| |
| |
| |
Pierre Kemp
door Harry G.M. Prick
1. Biografie
Evenals zijn broer, de dichter en publicist Mathias Kemp (1890-1964), werd Pierre Kemp geboren te Maastricht, en wel op 1 december 1886. Aanvankelijk onderhield zijn vader de maalstenen van de Maastrichtse meelmolens, later werd hij drukker en decorateur in de keramische industrie. Dit beroep van de vader bracht voor zijn zoon Pierre met zich mee dat hij, na de lagere school, plateelschilder werd op de fabriek van de Société Céramique in zijn geboortestad. Tussen 1905 en 1911 kreeg hij teken- en schilderles van Jhr. Robert Graafland. Zijn schetsen trokken de aandacht van zijn geestelijke mentor, pater Jos. van Well S.J. Deze jezuïet stimuleerde Kemp eerst in de richting van de schilderkunst, later (in de loop van 1913) in die van de literatuur en journalistiek. In 1916 trad Kemp in dienst van de Société des Carbonages Réunis Laura et Vereeniging te Eygelshoven. Bij deze kolenmijn zou Kemp administratief werkzaam blijven tot aan zijn pensioen (eind 1944) en toen opgeklommen tot chef van het loonbureau. Behoudens een verblijf van nog geen jaar (maart-december 1915) in Amsterdam, was Kemp zijn verdere leven woonachtig in Maastricht. Andere treinreizen dan de dagelijkse naar zijn werk, heeft hij na 1918 niet meer gemaakt. Nimmer vertoefde hij in een vakantieperiode elders.
In april 1927 bevatte het tijdschrift De Gemeenschap voor de eerste maal de miniatuur gedichten, doorgaans geschreven tijdens de korte treinreizen Maastricht-Eygelshoven vica-versa.
| |
| |
In het midden van de jaren vijftig werd er in het Noord- en Zuidnederlandse taalgebied tenslotte nauwelijks één letterkundig maandblad aangetroffen dat niet jaarlijks een of meer reeksen gedichten van Kemp opnam. In 1954 werd hem de Poëzieprijs-1954 van de Gemeente Amsterdam toegekend, in 1956 volgde de Constantijn Huygensprijs, toegekend door de Jan Campertstichting te 's-Gravenhage. In december van dat jaar werd Kemp benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau en werd hem een Liber Amicorum aangeboden waaraan negentig bewonderaars, zowel letterkundigen als beeldende kunstenaars, hebben meegewerkt. In mei 1959 ontving Kemp de Staatsprijs voor Letterkunde (P.C. Hooftprijs) 1958, in november 1959 de Culturele Prijs van de Provincie Limburg. Nog op zijn laatste ziekbed, werd Kemp bevorderd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Tijdens het Filmfestival te Arnhem vond op 13 juni 1967 de première plaats van Spelen in het donker, een aan Kemp gewijde film door Corinne du Mée-van Moorselaar. Pierre Kemp overleed te Maastricht op 21 juli 1967 en werd op 26 juli, na een mis van requiem in de Sint Martinuskerk te Wyck-Maastricht, begraven op het kerkhof Oostermaas.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Traditie
Kritiek
Ontwikkeling
Verwantschap
Onder de indruk van zijn lectuur van Gezelle en Gorter - weldra uitgebreid met die van alle Europese landen en daarnaast met die van China, Japan en Perzië (in Duitse vertalingen) - kwam Pierre Kemp ertoe ook zelf het schrijven van gedichten te beproeven. Zijn waarschijnlijk niet eerste, maar wel als oudst bekende gedicht, het van 30 december 1908 daterend sonnet ‘Klokken’, werd openbaar gemaakt op 23 maart 1909, in de rubriek Verzen van Limburgers, van het dagblad De Limburger Koerier. Dit sonnet werd laatstelijk afgedrukt in de afdeling ‘Juvenilia’ van het Verzameld Werk [verder steeds aangeduid als VW], 1133-1353. Deze afdeling bevat alle tussen 1909 en 1926 verspreid verschenen gedichten, voorafgegaan door de bundels Het wondere lied (1914), De bruid der onbekende zee en andere gedichten (1916) en de Carmina Matrimonialia (1928). Deze laatste bundel bevat een keuze van 24 uit de meer dan honderd gedichten tellende ongepubliceerde bundel De vergulde Madonna, die in 1918 tot stand kwam. Alleen reeds de plaats waarop de ‘Juvenilia’ en Kemps eerste bundels - in hun gezamenlijkheid het zogeheten ‘eerste debuut’ vertegenwoordigend - welbewust in het VW werden ondergebracht, spreekt boekdelen over de desinteresse voor deze afdeling in haar geheel, zelfs bij doorgewinterde bewonderaars van Kemps latere poëzie. Díe wordt daarentegen veelal eenstemmig als uniek gekarakteriseerd. In 1957 is Karel Meeuwesse, geïntrigeerd door de aard van dit unicum, zich gaan alvragen hoe het ontstaan kon zijn bij een dichter in wiens oudste verzen de invloeden bepaald voor het grijpen liggen. Zijn onderzoek van die oudste verzen, met inbegrip van de Carmina Matrimonialia, maakte duidelijk dat de latere kleine liederen niet denkbaar zijn
zonder de wending naar de aardse werkelijkheid, die zich blijkens de huwelijkszangen aan het eind der twintiger jaren in Kemp voltrok. ‘Eenmaal neergestreken uit de etherische hoogten van zijn metafysisch gedroom vond Kemp zijn domein in de aardse werkelijkheid zoals deze verzonken ligt in de diepten van het onderbewustzijn,’ aldus Meeuwesse. Daarin zag hij ook de verklaring van de aantrekkingskracht van Kemps poëzie
| |
| |
voor de generatie der zogenaamde romantische realisten, die - zoals Hoornik het in 1940 formuleerde - als middelen om de realia te ontmaskeren ook de uit het onderbewustzijn opduikende en aan de intuïtie appellerende surrealistische elementen aanvaarden. De algemeen onderschreven conclusie van Meeuwesse luidt dat Kemp de meest surrealistisch gekleurde vertegenwoordiger is van de generatie der post- of neosymbolisten, dus van die schrijvers en dichters die nog bij de symbolisten (Gorter, Verlaine, Mallarmé) in de leer gingen, maar tenslotte onder de druk der werkelijkheid tot een persoonlijke mythe kwamen. Zelf wilde Kemp met genoegen te boek staan als een surrealistisch gekleurde dichter, mits hij er zich van bewust mocht blijven niet tot enige generatie te behoren of enig -isme aan te hangen.
In Stabielen en passanten (1934) selecteerde Kemp voor de eerste maal vierentachtig korte, tot zeer korte, lyrische gedichten (‘kleine liederen’ of, zinspelend op Gezelle, ‘kleengedichten’) uit de periode van zijn zogeheten tweede debuut, dat zich kort na zijn veertigste levensjaar in het tijdschrift De Gemeenschap voltrok. Die eerste bundel viel onmiddellijk op doordat de gedichten alfabetisch geordend waren. Aan dit ordeningsprincipe zou Kemp levenslang trouw blijven. Daarom moet het toeval heten, en zeker niet opzet, dat de eerste bundel opent met ‘Akte van berouw’, de derde met ‘Avondgebed’ (VW, 67) en de vierde met ‘Annonciatie’ (VW, 89), drie titels die religieus geïnspireerde gedichten te vermoeden geven. Hoe bedrieglijk bij Kemp een titel kan zijn, maakte het eerste gedicht van Stabielen en passanten meteen duidelijk:
De appels slapen in het blauwe licht.
Er roert geen kind meer aan de witte winde.
