje in badpak is dat in de cyclus van zeven gedichten waarnaar de bundel is genoemd, in hoge mate. Ze beveiligt zich daarom met de vastheid van steen en schrijft ‘met steen een naam/ op een andere steen’, woorden die voor buitenstaanders onleesbaar zijn. Lichaam en steen zijn in deze verzen hecht verbonden motieven, contrasterend of elkaar aanvullend.
Vanzelfsprekend heeft het lichamelijke ook zijn erotische betekenis. Het titelgedicht van Een bittere navel maakt dat zichtbaar:
Onder het raam in een andere
hitte scheurt de haan éénmaal
de stilte aan rafels, klooit
Donker je haar en bitter je navel.
Intrigerend is hier het woord ‘bitter’, dat in de context geen negatieve connotatie heeft. Maar in de bundels van Knibbe werken de gedichten op elkaar in, waar Maarten Doorman in zijn bespreking van Een dunne duurzaamheid terecht op wees. De lezer komt aan het eind van Een bittere navel bij Pompeï uit, in
| |
| |
een reeks gedichten over de antieke stad. Eén daarvan gaat over een vrouw die haar kind baart op het moment dat ‘de dag kapseist’. Zij duwt daardoor ‘een engel de het in’. En nooit, staat er, wordt ‘een navelstreng afgebonden’. De dood bestendigt zo de band tussen moeder en kind. De vraag of de navel, het litteken van het verbreken van die band, ook hier ‘bitter’ moet heten, laat zich met ja en nee beantwoorden, en dat is typerend voor de ruimte die de gedichten van Knibbe de lezer bieden. Het samenvallen van geboorte en dood, begin en einde, maakt begrijpelijk dat zij twee bundels een motto uit The Four Quartets van Eliot meegaf, waarin dit het hoofdthema is.
De band tussen moeder en kind is een derde facet van de lichamelijkheid. In Meisje in badpak is het kind de dochter die soms ten prooi valt aan vervreemding, een inkeer tot ‘de binnenkant van dromen’ en die Persephone wordt genoemd, naar de mythische dochter die voor haar moeder Demeter onbereikbaar wordt als deze haar tijdelijk aan de duisternis moet afstaan. Deze mythologische parallel wordt herhaald in twee gedichten uit Een dunne duurzaamheid.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Door de Griekse mythologie wordt het persoonlijke in evenwicht gebracht met het algemene, en ook dat hoort bij de evolutie die het dichterschap van Knibbe heeft doorgemaakt in de tien jaar onderbreking. In haar debuutbundel is een afdeling gewijd aan Helios, die wordt aangeroepen als een autonome grootheid. Maar Een hemd van vlees opent met het gedicht ‘Delphi’ waarin Apollo afwezig is, er dus niets meer aan te roepen valt en de bezoekers, de dichteres en haar metgezel, met ‘tas en fototoestel om’, zich de god alleen vanuit eigen voorkeuren kunnen voorstellen. ‘Lang, blond, gebronsd zo had ik hem gedacht’ staat er ironisch. In Een bittere navel staat een motto van Hans Andreus: ‘Ai, de Goden hebben lichamen aan’. Bekleed met een ‘hemd van vlees’ verbeelden ze het menselijk bestaan, dat de grondslag van de poëzie is, maar autonoom als Helios zijn ze niet meer.
‘Wij roepen zaterdag tot snoeidag uit’, zo begint een gedicht in Een hemd van vlees heel huiselijk, maar dat eindigt met de angst van de moeder die ziet hoe hoog haar zoon in de boom is geklommen. Over een soortgelijke angst gaat ‘Vannacht’, uit dezelfde bundel:
| |
| |
Vannacht twee kinderen gered.
Ze lagen onder dun, zwart ijs;
de één zag grijs, de ander blauw.
