| |
| |
| |
Marie Kessels
door Hugo Bousset
1. Biografie
Marie Kessels werd op 11 december 1954 in Nederweert geboren. In 's-Hertogenbosch volgde ze tussen 1974 en 1979 een opleiding aan de Koninklijke Academie voor Kunst en Vormgeving. Zij is enige tijd werkzaam geweest als tekenares, wat ter sprake komt in haar tweede roman Een sierlijke duik (1993), een studie van het naakt poseren.
Zij publiceerde de gedichtencyclus ‘Zachte scharen’ in Raster (nr. 43, 1988) en debuteerde in 1991 met de roman Boa, waarvoor zij een jaar later de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde kreeg. Zij woont en werkt in 's-Hertogenbosch.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek / Techniek
In de drie romans die Marie Kessels publiceerde, gebeurt haast niets. In Boa (1991) probeert een vrouw een zomer lang het afscheid van twee minnaars te verwerken. Een sierlijke duik (1993) is een soort fenomenologie van het kijken en bekeken worden via een studie van het naakt poseren. De god met gouden ballen (1995) bestaat uit de observaties van een verkoopster in een stationshal; zij verandert soms van perspectief als zij bij haar minnaar is.
Centraal in Kessels' werk staat het verkennen van het vrouwelijke bewustzijn: hoe het openstaat, wacht en veranderd wordt door de blik van de minnaar, hoe het de ‘kracht van het niet-ingrijpen’ beproeft. Maar in de vrouwelijke hoofdpersonages is ook een ‘jongetje’ aanwezig, dat de dingen interpreteert door ze te bekijken en te benoemen. Die dingen kunnen zeer banaal zijn, maar ze krijgen door de blik van de personages iets wonderlijks en tijdeloos. Of het nu gaat om handelingen als wassen, zoenen, pakjes versturen, lopen door de regen, appels eten, aanbellen, lachen, poseren, vrijen, tekenen, of over voorwerpen als tulpen, zonnebloemen, slipjes, worstenbroodjes, vlaaien, de koepel van een stationshal, een klok, een scrotum, telkens biedt het perspectief van een interpreterende blik aan het kijkende personage de mogelijkheid een eigen wereld te maken. Die wereld bestaat uit ‘beweegloze, gewichtloze, onbestaanbare objecten, die zo helder en raadselachtig waren dat al het andere erbij verbleekte’. Het is een geometrische wereld die door Kessels met de schilderijen van Malevitsj en Mondriaan vergeleken wordt.
De blik wordt het krachtigst beschreven in De god met gouden ballen, waarin de liefdevol kijkende Veer de kankerbal in het lichaam van haar minnaar Gus doet krimpen en zijn lijf metamorfoseert tot iets dat tegen de tijd is opgewassen, iets dat de oerelementen in zich draagt. ‘De donkere buidel met de ballen’ onder aan zijn buik heeft het oppervlak ‘van een voorhistorisch dier of van een reptiel dat in de loop van vele eeuwen weinig is veranderd’. Gus wordt onder Veers blik vanzelfsprekend gelukkig, ‘alsof er uit zijn eigen schouderbladen vleugels staken’.
| |
| |
| |
Thematiek / Visie op de wereld
In De god met gouden ballen zijn de dingen die Veer in haar winkeltje in de stationshal ziet, paradoxaal genoeg ‘onbestaanbaar’. De bestaande voorwerpen en mensen zijn meestal afschrikwekkend en karikaturaal. Maar binnenin die concrete gedaantes gloeit iets hards en fels, dat je kunt voelen, ‘precies zoals je dwars door de broodkorst heen het worstje kon voelen in het worstebroodje dat in de winkeloven lag’. Die warme kern, de verlichting in de dingen, de ‘verborgen belofte’ ervan, dat is wat Veer ontroert. Door haar blik wordt de stationshal een kathedraal met bogen, een gestuct plafond, hoge ramen en roosvensters. Ze ervaart de hal ook als een levend lichaam dat zijn kleinste, door de stationsklok gezeefde lichtpartikeltjes vrijgeeft met een felheid die haar soms verblindt. Als ze zo ziet wat eigenlijk onzichtbaar is, wordt ze overspoeld door ‘golven van liefde’.