De ziel beschildert nu haar grijs gezicht
en vraagt: hoe God haar nog zal vinden
en of Hij niet verstoord zal langs haar gaan,
omdat zij heeft zo dwaas met verf gedaan.
| |
Thematiek
Stijl
Van een ‘Akte van berouw’ is in dit gedichtje geen sprake, hoogstens van een lichte bezorgdheid of de beschildering wel bij God door de beugel kan. Die bezorgdheid is even typisch
| |
| |
voor Kemp als het plezier dat hij moet hebben beleefd aan de ziel die zo dwaas met verf had gedaan. In de eerste regel is hij al helemaal met zijn eigenheid aanwezig, gelet op de hem zo kenmerkende aanhef, waarmee hij altijd weer opnieuw verrast: ‘De maan is aan mijn deur geweest’ (VW, 276), ‘Het firmament hangt weer vol blauwe touwen’ (425), ‘De brieven slapen in de brievenbus’ (963), ‘Er plaagt mij een vorm en een vlak’ (993). Daarnaast blijkt, door de vernoeming van liefst drie kleuren binnen zes regels, al iets van Kemps grote kleurgevoeligheid. Ook het kind - belangrijk sleutelwoord bij deze dichter - figureert hier reeds, terwijl in de slotregels de bij Kemp zo typische verschuiving opvalt van het hulpwerkwoord binnen de zinsorde: een verschuiving die aan de versregel iets kinderlijk onbeholpens lijkt te geven, maar die bij nader toezien vaak met een uiterste aan raffinement blijkt aangebracht.
| |
Verwantschap
In zijn ‘kleine liederen’, veelal momentopnamen, worden waarnemingsogenblikken vastgelegd als ogenblikken van heftig of teder meegevoel. Van Duinkerken heeft er in 1956 op gewezen dat de behoefte om dit te doen bepaald niet buitengewoon modern is. ‘Ze werd stelliger gevoeld en bevredigd door François Coppée in zijn Dizains dan door Arthur Rimbaud in zijn Illuminations.’ Meer verwant aan Rimbaud dan aan Coppée is overigens het nu al klassiek geworden ‘Passante’:
Een wit gezichtje boven veel bont.
waarin de rode gummi van haar mond
| |
Stijl
Een halve eeuw later zijn intussen nog steeds wèl modern en verrassend beginregels als: ‘Ik ben niet gekomen om er te komen’, ‘De dag staat zo strak, zo inkoop-blauw’, ‘Het is weer avond en er valt weer kaneel’, ‘Ik merk aan het ruisen dat het middag is’, ‘Om de lippen wordt het weer donker’, ‘Het groen stoot met de avond nog eens op’. Dat is nu ook juist het aantrekkelijke van deze poëzie: haar tijdloosheid en, in samenhang daarmee, de paradox van haar eeuwige gloednieuwheid, die keer op keer de lezer activeert tot het doen van ontdekkingen.
| |
| |
Die indruk van gloednieuwheid wordt in sterke mate bepaald door een hoogst oorspronkelijke beeldspraak, volstrekt vrij van enig cliché, en die toch nooit aandoet als gekunsteld of gezocht.
| |
Thematiek
Waarmee confronteren de Stabielen en passanten en hun opvolgers, de Fugitieven en constanten (1938) en de Transitieven en immobielen (1940), de lezer zoal? Met een enorme verscheidenheid van metaforen die, vanaf het ogenblik waarop ze in druk verschenen, niet alleen als ongehoord nieuw, maar ook terstond als typisch voor Kemp, werden ervaren. Bijvoorbeeld: ‘een broer van een kinderhemdje in zonneschijn’, ‘de wanden van mijn wangen’, ‘een optocht van planten en licht’, ‘een ziel op hoge hakken’. En welke andere dichter buiten Kemp, kan worden betrapt op een verlangen als: ‘Ik zou de bloemen wel handen willen geven’, een verzuchting als: ‘Ik ben bedroefd./Dit paard is mij niet wit genoeg’, een vaststelling als: ‘Het licht is rond en rolt naar alle kanten’. Daarnaast manifesteert zich een kenner van geuren en reuken. Nu eens determineert hij aarzelend een reuk als te zwemen ‘tussen die van een vrouw en de eiken banken van een middelbeuk’, dan weer lijkt op een vrijdagavond heel de stad vergeven van eenzelfde geur: ‘Het ruikt er naar chloor en poetskatoen/en dingen om koper op te wrijven.’ In zijn ouderdom zal hij het in ‘Reukcirkel’ (VW, 551) niet alleen hebben over de door hem verfoeide ‘kattenlucht tussen de rozen’ (dat ‘buitenverblijf van de geur’), maar ook over de ‘reuk van ongebruikte condomen’.
| |
Techniek
Wat de kleuren aangaat: aan de hierboven geciteerde aanhef ‘De dag staat zo strak, zo inkoop-blauw/en zilver over de dingen geklokt’, verbond de dichter zelf een commentaar waarin ‘inkoop-blauw’ werd verklaard als ingegeven door ‘een verkoop- begunstigende, smetteloze namiddaglijke Aprilhemel’ (vgl. ook ‘Een nieuwe nuance “inkoop-blauw” ’, VW, 887). Dit commentaar kan worden aangetroffen in Kemps essay ‘Woord, kleur en inspiratie’ (1947, 1955) waarvan de versie- 1955 is opgenomen in VW, 1039-1054. Voor alle kleuren van de regenboog wordt daarin een kaarsje gebrand, maar het gulst toch voor het rood, bij Kemp gewoonlijk omlijst of versierd met goud. Rood is voor hem zo'n enorm belangrijke kleur, ligt hem
| |
| |
ook zó na aan het hart, dat hij al in zijn eerste bundel zeker meent te weten: ‘Bij God, als er een hemel is, dan is hij rood’ (VW, 24). Merkwaardig genoeg vertrekt Kemps inspiratie vaak rechtstreeks van een kleur zonder dat deze zich bij de dichter reeds aan een object heeft gehecht. Zo zet een gedicht in: ‘Rood komt op me af’ (VW, 153), om dan te vervolgen: ‘De jonge vrouw,/die er in loopt, leeft niet voor mij./Mij deert niet of ze is goedoftrouw./Zij draagt een rood langs mij voorbij.’ Vaak ook worden kleuren bij Kemp gepersonifieerd. In een aantal gevallen gebeurt dit zodanig, dat de lezer in het onzekere blijft over de precieze aard van zo'n personificatie, wat dan weer een betrekkelijk gewoon stijlmiddel als de personificatie tot iets heel bijzonders, of tot iets geheimzinnigs maakt. Het sterkste voorbeeld hiervan blijft wel de aanhef van ‘Blauwte’ (VW, 68): ‘Een groot blauw wandelt om de aarde/en ik wil mee, maar hoor met pijn/een stem, die wel haar sympathie niet spaarde:/eerst als uw schoenen blauwe bloemen zijn!’
| |
Thematiek
Kunstopvatting
Levenslang hebben de kleuren (samen met de vrouw en de muziek) het substraat van Kemps dichterschap gevormd. Straks zullen we zien dat hij het dolgraag tot componist had gebracht, zoals hij in jongere jaren alles op alles had gezet om een groot schilder te worden. Nu dat niet voor hem was weggelegd, schiep deze kleurenzuchtige man (die zich afvroeg of hij toch maar ‘een vleesgeworden kleur’ was) er genoegen in zich gekscherend Van der Kleuren te noemen. In het gelijknamige gedicht (VW, 998) schreef hij, zoals steeds waarheidsgetrouw: ‘Houdt hij de kleuren naar het licht/“Kets” zegt de vonk en het wordt gedicht.’
| |
Verwantschap
Een pendant van Van der Kleuren zou je Pierre l'Englouti kunnen noemen, die opduikt in ‘Rose madder’ (VW, 351) en wel als de naam waarmee de dichter zijn eigen stoffelijk overschot bedenkt: een verwijzing naar Claude Debussy's La cathédrale engloutie, die immers ook na door de zee verzwolgen te zijn voor de goede luisteraar nog te horen is. Het aantal gedichten waarvan de inhoud of de verwoording beïnvloed is door de muziek, is legio. Hetzelfde geldt voor allerlei rechtstreeks aan de muziek ontleende vormen van beeldspraak.