Ik heb ze op het gras gelegd,
dat hard onder mijn voeten brak,
hun lijfjes droog en warm gewreven
en ze mijn adem ingeblazen.
| |
Relatie leven/werk
Dood en doodsgevaar, gedroomd of niet, waren in haar poëzie steeds aanwezig, maar zulke gedichten over bedreigde kinderen kregen achteraf een tragisch voorvoelende waarde. Toen haar zoon leed aan een dodelijke hersentumor, schreef Knibbe de indrukwekkende cyclus Antidood (1999). Het eerste gedicht daarvan houdt de persoonlijke pijn op een afstand door de beelden die het geeft voor de ziekte en de gevolgen:
De kroonprins van een oud geslacht
wordt plots van woekeren verdacht;
deling te veel, vermenigvuldigingen die
zich verdichten tot een nevel
doek dat woorden zoekmaakt en
het licht wat dooft, en niemand zag
een knikker in z'n hoofd.
Geen moeder die gelooft dat
zoiets mag; de kroonprins dient
gespaard om haard en troon en
feestelijke dis, voor als de koning
| |
Stijl / Thematiek
De distantie, die hier zelfs de ironie nadert, belet niet dat Antidood zich laat lezen als een bezwering tegen het onvermijdelijke. Als dat zich voltrokken heeft, zijn er de heftige gevoelens van pijn en woede die zich in evenwicht houden met afstandelijkheid in Verstoorde grond (2002). Daarin noemt Knibbe een gedicht ‘Psalm 4631’, naar het grafhummer van haar zoon. Het is, zei ze
| |
| |
in een interview (De Vos 2005), een ‘antipsalm’. De verwerking van de pijn gaat door in De buigzaamheid van steen en na de voorafgaande bundels ligt het voor de hand daar ‘de zwartste nacht van de eeuw’ mee te verbinden. In ‘Thetis' hiel’ geeft ze een variant op een mythe: de moeder houdt haar kind bij de hiel vast om het onsterfelijkheid te geven, maar het kind pakt háár hiel en maakt haar zo kwetsbaar. Op een heel bijzondere manier verwerkte Knibbe verlies en herinnering in de cyclus ‘De kunst van het dragen’, waarmee de bundel besluit. Deze gedichten zijn ingegeven door een processie tijdens de Semana Santa in Spanje. Het Christusbeeld dat voorbijgedragen wordt, verbindt zich met het beeld van de gestorven zoon. De observatie ‘Acht//droegen zijn beeld op een baar’ krijgt een vervolg in:
Hoe draag je een kind naar zijn laatste. Acht
heb je er nodig, zijn vrienden met liefde
en lef genoeg om hun schouders
| |
Traditie
De cyclus opent met een gedicht over een piëta, waarin Maria spreekt tot de gestorven zoon op haar schoot: ‘Altijd zal ik je dragen.’ Het is niet Knibbes eerste gedicht hierover. In ‘Piëta van Michelangelo’ (Een bittere navel) verzet de moeder zich tegen het lot dat haar kind te wachten staat: ‘daarvoor// baar je geen kind’. Dit verwoordt dezelfde wanhoop als de ‘antipsalm’, en de regel ‘Geen moeder die gelooft dat/ zoiets mag’ uit Antidood zegt eveneens hetzelfde. Deze vermenselijking van de religieuze ikoon is enerzijds een vorm van ontmythologisering; anderzijds is het autobiografische juist minder nadrukkelijk aanwezig, doordat het gestalte krijgt in mythische en religieuze beelden. Dergelijke gedichten horen bij de beeldgedichten die een opvallende plaats in Knibbes werk innemen. Daarmee plaatst ze zichzelf in een traditie, want, zoals T. van Deel heeft opgemerkt, ‘er is bijna geen dichter die geen beeldgedichten heeft geschreven’. In dit genre vormt de bundel M'n onverwisselbare kop (2001), bij de zelfportretten van Rembrandt, in haar oeuvre een hoogtepunt.
| |
| |
| |
Thematiek / Relatie leven/werk
Een andere prominente inspiratiebron is het reizen. Veel van Knibbes gedichten zijn aan plaatsen gewijd die ze bezocht heeft, vooral in Zuid-Europa. Haar gevoel voor het ironische van botsende werkelijkheden blijkt uit het gedicht ‘Paestum’ (Een bittere navel), dat als volgt begint: ‘Met steun van Europa staat oud geloof/ in de steigers’, en eindigt met: ‘en met een steen op je hart/ heb je geen leven.’ De dichteres en de haren blijven bij dit bezoek aan de tempelruïne buiten het oude geloof, want ‘zonder lichamen aan’ leven de goden niet.