Ook naaktmodel Lot uit Een sierlijke duik heeft haast mystieke ervaringen bij het poseren voor kunstenaars in opleiding, en ook bij haar is er sprake van ‘golven’. Haar lichaam verliest ‘zijn vaste begrenzing en werd als een zee, met golven die aanrolden en wegebden’. De pijn van het onbeweeglijk blijven wordt haar dierbaar, en ze beschouwt de zelfkastijding als ‘een geschenk uit de hemel’, want pijn leidt naar extase en harmonie. ‘Pijn verdrijft je uit het bestaande en forceert waar mogelijk een doorgang naar een andere werkelijkheid, omdat je tenslotte ergens moet blijven.’ Na lange uren, op het einde van de dag, voelt ze zich opgetild uit zichzelf, hangt ‘licht als een veertje’ in de lucht. Het woord ‘God’ zweeft met haar mee en betekent zoveel als ‘laat het zijn zoals het is’. De paradox dat een bijna wetenschappelijke verkenning van het eigen lichaam naar de opheffing van elk gevoel van lichamelijkheid leidt, verklaart ze zo: ‘Alleen wie stevig geworteld is kan aan zichzelf ontstijgen.’ Dat zichzelf ontstijgen, dat vliegen, ‘dat is het wonder dat ik altijd zoek’.
Reeds in Boa bedacht Meg: ‘Grondiger dan ooit leerde ik de kunst van het wachten, de wereld wordt alles, jij wordt niets als je wacht en dat heeft zo zijn eigen bekoring.’ Er gaat niets boven ‘dit onvermogen tot ijver’, dat leidt tot het ‘te voorschijn wachten’ van een minnaar. Voor hem wil Meg eerst ‘leeglo- | |
| |
pen’, zowel lichamelijk als geestelijk, om ‘volmaakt beschikbaar’ te worden.
Bij Meg kan goed worden nagegaan hoe moeilijk het is die beoogde leegte te bereiken, zelfs voor een korte periode. Meg is misantropisch ingesteld en haat ook haar eigen lichaam. In een lichaam kun je ‘verzuipen’; het is ‘als een blok spek, onhandelbaar, willoos, stomp en bot en traag’. Meg legt haar lijf een streng dieet op, dat soms verziekt tot anorexia nervosa. Maar ‘obsessies kunnen heel heilzaam zijn’ en leiden naar meisjesachtige puurheid. En ook Veer, in De god met gouden ballen, droomt van ‘een tweede meisjestijd, de meisjestijd van de lang vergeten dromen, de meisjestijd waarin een wonderwereld zich, ver en lokkend, openspreidt’. Veer vindt die tijd terug bij Gus, haar veel oudere minnaar. Hij helpt haar om de concrete, banale dingen te abstraheren tot iets hards en zuivers. Gus komt zelf door de ‘muziek’ van hun erotische gebaren terecht in een wereld waarin hij een ander lichaam heeft en waarin zijn kankergezwel verdwijnt.
| |
Stijl / Thematiek
Ook de taal geneest Gus. Om het gedroomde ‘doodvrije rijk’ te ervaren, gebruikt hij de taal als ‘een instrument om de wereld mooier en beter mee te maken’. Nooit zal hij vloeken of klagen, maar over bijvoorbeeld de kwaliteiten van zijn vulpen of van een kus kan hij prachtig, tot in de kleinste details uitweiden. Via verhalen wordt zelfs zijn kankergezwel iets moois. Hij registreert poëtisch ‘het fel oplichtende, aan de randen rafelige violet en purper van de kanker zelf, het oranje en vermiljoen op de plaats van de aanhechting en de wisselende kleuren voor de wisselende graad van activiteit en agressie’. Parallel met de taal loopt het beeldhouwen. In een poging om de tijd stil te zetten - zijn kanker te bedwingen -, gaat Gus beeldhouwwerken maken met afbeeldingen van vooral een glorieuze fallus en gouden ballen - ‘wonderbollen van gestold vuur, het vuur waarin alle levenskracht wordt bewaard en vereeuwigd’.
Dat Kessels bewust taal tot een van de thema's van haar romans maakt, blijkt uit de vele terloopse beschouwingen over de werking ervan, hoe taal mens en wereld kan veranderen. Dat wordt duidelijk in Boa. De van haat doordrongen Meg kan zich alleen bevrijden uit haar loodzware lichaam - ‘één reusachtig kleverig
| |
| |
orgaan, tot stikkens toe doordrenkt met de smerigheid van iedereen’ - door de lichtheid van de taal. In haar onbehaaglijke bestaan schiet op zeldzame momenten ‘de taal los, ja, in een ogenblik van grote euforie, waarin ik iedere keer moet denken aan de schok waarmee de appel uit de keel van Sneeuwwitje schiet, begint de taal te stromen, en met de taal ontplooit zich de ruimte, het vergezicht, het perspectief’. De muziek van de taal houdt Meg in leven: ‘Zonder muziek raak ik verloren in een disparate wereld.’ Haar taal is gekenmerkt door ‘mooie strakke, steeds veranderende curven’, die ‘strelend’ op de dingen neerkomen. Ze houdt van ‘lekkere woorden’ en van ‘boterzachte medeklinkers’. Door taal wordt elk voorwerp geliefd, ‘het middelpunt van een Paradijs’.