| |
| |
| |
Visie op de wereld
Ontwikkeling
Thematiek
Visie op de wereld
Omdat Kemp absoluut niet beschouwd wenste te worden als wat hij (in een brief aan Adriaan de Roover) een ‘problemenman’ noemde - thema's als het Godsbestaan, eenzaamheid, ouderdom - is er in het geheel van zijn werk weinig bespeurbaar van een ontwikkeling of van verschuivingen, laat staan van een ingrijpende evolutie. Op het punt van de kleuren en van de muziek zou die ook niet goed denkbaar zijn. Anders ligt het uiteraard op het punt van dat andere thema, de vrouw, al stelt Kemps lustgevoel in het algemeen de vrouwen op één lijn met de kleuren, de klanken en het licht. Maar zo gecompliceerd zat hij toch wel in elkaar dat een krachtig in hem levend antifeminisme, dat hem deed spreken van ‘funest geslacht’ en van ‘vermaledijde kunne’, toch telkens weer het onderspit moest delven zodra de vrouw weer door hem ervaren werd als ‘de Grote Attractie’. Uit het gedicht ‘Sympathieën (VW, 156), dat van september 1940 dateert, blijkt dat hij zich bovendien donders goed realiseerde: ‘Ik weet het, de vrouwen mogen mij wel.’ Vandaar de door Fernand Lodewick terecht als subliem-humoristisch geprezen slotregels: ‘Haar vraag houdt dan ook niets zonderlings in:/Wat heeft Kemp voor de boter betaald?’ De drie vooroorlogse bundels waarmee Kemp tussen 1934 en 1940 voorgoed zijn naam vestigde, vormen in meer dan een opzicht een eenheid met elkaar. Vestdijk heeft er, in zijn bespreking van Transitieven en immobielen, op gewezen hoèzeer Kemp zich in die bundels (en men kan er aan toevoegen: door zijn gehele produktie heen) gelijk gebleven is. ‘Evenals Holst schrijft Kemp steeds varianten op een en hetzelfde thema; zijn gedichten zijn inderdaad “transitieven” die “immobielen” omspelen, “passanten”, geïnspireerd op “stabielen”, “fugitieven”, die
“constanten” ontvluchten en er weer toe terugkeren. Deze poëzie wordt gedragen door een koppigen identiteitsdrang, en de grandioze monotonie ervan is tot in de titels merkbaar.’
Dit laatste zou niet meer opgaan voor de bundel die in 1946, ruim een jaar na de beëindiging van de tweede wereldoorlog, het licht zag onder de raadselachtige titel Standard-book of classic blacks. De dichter moest er zelf bij te pas komen om dit mysterie te duiden. In een brief aan Gabriël Smit legde hij vast: ‘Standard-book of classic black sis oorspronkelijk de titel van een
| |
| |
stalenboek van zwarte kamgarens, cheviots, draps enz. Het Black is het begrip van het kwaad in tegenstelling met het wit van het goede, - het is onderverdeeld in nuances uitgaande van de zeven hoofdzonden. Die hoofdzonden worden zo regelmatig bedreven als de longen ademen en het hart klopt en er ontstaan situaties door, zo exemplarisch en zo van alle tijden, dat men ze wel klassiek kan noemen.’ Na deze handreiking van Kemp verhelderde die wonderlijke titel voor Smits besef tot ‘een zeer eigen programmatische aanduiding (...) van een zeer wezenlijke gedachte, steunend op een diepe ervaring: de “klassieke” vormen en gestalten van het kwaad in de wereld, als zódanig helder afgetekend tegen den achtergrond ener onverwoestbare waarheid.’ Die laatste bijzin, waarin Smit nadrukkelijk zinspeelt op - wat hij onmiddellijk daarna noemen zal - Kemps ‘typisch katholieke dichter(schap)’, maakt intussen wel duidelijk dat Smit geen oog heeft gehad voor de vlaag hedonisme en de onmiskenbare pantheïstische inslag die zich dan al (en nog in toenemende mate bij het vorderen der jaren) in Kemps poëzie signaleren laat. Het lijkt op zijn minst voorbarig Kemp tot een ‘typisch katholiek dichter’ uit te roepen, naar aanleiding van een bundel waarin wordt geconstateerd:
Vaak is in mij iets heidens aan het treuren.
Mijn christens luistert dan met heet de keel.
Ik ruik het dier meer en de plantengeuren,
de grote lucht en dat wordt soms te veel.
| |
Relatie leven/werk
Standard-book of classic blacks bevat zo'n tien à twaalf hoogtepunten binnen het universum van Kemps poëzie, al wordt de bundel in zijn geheel, naar mijn smaak, overtroffen door de slechts een jaar later verschenen Phototropen en noctophilen. Twee van de hoogtepunten dáárin dienen te worden aangehaald. Allereerst het openingsgedicht ‘Annonciatie’:
Over mij ligt dat bruidelijk gevoel,
dat niet vloeit saam met blauwe luchten.
Ik weet niet eens wat Minnaar ik bedoel
en als Hij komt, of ik met Hem zal vluchten.
| |
| |
Ik sta gelijk een vrouw daar te ademhalen
en erger mij alleen, dat ik als man
in zulk een zaalge toestand rond moet dwalen,
waar ik nu eenmaal niet ontvangen kan.
In het tweede, ‘Evenwicht’, vloeit Kemps bewondering voor Glaude Debussy's Prélude à l'après-midi d'un faune samen met die voor Stéphane Mallarmé's L'Après-midi d'un faune:
| |
Visie op de wereld
Een heel klein handje als een kastanjebot
heft zich een eeuwigheid en zweert voor God.
Een plaat draait op een grammofoon
het voorspel tot de namiddag van een faun.
Dit is muziek die haast mijn ziel bedriegt
en toch, ik voel dat zij haar niet beliegt
en maar met haar dimensie door de hare schuift,
zonder dat de ene de andere overhuift.
| |
Ontwikkeling
Vooruitwijzend naar De Namiddag van een stille katholiek, uit 1954 (VW, 588-607), heeft Karel Meeuwesse eraan herinnerd dat Kemp zelf niets voelde voor een titel als De Namiddag van een katholieke faun, ‘verondersteld dat de laatste levensvatbaarheid heeft te bestaan’, zoals de dichter dit in proza formuleerde (VW, 1081). Mede op grond van de uiteindelijk aan de Namiddag meegegeven titel, constateerde Meeuwesse dat het dualisme van natuur en geest veel reëler is geworden dan eertijds in de Carmina Matrimonialia. Zijns inziens is die verhouding het zuiverst in ‘Evenwicht’, ‘waar de waarheid van de faun wordt erkend zonder dat de God gezworen eed van het kind daardoor tot een meineed wordt’. In ‘Evenwicht’ mag dit zo zijn: toen Adriaan Morriën in 1980 aan Kemp een beschouwing wijdde onder de titel ‘Een heidense katholiek’, had deze zich - anders dan Meeuwesse in 1957 - mede op tien wel zeer vruchtbare jaren van Kemps ouderdomspoëzie kunnen baseren!
| |
Visie op de wereld
Techniek
Morriën heeft er overigens al vroeg (1947) op gewezen dat de tegenstellingen, waarvan Kemps poëzie het hebben moet en waarvan ze als 't ware lééft, steeds weer door een soort kinderlijke wijsheid worden verzoend: ‘De heiden én de christen rei- | |
| |
ken elkaar de hand. De oude man voelt zich door het kind geleid. De grenzen van het menselijke en het dierlijke, en zelfs het stoffelijke, vervloeien.’ Al de elementen die ons uit Kemps korte gedichten bekend zijn, worden vervolgens door Morriën op een rij gezet voordat hij zich gaat buigen over Pacific, het in 1946 verschenen lange, verhalende gedicht (VW, 111-132) in jambische vijfvoeters. ‘Ondanks alle levendigheid van taal zowel als van verbeelding, heeft het geheel iets stroefs.’ Nog nadrukkelijker geldt die betreurenswaardige, maar verklaarbare stroefheid voor het spoedig daarop, in 1948, gevolgde en overwegend bespiegelende Requiem (VW, 165-177), waarin, ook door de te nadrukkelijke rijmdwang, de stroefheid op z'n hinderlijkst want op z'n hoorbaarst knarst juist in die betrekkelijk schaarse passages waarin sprake is van dansen, springen, huppelen en fluiten:
De schoven dansen op het land, ik zie het aan,
de bloemen huppelen door het gras, ik huppel uit
mijn bed en mee met de vogels en de honden fluit
en tier ik inwendig tot de nacht me omsluit,
dan spring ik in de droom en als ik ontwaak
danst heel de wereld met al zijn bloed nog maar raak.