| |
Visie op de wereld
Zelden inspireert de actualiteit Hester Knibbe tot een gedicht, maar in de bundel Zwerfmotief (2006) staat ‘Tiengemeten’, waarin het eiland, onttrokken aan zijn agrarische bestemming, het betreurt dat huizen en bewoners verdwenen zijn:
De vreemden die mij nu met voeten
treden, spreken me nauwelijks aan, zij
zoeken hun eigen vertedering.
| |
Techniek
Deze regels laten enkele poëticaal-stilistische kenmerken van Knibbes werk zien: de veelvuldig toegepaste enjambementen die spanning aan haar strofen geven, en de voorkeur voor het klinkerrijm dat niet als eind- maar als binnenrijm wordt toegepast, wat haar poëzie opvallend klankrijk maakt. Door al haar bundels heen toont Knibbe een voorkeur voor een afwisseling van drie- en vierregelige strofen. In veel gevallen ontstaan er dan gedichten van veertien regels, die soms de opbouw van het sonnet hebben (octaaf en sextet), maar zonder eindrijm. Een opmerkelijke variant ervan is een ‘gespiegeld’ sonnet: eerst de beide terzinen en dan de kwatrijnen. Onder meer de cyclus ‘In Arcadia’ in Een dunne duurzaamheid is in die vorm geschreven. Knibbes bundels zijn altijd in afdelingen opgesplitst, die vaak samenhangende cycli zijn, wat de interactie tussen gedichten versterkt. In de kritiek is haar daarom wel geforceerdheid verweten (Klinkert 1995), maar ze kreeg ook waardering voor de hechte compositie, die Reitsma (1997) een ‘overlevingsstrategie’ noemde.
| |
Stijl
Stilistisch staan de bundels van 1992 en later ver bij het soms retorische debuut vandaan. Knibbe zoekt de eenvoud van taal
| |
| |
meer dan eens te accentueren en emoties te dempen door alledaagse wendingen; ‘Dood houd je tengels thuis’ in Antidood is een treffend voorbeeld. Bij het streven naar gewone taal horen ellipsen zoals ‘een joch dat al voorbij’ (uit Een hemd van vlees), die in eerdere bundels wel eens te veel gebruikt zijn en die De Coninck (1995) verbond met de Nederlandse eigenschap de eigen taal niet graag te willen horen.
| |
Verwantschap / Traditie
De thematiek in De buigzaamheid van steen en eerder werk was voor critici aanleiding om Hester Knibbe te vergelijken met Esther Jansma, bij wie eveneens het verlies van een kind onderwerp van gedichten is. Goedegebuure (2005) zag als verschil dat de poëzie van Knibbe wil begraven en herdenken en die van Jansma opdelven en herontdekken. Ook andere verwantschappen zijn genoemd. Klinkert signaleerde een parallel met Eva Gerlach om de huiselijke beelden en Schouten (1995) zag in een bewonderende recensie van Een hemd van vlees de geest van Nijhoff boven deze poëzie zweven. Maar dat neemt niet weg dat in het gevarieerde geheel van de Nederlandse dichtkunst rond de millenniumwisseling de poëzie van Hester Knibbe thematisch en poëticaal een eigen, herkenbaar karakter heeft.
| |
Kritiek
Doorgaans reageerde de kritiek waarderend op haar werk, ondanks bezwaren tegen stilistische zwakheden. Gerbrandy (2005) onderkende, ondanks abstracties zonder plastische kracht eerder in de bundel, in de slotreeks van De buigzaamheid van steen toch een beheersing van het thema ‘die werkelijk huivering wekt’.