| |
Kunstopvatting / Verwantschap / Traditie
Dat de romans van Kessels vooral kunnen worden gelezen als een studie van het kijken vanuit een vrouwelijk bewustzijn, heeft tot gevolg dat critici als Robert Anker, Reinjan Mulder, Marc Reugebrink, Xandra Schutte en Hugo Bousset haar in verband brengen met auteurs als Hedda Martens en Charlotte Mutsaers, hoewel onder anderen ook K. Schippers en Willem Jan Otten worden vermeld. Dat is vermoedelijk toe te schrijven aan het welhaast geheel ontbreken van een plot, de afkeer van gebeurtenissen, het naast elkaar plaatsen van waarnemingen zonder hiërarchie en chronologie - wat een effect van gelijktijdigheid heeft -, het verlangen om de wereld voor de eerste keer te zien. Mutsaers, die de dingen wil bekijken door de ogen van een kind of van een hond, beschouwt de roman ‘als een liefdesbrief die je ter plaatse verjongt en de hele wereld het prachtige aanzien verleent van de Eerste Keer’, zo lezen we in Rachels rokje (1994). Kessels wil hetzelfde en weet dat zoiets een kwestie is van stijl: ‘Wat ze zei, zei ze alsof het nog nooit door iemand anders was gezegd, elk woord een uitvinding die ter plekke werd gedaan.’
Hoewel Kessels door het bestuderen van de blik en de daarbij behorende fictionalisering van de werkelijkheid enigszins in de lijn van de Revisor-auteurs gesitueerd kan worden, hoort ze toch vooral thuis in de traditie van de ‘écriture féminine’. De kenmerken van het vrouwelijke schrijven zijn in haar romans duidelijk aanwezig: het vloeiende van het bestaan en van de
| |
| |
identiteit en de erotiek van de taal en van de lichamelijkheid (Luce Irigaray), de cyclische tijdsbeleving (Julia Kristeva), de poëtische, associatieve stijl (Hélène Cixous).
| |
Kritiek
De romans van Kessels vinden - onder meer door het ontbreken van een verhaallijn en van een karakterontwikkeling - geen ruim lezerspubliek. Ze worden over het algemeen echter wel goed ontvangen, zij het soms met enige tegenzin. Sommige critici weten met haar werk geen raad. Arnold Heumakers, die wel de ‘souplesse en inventiviteit’ van Kessels' verbeelding waardeert, verbaast er zich over dat Boa geen plot heeft, en vindt de roman te lang en te repetitief: het uithoudingsvermogen van ‘de lezer’ wordt al te zeer op de proef gesteld. Carel Peeters is gecharmeerd door ‘de verrassende luchtigheid van [Kessels'] gepolijste stijl’, waaruit een ‘hopeloze monterheid’ spreekt, maar vindt haar tweede roman, Een sierlijke duik, ‘vermoeiend om te lezen’, omdat al die wisselende gemoedsbewegingen te ‘miniem’ zijn, en ook haar derde roman, De god met gouden ballen, is ‘te particulier, in zichzelf besloten’. Robert Anker vindt Kessels' waarnemingen ‘zeer boeiend en van grote precisie en nuancering’, maar hij vindt Een sierlijke duiks meer een essay dan een roman en in elk geval ‘niet voor ieder publiek geschikt’. Kessels, zo concludeert Anker, past niet ‘in de mainstream van de Nederlandse letterkunde’.