Deze mate van stroefheid blijft gelukkig grotendeels vreemd aan Pacific, aan de Forensen voor Cythère (1949) of aan de lange gedichten, in 1961 samengebracht onder de titel Au pays du tendre Mosan. Ook bevatten ze stuk voor stuk passages die zich blijvend in het geheugen griffen. Zo, in Pacific, de passage waarin het buurmeisje wordt geïntroduceerd met wie het jongetje Kemp een bloedwarme zomer lang treintje speelde:
Ik stook met jeugd, mijn achterkoppling houdt
de koppling van een meisje in rood en goud,
als eerste ontmoeting met een meisjesschoot
teer gedrapeerd in 't aangebeden Rood,
onsterflijk als de Zon, waar't vermiljoen
warm contrasteert met 't plantvlees koel en groen.
Zo nemen wij het spoor der stenen banen
in ronding om de hoeken van de lanen
en achter me aan danst stralend blond en klaar
de gouden stoeiing van haar wapprend haar.
| |
| |
| |
Techniek
Ontwikkeling
Kunstopvatting
Kemps gedichten van langere adem - door de dichter zelf graag aangeduid als zijn symphonisch oeuvre - staan, zoals Paul Rodenko heeft opgemerkt ‘vol originele beelden en briljante regels, maar zij missen de gaafheid, de perfectie van de “kleine liederen”’, ze zijn echter ‘zeker niet te verwaarlozen’. Aan dit laatste zullen de echte Kemp-fans (zoals de dichter zelf zijn bewonderaars placht te noemen) zich beslist niet schuldig maken. Nochtans zal hun voorkeur uitgaan naar de, in het VW tussen twee lange gedichten ingeklemde, bundel Phototropen en noctophilen, uit 1947. Wat deze dubbeltitel betreft: aan Fernand Lodewick is het, als eerste, opgevallen dat die titel niet meer als de titels uit de jaren 1934-1940, op de tegenstelling beweging-stilstand berust, maar op die tussen licht en donker. Daaraan laat zich toevoegen dat ook het grensgebied tussen licht en donker herhaaldelijk een belangrijke rol speelt, zoals in het algemeen alles bij deze dichter dat op enigerlei wijze iets te maken heeft met wat nu eens wordt aangeduid met ‘overgang’ en dan weer met ‘transitie’, of met enige andere daarmee overeenkomstige term. Het fraaiste voorbeeld van zo'n ‘overgangs’-gedicht blijft, naar mijn smaak, ‘Perdendosi’ (VW, 150). Die titel zelf is een muziekterm waarmee wordt aangegeven dat een toon of passage steeds zachter moet klinken tot hij of zij oplost in het niets; perdendo toch betekent: verliezen, si: zich.
Ik word van wonderlijke rust.
Alleen de toppen van mijn vingers zijn
Phototropen en noctophilen bevat ook het nogal eens gebloemleesde gedicht (zij 't niet in Gerrit Komrij's De Nederlandse poëzie in duizend en enige gedichten, waarvan er overigens liefst tien aan Kemp werden ontleend):
| |
| |
Mevrouw N.N. te zijn
Ik voel mijn gezicht nu als dat van Mevrouw N.N.
en zie nu alles door haar Maja-kop.
Mijn ogen zijn nu zwart, mijn lippen wen
'k aan vlies van rouge, dat slaapt als mond er op.
Als 'k denk, dat ik met zulk een mond in mijn gezicht
haar man en kindren tegenkussen zou,
dan weet ik toch, hoe ik allicht
niet zo zou zoenen als een moeder en een vrouw.
Maar nu moet ik toch glimlachen met haar lach,
mijn wangen en mijn schoonheidskuiltjes zijn van haar
en dat duurt me nu weer de héle dag.
Mevrouw N.N. te zijn is lokkend en toch raar.
| |
Thematiek
Visie op de wereld
Van deze nagenoeg volmaakt geslaagde identificatie op menselijk niveau, karakteristiek voor Kemps drang naar vereenzelviging, waarin M. Rutten (1957) zelfs ‘zeker interseksueel travestieverschijnsel’ meende te onderkennen, is het veel latere ‘Van de ingestapte dichter’ (VW, 486) een al even bijzondere reprise. Het is tevens duidelijk in welke richting de opvallende (lang niet altijd prettig of sympathiek overkomende) haat-liefde voor de vrouw, die Kemp levenslang gekenmerk heeft, hier tendeert. Het verstandigste woord over deze wisseling van aantrekken en afstoten is merkwaardig genoeg afkomstig van een celibatair als Fernand Lodewick, die met klem van argumenten (in 1979) heeft toegelicht dat, ook al heet het in de slotstrofe van Pacific (VW, 132);
Ach, fiere Pacific, 'k houd meer van vrouwen,
want hen, mijn ongeneselijk verdriet,
‘toch staan bij Kemp deze gevoelens niet ín maar náást elkaar. Met andere woorden: wat hij mint in de vrouw is iets anders dan wat hij in haar (of een andere vrouw) haat.’
| |
Thematiek
Ontwikkeling
In zijn drieënzeventigste levensjaar zou de dichter nog eens met Garden 36, 22, 36 inches (1959) getuigen van zijn veelal ambivalente houding ten aanzien van de Vrouw. Het is niet
| |
| |
ondenkbaar dat heel wat vrouwen zich bij voorbaat door Kemp gekwetst voelen nu deze bundel is vernoemd naar de (voorgeschreven) ideale maten van borst- taille- en heupomvang van de meisjes van de befaamde Parijse dansgroep: de Blue Bell Girls. Het is weer Lodewick geweest die becijferde dat de bundel 73 gedichten ‘Pour les agréments’, ‘Voor de geneugten, de plezierige dingen’ telde tegenover 69 voor de diverse soorten van verdriet: ‘Pour les grands chagrins’ en ‘Pour les petits chagrins’. Een tweede, binnen het geheel van Kemps poëzie belangwekkend maar tot nog toe door de commentatoren verwaarloosd, overgangsgedicht - ook in Phototropen en noctophilen - is het uit augustus 1940 daterend gedicht ‘Overgang’.
De bok in mij staat voor een boom te peinzen.
Het ruist ook zo verrukkelijk daar boven.
Ik volg die zang in opstorm en in deinzen,
al ben ik te oud haast het nog te geloven.
Ik luister naar de veelheid van de blaren.
Het wordt niet stil in dat intense leven.