| |
Publieke belangstelling
Ondanks de positieve kritiek zijn de bundels van Hester Knibbe (de bibliofiele edities daargelaten) tot nu toe niet zo'n publiek succes geworden dat een herdruk mogelijk was.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Hester Knibbe, Tussen gebaren en woorden. Rotterdam 1982, Rotterdamse Kunststichting, Sonde-reeks, GB. |
Hester Knibbe, Meisje in badpak. Baarn 1992, de Prom, GB. |
Hester Knibbe, Een hemd van vlees. Baarn 1994, de Prom, GB. |
Hester Knibbe, Een bittere navel. Baarn 1997, de Prom, GB. |
Hester Knibbe, Voorwoord. In: De Revisor, jrg. 24, nr. 5-6, december 1997, p. 74, E. |
Hester Knibbe, Brief aan Luuk Gruwez. In: Poëziekrant, jrg. 22, nr. 1, januari-februari 1998, pp. 33-34, Br. |
Hester Knibbe, Antidood. Tekeningen Bep Scheeren. Landgraaf 1999, Herik, Zwarte Reeks 45, GB. (opgenomen in Een dunne duurzaamheid) |
Hester Knibbe, Een dunne duurzaamheid. [Baarn] 1999, de Prom, GB. |
Hester Knibbe, M'n onverwisselbare kop. Rembrandt, zelfportretten. Baarn 2001, Fontein/de Prom, GB. |
Hester Knibbe, Verstoorde grond. [Amsterdam] 2002, de Prom, GB. |
Hester Knibbe, Lichtjaren. Schoonhoven 2004, Perfect Service, PS Poëzie 6, GB. |
Hester Knibbe en George Moormann, Twee Spaarne gedichten. Illustratie Mercator. [Santpoort] 2005, Mercator Press, GB. |
Hester Knibbe, De buigzaamheid van steen. Amsterdam/Antwerpen 2005, De Arbeiderspers, GB. |
Hester Knibbe, Zwerfmotief. Middelburg 2006, Stichting CBK Zeeland, Slib-reeks 116, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Rabin Gangadin, Imposant debuut van Hester Knibbe. In: Hervormd Nederland, 12-3-1983. |
Frank van Dijl, Hester Knibbe: ‘'t is een roes’. In: Het Vrije Volk, 9-6-1982. (interview) |
Doris Grootenboer, Hester Knibbe: ‘Ik dicht allereerst voor mezelf’. In: Algemeen Dagblad, 11-6-1982. (interview) |
Hans Groenewegen, Dood. In: Politiek en Cultuur, jrg. 52, nr. 3, mei-juni 1992, pp. 49-50. (over Meisje in badpak) |
Herman de Coninck, Eigentijds schoonschrift. In: Herman de Coninck, De vliegende keeper. Essays over poëzie. Amsterdam 1995, pp. 178-184. (over Een hemd van vlees) |
Rob Schouten, Het huis is hier van hogerhand. In: Vrij Nederland, 28-1-1995. (over Een hemd van vlees) |
Remco Ekkers, [recensie]. In: Leeuwarder Courant, 3-3-1995. (over Een hemd van vlees) |
Hanneke Klinkert, Hester Knibbe: Apollo is verdwenen. In: Poëziekrant, jrg. 19, nr. 3-4, mei-augustus 1995, p. 27. (over Een hemd van vlees) |
Jan van der Vegt, Een hemd van vlees. Een nieuwe bundel van Hester Knibbe. In: Ons Erfdeel, jrg. 38, nr. 5, november-december 1995, pp. 755-756. |
Rien van den Berg, Een oudere vrouw die een badpak uitzoekt. In: Nederlands Dagblad, 19-4-1997. (interview over Een bittere navel) |
Rien van den Berg, Hester Knibbe: ‘Poëzie is een vreemde vorm van exhibitionisme’. In: Icarus, jrg. 5, nr. 3, 1997, pp. 22-23. (over Een bittere navel en eerdere bundels) |
Peter de Boer, De dood duikt veelvuldig op, de liefde evenzeer. In: Trouw, 2-5-1997. (over Een bittere navel) |
Hans Groenewegen, Niet meer naar Rome. In: Hervormd Nederland, 17-5-1997. (over Een bittere navel) |
Arie van den Berg, Vat krijgen op het ongrijpbare. In: NRC Handelsblad, 23-5-1997. (over Een bittere navel) |