Kessels roept soms ook extreme reacties op. Zo heeft haar derde roman volgens Doeschka Meijsing iets weg van ‘verheven leeghoofderij’: ingenieus, maar nergens hilarisch of beangstigend. Maar T. van Deel beschouwt Boa als ‘een opzienbarend debuut’ en vindt ook in haar latere romans ‘sublieme’ beelden terug, en ‘een eigenzinnige, subtiele stijl’. Ook voor Reinjan Mulder is haar werk uniek: geschreven vanuit het perspectief van een schilder of beeldhouwer, meer ritme, bewegen, textuur, kleur, vlakverdeling, dan verhaal en karakterontwikkeling. En Marc Reugebrink vindt Kessels' romans een ‘tour de force’, die maar weinig voorkomt in de Nederlandse literatuur: de lezer wordt meegesleurd door de melodie van de roman, de muziek van de tekst, het ritme van de zinnen, de stuwende kracht van de woorden.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Marie Kessels, Boa. Amsterdam 1991, De Bezige Bij, R. |
Marie Kessels, Een sierlijke duik. Amsterdam 1993, De Bezige Bij, R. |
Marie Kessels, De god met gouden ballen. Amsterdam 1995, De Bezige Bij, R. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
T. van Deel, De trekkracht van een oneindig uitgestrekt moeras. In: Trouw, 3-10-1991. (over Boa) |
Janet Luis, Morgen zal ik hem te voorschijn wachten. In: NRC Handelsblad, 25-10-1991. (over Bod) |
Alfred Kossmann, Leven onder een banvloek. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 1-11-1991. (over Boa) |
Carel Peeters, Een spiegel als koninklijke hoogheid. In: Vrij Nederland, 7-12-1991. (over Boa) |
Marjo van Soest, Een druilerig leven. In: Opzij, jrg. 19, nr. 12, december 1991, p. 64. (over Boa) |
Arnold Heumakers, Laatste ankers in wegzinkend bestaan. In: de Volkskrant, 10-1-1992. (over Boa) |
Ruud A.J. Kraaijeveld, Navelstaren. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 137, nr. 5, oktober 1992, pp. 655-656. (over Boa) |
Janet Luis, Het belichamen van woorden en zinnen. In: NRC Handelsblad, 19-3-1993. (over Een sierlijke duik) |
Anthony Mertens, Poses. De vermomming van het naaktmodel. In: De Groene Amsterdammer, 24-3-1993. (over Een sierlijke duik) |
Alfred Kossmann, Marie Kessels overtreft haar debuut. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 26-3-1993. (over Een sierlijke duik) |
T. van Deel, Het schild van de obsessie. In: Trouw, 1-4-1993. (over Een sierlijke duik) |
Arnold Heumakers, Unio mystica in de tekenzaal. In: de Volkskrant, 2-4-1993. (over Een sierlijke duik) |
Carel Peeters, De poses van een vechtmachine. In: Vrij Nederland, 10-4-1993. (over Een sierlijke duik) |
Doeschka Meijsing, Gevecht tegen de pijn. In: Elsevier, 29-5-1993. (over Een sierlijke duik) |
Robert Anker, Notities bij het naakt poseren. In: Het Parool, 19-6-1993. (over Een sierlijke duik) |
Karel Osstyn, Het naakte leven. In: De Standaard, 21-8-1993. (over Een sierlijke duik) |
Bart Vervaeck, Figuurduiken. In: Nieuw Wereld Tijdschrift, jrg. 10, nr. 5, september-oktober 1993, pp. 76-78 (over Een sierlijke duik) |
T. van Deel, Een man kan zo prachtig zijn als hij oud wordt, kalm en levenslustig tegen de klippen op. In: Trouw, 24-3-1995. (over De god met gouden ballen) |
Arnold Heumakers, Zelfgenoegzaamheid van het saucijzebroodje. In: de Volkskrant, 24-3-1995. (over De god met gouden ballen) |
Reinjan Mulder, De klank van openspringende bierblikjes. In: NRC Handelsblad, 24-3-1995. (over De god met gouden ballen) |
Carel Peeters, Een iets minder sierlijke duik. In: Vrij Nederland, 25-3-1995. (over De god met gouden ballen) |
Marc Reugebrink, Een nooit vermoeide kosmos. In: Nieuwsblad van het Noorden, 31-3-1995. (over De god met gouden ballen) |
Doeschka Meijsing, Allemaal verzonnen. In: Elsevier, 15-4-1995. (over De god met gouden ballen) |
Xandra Schutte, Een vergaarbak van kussen. In: De Groene Amsterdammer, 19-4-1995. (over Degod met gouden ballen) |
Robert Anker, Veel seks doet genezen. In: Het Parool, 5-5-1995. (over De god met gouden ballen) |
Joris Gerits, Hommage aan het leven. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 140, nr. 6, december 1995, pp. 788-792. (over De god met gouden ballen) |
Hugo Bousset, Blind ziende. In: Hugo Bousset, Geritsel van papier. Amsterdam/Antwerpen 1996, pp. 9-17. (over de blik bij Marie Kessels en Willem Jan Otten) |
67 Kritisch lit. lex.
november 1997
|
|