Een koel gevoel komt in mijn haar gevaren
en ik rijs recht om nog een roep te geven,
zo pastoraal en diep, maar heel mijn weten
van thans kan 't vuur van vroeger niet doen branden
en in gebaar, waarin begeerten meten
zich met vaarwellen, strek ik stom mijn handen.
| |
Publieke belangstelling
Thematiek
Relatie leven/werk
Aan de voorlaatste en laatste regel ontleende Kemp in 1953 de titel van een nieuwe, 53 gedichten tellende bundel Nog altijd meten zich begeerten met vaarwellen, die niet afzonderlijk verscheen maar die werd toegevoegd aan de in datzelfde jaar door Adriaan Morriën bezorgde bloemlezing uit de ‘kleine liederen’. Veelzeggend over de nog steeds te geringe belangstelling voor Kemps poëzie, is het gegeven dat deze bloemlezing eerst eenendertig jaar later een herdruk zou beleven! Het heeft de dichter, en zijn fans dan ook zeer verdroten dat de uitgever van Engelse verfdoos (1956), verschenen in een oplage van 750 exemplaren en vrijwel op slag uitverkocht, toch in de tien jaren
| |
| |
die Kemp nog te leven had geen herdruk heeft aangedurfd. In het bijzonder in deze bundel en in de daarop gevolgde Vijf families en één poederblauw (1958) speelden - uiteraard meer nog dan in eerdere bundels - de kleuren, als draagsters van gevoelens en verlangens, een grote en doorgaans symbolisch te duiden rol. Dat Kemp in die beide bundels op tal van bladzijden excelleerde is niet verwonderlijk bij een dichter die daarnaast dertig jaar lang met penseel en verf in de weer is geweest. Peinture concertante, zo heeft Fred van Leeuwen (1956) het resultaat daarvan genoemd: ‘Pierre Kemp maakte (...) geen schilderijen met zijn penseel. Hij zong er kleine liederen mee.’ In Emeritaat (1959) mag de dichter zich zelf beschouwen als nog ‘maar de rand van een man’ (VW, 463), die de doodsmuziek reeds meent te horen preluderen, hij kan toch ook met onmiskenbare tevredenheid vaststellen: ‘mijn ogen kijken nog jong/uit mijn oud portret’ (VW, 447) en, vooral, dat zijn poëtische produktie gestaag voortgang vindt. Wel vraagt hij zich af, ‘In tules van gedichten’ (VW, 463):
| |
Kunstopvatting
Middag en stil. Ik lig woorden te spinnen
en span ze van plant tot plant.
Wat wil ik er zo toch mee beginnen?
Wie draagt nog zulk spinsel in héél dit land?
Wie loopt nog in tules van gedichten?
Wie hangt zich hun sluier om 't gezicht en
begrijpt, hoe goed het haar wezen staat,
als ze in mijn gedicht uit winkelen gaat?
Hij kan intussen het dichten niet laten. Trouwens: ‘Gedichten worden mij soms een plaag,/als ik weiger ze te noteren’ (VW, 842). Op 3 januari 1961, na zo juist te hebben vastgesteld dat het jaar 1960 hem 217 gedichten deed schrijven - waarvan een deel werd opgenomen in de dubbelbundel De incomplete luisteraar/De sieraden (1961) - zet hij zich alweer opgewekt tot het schrijven van een nieuw gedicht, eenvoudig door zijn ‘Werkmethode’ vast te leggen (VW, 923):
| |
Techniek
Ik haal het kladje van een nieuw gedicht
uit de bovenste voorraadslade
van mijn bureau, houd het tegen het licht
| |
| |
Te midden van de schermutselingen
van de pen met het papier hoort men mij zingen,
gelijk een oude veteraan,
bij de herinnering aan zijn vaan.
Dan steek ik mijn wapen in de schede:
Zon, lucht en groen, 't is weer genoeg voor heden.
| |
Kritiek
Kemp, wiens dichterschap door Vestdijk werd beschouwd ‘als een van de zeer weinige volstrekt autochtone verschijnselen in de Nederlandse dichtkunst’ en die door Paul Rodenko zeer beslist tot de major poet swerd gerekend (‘hij behoort tot het ras van een Gorter, Leopold, Achterberg’), zag zichzelf desondanks als een ‘Verloren componist’. In zijn laatste levensjaar heeft hij nog gedichten geschreven, bestemd voor een niet meer door hem gerealiseerde bundel De verloren componist. Een bijna gelijknamig gedicht in de Forensen voor Cythère (VW, 241) eindigt met de verzuchting ‘ik had dit alles liever in muziek gezet.’ Echter:
Lees straks mijn verzen maar en kijk
naar de enkele schilderijen, die ik schiep;
is dat niet alles of ik over harpen liep,
toen ik mijn weg zocht naar het Eeuwige Rijk?
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Rob. Ree, Nina. Eindhoven 1911, Chr. Schäfer & Co, G. |
P. Kemp, Het wondere lied. [met een inleiding door J. van Well S.J. en een inleidend gedicht ‘Aan den zanger van Het wondere lied’ door Felix Rutten] Heerlen [1914], M. Gerrese, GB. |
Pierre Kemp, De bruid der onbekende zee en andere gedichten. Maastricht [1916], Maastrichtsche Boek- en Handelsdrukkerij, GB. |
W. Maasburg [Pierre Kemp], Een te wilde vogel. Naar het Duitsch [oorspronkelijke roman]. Leiden [1917], Uitgevers-Vennootschap ‘Futura’, R. |
Pierre Kemp, Het wondere lied. [met een inleidend gedicht ‘Aan den zanger van Het wondere lied’ door Felix Rutten] Amsterdam 1920, L.J. Veen, GB. (tweede druk) |
Pierre Kemp, Zuster Beatrijs. Maastricht 1920, Fa. Leiter-Nypels, N. |
Pierre Kemp, L'histoire de l'enfant de Dieu. Muziek van Hendrik Andriessen. Haarlem 1921, Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, N. |
Pierre Kemp, Tentoonstelling van oude volksprenten, De volks- en kinderprenten uit de negentiende eeuw. [met een inleiding door L. Ronner] Amsterdam [1923], Amsterdamsche Grafische School, E. |
Pierre Kemp, Limburgs sagenboek. Maastricht 1925, Gebrs. Van Aelst, N. (tweede druk, met een inleiding door Frans van Oldenburg Ermke, Maastricht 1969, N.V. Leiter-Nypels) |
Pierre Kemp, Het paradijs der kinderen en andere legenden. Geïllustreerd door Aug. van der Linde. Amsterdam [1926], N.V.de R.K. Boekcentrale, N. |
Pierre Kemp, De verdwenen vallei en andere legenden. Geïllustreerd door Aug. van der Linde. Amsterdam [1926], N.V.de R.K. Boekcentrale, N. |
Pierre Kemp, Carmina Matrimonialia. Maastricht [1928], Uitgeversmaatschappij ‘Veldeke’ (N.V. Schmitz en Kemp), GB. |
Pierre Kemp, Stabielen en passanten. Maastricht 1934, Publiciteitsbureau ‘Veldeke’, GB. |
Pierre Kemp, Twee bloemen van Limburg's bodem. Pierre Kemp, Zuster Beatrijs [en] Mr. H. J.L. Lamberts Hurrelbrinck, Bokken Tinus. Eindhoven 1935, Het Poirtersfonds (tweede gewijzigde druk van Zuster Beatrijs), N. |
Pierre Kemp, Fugitieven en constanten. Maastricht 1938, Publiciteitsbureau ‘Veldeke’, GB. |
Pierre Kemp, Transitieven en immobielen. Rijswijk Z.H. 1940, A.A.M. Stols, Helikon, tijdschrift voor poëzie, nr. 3, GB. |