Anneke Reitsma, Niets blijft voorgoed zoals het was. In: Roodkoper, jrg. 2, nr. 4, mei 1997, pp. 35-36. (over Een bittere navel) |
Y. Né, Niets past volmaakt in zijn schaal. In: De Stem, 19-6-1997. (over Een bittere navel) |
Hester Knibbe en Rien van den Berg, Klinker en medeklinker. In: Liter, jrg. 1, nr. 1, maart 1998, pp. 47-51. (twee interpretaties van het gedicht ‘Code’ uit Een hemd van vlees) |
Joris Gerits, Over ‘Piëta van Michelangelo’ uit ‘Een bittere navel’. In: Streven, jrg. 65, nr. 4, april 1998, pp. 364-365. |
Ilse Starkenburg, Iemand valt. In: Roodkoper, jrg. 4, nr. 6, augustus 1999, p. 43. (over Antidood) |
Hannie Rouweler, Leven en dood. In: De Houten Gong, nr. 5, maart 2000, pp. 1-2. (over Een dunne duurzaamheid) |
Maarten Doorman, Gif tegen de sterfelijkheid. In: NRC Handelsblad, 5-5-2000. (over Een dunne duurzaamheid) |
Joke Gerritsen, Op zoek naar een serum tegen de dood. In: Rotterdams Dagblad, 1-9-2000. (over Antidood) |
Y. Né, Over ‘Mummie’ in Een dunne duurzaamheid. In: De Stem, 6-10-2000. |
Arie van den Berg, Sjoerd Kuyper en Ed. Leeflang, Herman Gorterprijs. In: De Kunstprijzen Amsterdam, nr. 5, Amsterdam 2000, p. 5. |
Peter Henk Steenhuis, Ik heb soms harde woorden nodig. In: Trouw, 6-5-2002. (interview) |
Albert Hagenaars, In de Hollandse traditie van alledaagse realiteit. In: Haagsche Courant, 28-6-2002. (over Verstoorde grond) |
Y. Né, Over ‘Na de zondvloed’ uit Verstoorde grond. In: De Stem, 28-6-2002. |
Jan de Bas, Het verdriet van een moeder. In: Hervormd Nederland, 29-6-2002. (over Verstoorde grond) |
Barbara Beider, ‘Ik dicht allereerst voor mezelf.’ Biografische schets van Hester Knibbe. In: Lyra, jrg. 7, nr. 29, september 2002, pp. 26-29. |
Wam de Moor, Dood kind. In: De Gelderlander, 6-10-2002. (over Een dunne duurzaamheid en Verstoorde grond) |
Gert van de Wege, Hester Knibbe schrijft in
|
| |
| |
‘Verstoorde grond’ over het verlies van een dierbare. Ongetrooste gedichten. In: Reformatorisch Dagblad, 5-3-2003. |
Willem Kustjens, Zo oud en toch zo jong. In: De Limburger, 14-6-2005. (over De buigzaamheid van steen) |
Peter de Boer, Ik dompel je in onkwetsbaarheid. De geliefde zoon leeft voort in poëzie. In: Trouw, 18-6-2005. (over De buigzaamheid van steen) |
Piet Gerbrandy, Desnoods pas op de plaats. Aangrijpend vakmanschap in poëzie van Hester Knibbe. In: de Volkskrant, 18-6-2005. (over De buigzaamheid van steen) |
Jaap Goedegebuure, [recensie]. In: Eindhovens Dagblad, 2-7-2005. (over De buigzaamheid van steen en Esther Jansma, Alles is nieuw) |
Mario Molegraaf, Waar halen we blijde gezichten vandaan? In: Provinciale Zeeuwse Courant, 20-7-2005. (over De buigzaamheid van steen) |
K. de Jong Ozn., Slechts de verhalen blijven over. In: Friesch Dagblad, 13-8-2005. (over De buigzaamheid van steen) |
Arie van den Berg, Ik dompel je in onkwetsbaarheid. In: NRC Handelsblad, 9-9-2005. (over De buigzaamheid van steen) |
Marjoleine de Vos, Je zou kunnen zeggen dat dit een antipsalm is. In: Marjoleine de Vos, Dichtersgesprekken. Over het maken en lezen van poëzie. Amsterdam 2005, pp. 94-98. (interview over ‘Psalm 4631’ uit Verstoorde grond) |
106 Kritisch lit. lex.
september 2007
|
|