Pierre Kemp, Standard-book of classic blacks. 's-Gravenhage 1946, A.A.M. Stols, GB. |
Pierre Kemp, Pacific. Utrecht [1946], A.W. Bruna & Zoon, G. |
Pierre Kemp, Phototropen en noctophilen. 's-Gravenhage 1947 [1948], A.A.M. Stols, GB. |
| |
| |
Pierre Kemp, Forensen voor Cythère en andere gedichten. Amsterdam [1949], G.A. van Oorschot, GB. |
Pierre Kemp, Een bloemlezing uit zijn kleine liederen. [aangevuld met de bundel Nog altijd meten zich begeerten met vaazweZfen.] Samengesteld door Adriaan Morriën. Amsterdam 1953, G.A. van Oorschot, GB. (tweede druk Amsterdam 1984, G.A. van Oorschot). |
Pierre Kemp, Engelse verfdoos. Den Haag 1956, Bert Bakker, Daamen N.V., GB. |
Pierre Kemp, Maastricht en ik. Een polyptiek. Met een portret getekend door Prof. Hub. Levigne. Maastricht 1956, voor de bibliophielenclub ‘De Ster’ uitgegeven door Uitgeverij ‘Veldeke’, GB. (tweede druk Maastricht 1971, Maaslands Antiquariaat) |
Pierre Kemp, Maastrichtse suite voor Fernand Lodewick. Utrecht 1957, eerste boek van De Renildis Handpers, GB. |
Pierre Kemp, Franse les in een korenveld. [tekst en illustraties getekend door Jos Kipping] Maastricht 1957, Jos Kipping, G. |
Pierre Kemp, Droom in het Jekerdal. Utrecht 1958, het tweede boek van De Renildis Handpers, GB. |
Pierre Kemp, Vijffamilies en één poederblauw. Amsterdam 1958, G.A. van Oorschot, GB. |
Pierre Kemp, Bezoek, [met een kopergravure door Jos Kipping] Maastricht 1958, Jos Kipping, G. |
Pierre Kemp, Emeritaat. 's-Gravenhage [1959], A.A.M. Stols, GB. |
Pierre Kemp, Les deux statuettes. Maastricht 1959, Willem Veltman, G. |
Pierre Kemp, Ballet de coeur. Proeve van een suite voor Lily Maessen en Harry G.M. Prick. Maastricht 1959, Ernest van Aelst, GB. |
Pierre Kemp, Garden, 36, 22, 36 inches. Amsterdam 1959, G.A. van Oorschot, GB. |
Pierre Kemp, Raad van alfabet. [litho door Daan Wildschut], Maastricht [1960], Daan Wildschut, G. |
Pierre Kemp, Les Folies Maestrichtoises. A la manière de Francǫis Couperin dans ses ‘Les folies francąises’ou ‘Les dominos’. [met dertien pentekeningen door Willem Hofhuizen] Maastricht 1960, Willem Veltman, GB. |
Pierre Kemp, Au pays du tendre Mosan. Amsterdam 1961, Uitgeversmij N.V. Standaardboekhandel, GB. |
Pierre Kemp, Het paar. [met een houtsnede door Jos Kipping] Maastricht 1961, Jos Kipping, G. |
Pierre Kemp, Schets voor een Roodkapje. Uit de paleiscahiers van Pierre Kemp, deel I. [Utrecht] 1961, De Renildis Handpers [van] Maurice Laudy, V. |
Pierre Kemp, De incomplete luisteraar. De sieraden. Amsterdam 1961, G.A. van Oorschot, GB. |
Pierre Kemp, An English Alphabet. Twenty-six poems translated from the Dutch by Fred van Leeuwen. Amsterdam 1961, De Spectatorpers, GB. |
| |
| |
Pierre Kemp, Speelgoedtentoonstelling. Maastricht 1962, P.K.- Stichting, GB. |
Pierre Kemp, Suite voor een Fan/Negen badineries voor één Mezzo-sopraan. Bloemendaal 1964, Arcadiapers, GB. |
Pierre Kemp, Kleine Suite voor Karel Reijnders. [met drie tekeningen door Gustave Asselbergs] Maastricht 1964, P.K.-Stichting, GB. |
Pierre Kemp, Perzische Suite voor Dr. E.F. Tijdens, [met een opstel over Pierre Kemp en het Oosten en Aantekeningen bij de miniaturen door E.F. Tijdens] Maastricht 1965, P.K.-Stichting, GB. |
Pierre Kemp, Turkoois. Leiden 1973, Familie De Vroomen-Kondo, G. [facsimile van het handschrift] |
Pierre Kemp, Engelen. Leiden 1974, Familie De Vroomen-Kondo, G. [facsimile van het handschrift] |
Pierre Kemp, Kinder-schipbreuk. Leiden 1975, Familie De Vroomen-Kondo, G. |
Pierre Kemp, Verzameld werk. 3 delen. Onder redactie van Gerrit Borgers, Karel Reijnders, Harry G.M. Prick, G.A. van Oorschot en Pim de Vroomen. [tekstverzorging en eindredactie Pim de Vroomen en Harry G.M. Prick] Amsterdam 1976, G.A. van Oorschot, GB. |
Pierre Kemp, Poeder van maankop. [met afdrukken van etsen van Pol Jong, Lydia Luyten, Ab Steenvoorden, Marius Vroegindewey en Pim de Vroomen; met foto's van Hein de Bouter en Leo van Maris, met een ‘Woord achteraf’ door Harry G.M. Prick] [samengesteld door Pim de Vroomen] Leiden 1976, Werkplaats De Bange Duivel, GB. |
Pierre Kemp, Leeuwerik. Leiden 1977, Familie De Vroomen-Kondo, G. |
Pierre Kemp, Elf ongepubliceerde gedichten, [bezorgd door Peter Morel] In: Engelbewaarder Winterboek. Amsterdam 1978, pp. 98-111, G. |
Pierre Kemp, Slagregen. Leiden 1978, Familie De Vroomen-Kondo, G. |
Pierre Kemp, De verfdoos aarde en zon. Bloemlezing, verzameld en ingeleid door Rob Molin. Hasselt 1979, Uitgeverij Heideland, GB. |
Pierre Kemp, [Diverse niet eerder gepubliceerde teksten - proza, brieven, interviews - waaronder tien gedichten, opgenomen] In: Pierre Kemp: Man in het zwart, heer van het groen. Samengesteld door Rob Molin en Peter Morel. Amsterdam 1980, De Engelbewaarder. |
Pierre Kemp, Een ding beseffen. [keuze van vijftien gedichten uit de nalatenschap 1927-1937, samengesteld door Pim de Vroomen], Woubrugge 1980, Avalon Pers, GB. |
Pierre Kemp, Bloesems. Leiden 1980, Familie De Vroomen-Kondo, G. |
Pierre Kemp, Ik ruik het heden [keuze van vijftien gedichten uit de nalatenschap 1927-1937, samengesteld door Pim de Vroomen] Heemstede 1981, De Lojen Deur Pers, GB. |
| |
| |
Pierre Kemp, Eksters in de storm. Leiden 1981, Familie De Vroomen-Kondo, G. |
Pierre Kemp, Aan Mevrouw D. Hanlo-Grobach en Jan Hanlo, als dank voor de toegezonden Mallorca-fotokaarten. Terhorst 1984, Ser J.L. Prop, G. |
Pierre Kemp, Een verstilde zucht. Wijhe 1984, Hein Elferink, GB. (bevat vijf gedichten uit de Elfongepubliceerde gedichten). |
Pierre Kemp, Gedichten van Pierre Kemp op muziek gezet. [door Pieter Verlinden en Rick Debie] Maastricht 1984, grammofoonplaat uitgebracht door de Stedelijke Scholengemeenschap ter gelegenheid van de 75e verjaardag van Fernand Lodewick. |
Pierre Kemp, Kunst van wachten. [met een verantwoording door Harry G.M. Prick en een ets door Peter Yvon de Vries] Amsterdam 1984, De Lange Afstand, G. |
Pierre Kemp, Erkend fantoom. Terwouholt [1985], ABP-pers, G. |
Pierre Kemp, Pompom Anadyomène. [met een Verantwoording door Harry G.M. Prick] Amsterdam 1985, De Lange Afstand, G. |
Pierre Kemp, Ik ban mijn stilte. Holterwoude 1986, ABP-pers, G. |
Pierre Kemp, Vissen. Amsterdam 1986, Serifpers, Constance en Mathieu Lommen, G. |
Pierre Kemp, Die Oude Regenboog met al zijn rood. Een bloemlezing, samengesteld en ingeleid door Rob Molin. Maastricht 1986, Stadsbibliotheek, GB. |
Pierre Kemp, Les 4 joies des livres. Banholt 1988, Ser J.L. Prop, G. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Maria Viola, Boekbespreking. In: Van onzen tijd, jrg. 16 (1915-1916), nr. 37, 17-6-1916, pp. 443-444. (over Het wondere lied) |
Maria Viola, Boekbespreking. In: Van onzen tijd, jrg. 16 (1915-1916), nr. 48, 2-9-1916, pp. 565-567. (over De bruid der onbekende zee) |
Pierre Kemp, C. Scharten, Overzicht der Nederlandsche letteren. In: De Gids, jrg. 80, nr. 12, december 1916, pp. 539-541. (over De bruid der onbekende zee). |
Joannes Reddingius, Bibliographie. In: De Nieuwe Gids, jrg. 32, nr. 5, mei 1917, pp. 888-892. (over Het wondere lied) |
Albert Helman, Over Pierre Kemp's Carmina Matrimonialia. In: De Gemeenschap, jrg. 4, nr. 11, november 1928, pp. 374-376. |
Jan Engelman, Boekbespreking. In: De Nieuwe Eeuw, jrg. 12, 22-11-1928. (over Carmina Matrimonialia) |
Anton van Duinkerken, Het boek van de week. In: De Tijd, 3-4-1934. (over Stabielen en passanten) |
Anton van Duinkerken, Kroniek der Nederlandsche letteren. Dichters en hun wereld. In: De Gids, jrg. 98, nr. 11, november 1934, pp. 191-193. (over Stabielen en passanten) |
Anthonie Donker, Poëziekroniek. In: De Stem, jrg. 14, nr. 11, november 1934, pp. 1101-1102. (over Stabielen en passanten) |
Jos Panhuijsen, De poëzie van Pierre Kemp. In: De Gemeenschap, jrg. 11, nr. 3, maart 1935, pp. 222-225. (over Stabielen en passanten) |
Jan Engelman, Kleine gedichten. In: De Nieuwe Eeuw, jrg. 22, 24-11-1938, p. 200. (over Fugitieven en constanten) |
Jos Verjans, De dichter Pierre Kemp. In: Jaarboek van het Bisschoppelijk College St. Jozef, Sittard, jrg. 8 (1937-1938), pp. 73-85. |
Ed Hoornik, Tafelronde, studies over onze jonge dichters. Rijswijk. 1940, pp. 19-21. (eerste publikatie 1959) (over Fugitieven en constanten) |
Jos Panhuysen, Kroniek der poëzie. In: Roeping, jrg. 18 (1959-1940), nr. 2, november 1959, pp. 122-123. (over Fugitieven en constanten) |
A. van Duinkerken, Helikon vernieuwd. In: De Gemeenschap, jrg. 16, nr. 6, juni 1940, pp. 296-306. (over onder andere Transitieven en immobielen) |
Bertus Aafjes. Een kleine kosmische wereld. In: Den Gulden Winckel, jrg. 39, nr. 9, september 1940, pp. 14-16. (over Transitieven en immobielen) |
S. Vestdijk, Spel en mystiek. In: Muiterij tegen het etmaal, dl. II, 's-Gravenhage 1947, pp. 93-96. (eerste publikatie 1940) (over Transitieven en immobielen) |
Paul Haimon, De wereld binnen enkele kilometers. In: Limburgsch Dagblad, 26-10-1946. (over Standard-book of classic blacks) |
Charles Nypels, Dichter en schilder. Bij den zestigsten verjaardag van Pierre Kemp. In: Ad Interim, jrg. 3, nr. 10, oktober 1946, pp. 433-436. |
Gabriël Smit, Pierre Kemp zestig jaar. In: De Nieuwe Eeuw, 23-11-1946, pp. 8-9. (over Standard-book of classic blacks) |
Hendrik de Vries, Tusschen zoeken en gezochtheid. In: Critisch Bzzlletin, jrg. 13, nr. 12, december 1946, p. 551-553. (over Standardbook of classic blacks) |
Adriaan Morriën Jeugd als brandstof. In: Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 9-13. (eerste publikatie 1947) (over Pacific) |
Karel Reijnders, Hink-stap-sprong. Een voorlopige inleiding tot het werk van Pierre Kemp. In: Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 14-29. (eerste publikatie 1947) |
Fernand M. de Louvick, Au-dessus de la mêlée. In: Criterium, jrg. 6, nr. 9, september 1948, pp. 554-557. (over Phototropen en noctophilen) |
Karel Reijnders, Bloesems van het Alphabet. In: Critisch Bzzlletin, jrg. 15, nr. 9, september
|
| |
| |
1948, pp. 399-402. (over Phototropen en noctophilen) |
Paul Haimon, Pierre Kemp: de dichter in rood. In: Limburgs dagblad, 6-11-1948. (over Phototropen en noctophilen) |
Marc Weeninc [Maurice Laudy], Het poëtisch werk van Pierre Kemp. Bij zijn nieuwe bundel ‘Phototropen en noctophilen’. In: De Nieuwe Eeuw, 23-4-1949, p. 7. |
Finus M.P. Oosterhof, Pierre Kemp. Die jongste broer van Sint Fransiscus en Baudelaire. In: Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 30-42. (eerste publikatie 1952) |
Pierre H. Dubois, Het dichterschap van Pierre Kemp. In: Het Vaderland, 23-1-1954. (over Een bloemlezing uit zijn kleine liederen) |
Karel Reijnders, Prof. Stekelvarken of de wrevelige lezer. In: Bij gelegenheid, Arnhem 1980, pp. 6-9. (eerste publikatie 1954) (over Een bloemlezing uit zijn kleine liederen) |
Alfred Kossmann, Pierre Kemp's kleine gedichten. In: Het Boek van Nu, jrg. 7, nr. 9, mei 1954, 152-154. (over Een bloemlezing uit zijn kleine liederen) |
Fernand M. de Louvick, De kleur van het leven bij Pierre Kemp. In: Critisch Bzzlletin, jrg. 21, nr. 7, juli 1954, pp. 252-262. |
Karel Reijnders, Lezend in Pierre Kemp. Een inleiding. In: Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 52-74. (eerste publikatie 1954) |
Hendrik de Vries, Pierre en Mathias Kemp. Vreemde vogels uit het zuiden. In: Vrij Nederland, 23-10-1954. (over Een bloemlezing uit zijn kleine liederen) |
Willem K. Coumans, De dichter van de kleine liederen. In: De Bronk, jrg. 3 (1955-1956), nr. 1, september 1955, pp. 3-8. |
Adriaan de Roover, Werkend aan Pierre Kemp. In: De Tafelronde, jrg. 3, nr. 3, augustus 1956, pp. 98-105. |
Nol Gregoor, Dichter in Kemp-land. In: Het Boek van Nu, jrg. 10, november 1956, pp. 45-47. |
S. Vestdijk, Het vastgevroren ringetje. Bij de zeventigste verjaardag van Pierre Kemp. In: Voor en na de explosie. Opstellen over poëzie, Den Haag 1960, pp. 110-119. (eerste publikatie 1956) (ook in Pierre Kemp, bevondenen gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 89-96) |
Fred van Leeuwen, Peinture concertante. Over Pierre Kemp en de schilderkunst. In: Roeping, jrg. 32, nr. 8, december 1956, pp. 391-395. |
Fernand M. de Louvick, Over het Liber Amicorum Pierre Kemp. In: De Bronk, jrg. 4, nr. 4, december 1956, pp. 115-118. |
Paul Rodenko, Man in 't zwart, heer van het groen. Bij de 70e verjaardag van Pierre Kemp. In: Paul Rodenko, De sprong van Münchhaussen, Den Haag 1959, pp. 147-161. (eerste publikatie 1956) (ook in Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 75-88) |
Anton van Duinkerken, Pierre Kemp, de katholiek. Bij zijn zeventigste verjaardag. In: De Tijd, 1-12-1956. |
C.J. Kelk, De zeventigjarige Pierre Kemp en zijn verfdoos. In: De Groene Amsterdammer, 1-12-1956, p. 10. (over Engelse verfdoos) |
Karel Meeuwesse, De dichter Pierre Kemp en zijn plaats in onze literatuur. In: Akademiedagen X. Verslagen voordrachten. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam 1957, pp. 29-48. |
Karel Meeuwesse, Over de dichter Pierre Kemp. In: Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 97-123. (eerste publikatie 1957) |
M. Rutten, Pierre Kemp of het zachte delirium. In: M. Rutten, Nederlandse dichtkunst. Achterberg en Burssens voorbij. Kronieken. Tweede bundel, Hasselt 1967, pp. 113-148. (eerste publikatie 1957) (ook in Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 124-137) |
| |
| |
Adriaan de Roover, Kennismaking met Pierre Kemp. In: Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 138-150. (eerste publikatie 1958) |
Paul Haimon, Vijf families en één poederblauw. Nieuwe kleurige gedichtenbundel van Pierre Kemp verschenen. In: Limburgs Dagblad, 31-12-1958. |
Jan Elemans, Verzen van Hanlo en Kemp. In: De Tijd, 14-2-1959. (over Vijf families en één poederblauw) |
Karel Reijnders, Emeritaat van Pierre Kemp. Ruim geluid van een miniscule harp. In: De Tijd, 1-4-1959. |
Harry G.M. Prick, Pierre Kemp's Emeritaat. In: Roeping, jrg. 34, nr. 12, april 1959, pp. 716-720. |
Han Jonkers, In het kleurenrijk van Kemp's poëzie. In: Eindhovens Dagblad, 9-5-1959. |
C.J.E. Dinaux, Gedichtenvanger Pierre Kemp - zij het laat - bekroond. In: Haarlems Dagblad, 30-5-1959. |
Lambert Tegenbosch, Prachtige ouderdomspoëzie van Pierre Kemp. In: Oost-Brabant, 18-7-1959. (over Emeritaat) |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Interview met Pierre Kemp. In: Scheppen riep hij gaat van au, Amsterdam 1967, pp. 38-48. (eerste publikatie 1959) |
Willem K. Coumans, De tijd doden met poëzie. Dralend afscheid van Pierre Kemp. In: De Bronk, jrg. 7, november-december 1959, pp. 199-205. |
J.H.W. Veenstra, Pierre Kemp: ondergoed aan rijmend lijntje. In: Vrij Nederland, 30-7-1960. (over Garden 36, 22, 36 inches) |
Fred van Leeuwen, Broer van een kinderhandje. In: Kroniek van Kunst en Kultuur, jrg. 20, nr. 6, juni 1960, pp. 53-56. (Ook in: Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 151-156). |
Paul Haimon, Pierre Kemp's frivole pastoralen gebundeld. In: Limburgs Dagblad, 5-8-1961. (over Au pays du tendre Mosan) |
Karel Meeuwesse, Pierre Kemp 75. Dichter van de kleur en het licht. In: De Volkskrant, 25-11-1961. |
C. Bittremieux, Spelen in het donker. In: Tirade, jrg. 5, nr. 59, november 1961, pp. 641-646. |
Pierre Kemp-nummer van Roeping, jrg. 37, nr. 8, december 1961, pp. 424-504. Hierin onder andere:
- | Julienne Huybrechts, Ontmoeting met Pierre Kemp, pp. 430-438. |
- | Pierre Kemp, Kempiter geheel de uwe [door Harry G.M. Prick en Karel Reijnders gekozen fragmenten uit de brieven van Pierre Kemp aan vrienden], pp. 439-472. (herdrukt in Pierre Kemp, Verzameld werk, deel III, pp. 1087-1123) |
- | Mathias Kemp, Pierre Kemp en de klas Graafland, pp. 473-474. |
- | Anton van Duinkerken, Carmina Matrimonialia, pp. 475-477. |
- | Karel Meeuwesse, Een divina commedia Kempesca, pp. 483-498. (ook in: Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 157-170) |
|
Garmt Stuiveling, De glimlach van de zwarte man. In: Het Boek van Vu, jrg. 15, nr. 4, december 1961, pp. 61-62. (over De incomplete luisteraar) |
Bert Bakker, Gerrit Borgers e.a. (red.), Pierre Kemp. Schrijvers Prentenboek, deel 7. Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage 1961. |
Kees Fens, Micro- en macro-poëzle. In: Kees Fens, De eigenzinnigheid van de literatuur, Amsterdam 1964, pp. 103-109. (eerste publikatie 1962) (over De incomplete luisteraar) |
Piet Calis, Pierre Kemp. In: Piet Calis, Gesprekken met dichters, Den Haag 1964, pp. 35-46. (eerste publikatie 1962) |
Raymond Janssens, De dichter Pierre Kemp. Een monografie. Katholieke Universiteit, Leuven 1962. (licentiaatsverhandeling) |
A.P. Braakhuis, De glimlach van Pierre Kemp. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 57 (1964), nr. 1, pp. 14-18. |
| |
| |
Loe Maas, De dichter Pierre Kemp als ‘schilder’ op expositie in Centrum te Brunssum. In: De Nieuwe Limburger, 14-7-1966. |
Maarten Beks, Schilderijen van een dichter. In: De Gelderlander, 27-7-1966. |
Fernand Lodewick, Herinneringen aan een faun. Bij de dood van Pierre Kemp. In: Vrij Nederland, 29-7-1967. |
C. Bittremieux, Post uit Kempland. In: Tirade, jrg. 11, nr. 128-129, augustus-september 1967, pp. 412-417. |
Joseph Vliegen, De dichter Pierre Kemp. Een leven lang voor de spiegel. In: Maasland, jrg. 15 (1967-1968), januari 1968, pp. 138-156. |
Karel Reijnders, Pierre Kemp, een zondagsdichter? In: Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim dë Vroomen, Leiden 1986, pp. 171-188. (eerste publikatie 1970) |
Harry G.M. Prick, Kladgedicht. In: Juffrouw Idastraat 11, jrg. 1 (1972-1973), juni 1972, pp. 10-11. |
W.A.M. de Vroomen, Voorlopig register op de in druk verschenen gedichten van Pierre Kemp (1886-1967), Leiden 1973. |
Harry G.M. Prick, Petrus Johannes Kemp (Levensbericht). In: Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 189-202. (eerste publikatie 1973) |
Pim de Vroomen, Typografie als uitdrukking van klank in de gedichten van Pierre Kemp. In: Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 203-213. (eerste publikatie: 1976) |
Fernand Lodewick, Pierre Kemp en zijn kleurrijke kamermuziek. [Tilburg 1976], Katholieke Leergangen. |
Harry G.M. Prick, De zwarte man uit Maastricht. In: Hollands Diep, jrg. 2, nr. 24, 4-12-1976, pp. 20-22. |
Kees Verheul, Nieuws van de zwarte man. Het Verzameld Werk van Pierre Kemp (1886-1967). In: Pierre Kemp, bevonden en gewogen. Opstellen over zijn poëzie. Bijeengebracht door Pim de Vroomen, Leiden 1986, pp. 214-223. (eerste publikatie 1977) |
Luk Wenseleers, Het grafmonument van Pierre Kemp is open voor het publiek. In: Knack Magazine, 31-8-1977, pp. 56-59 (over Verzameld Werk) |
Fernand Lodewick, Pierre Kemp, Nijmegen/Brugge 1979. |
Rob Molin, In en rond het dichterkluisje van Pierre Kemp. In: Bzzlletin, jrg. 8, nr. 74, maart 1980, pp. 20-26. |
Karel Reijnders, Romanie oftewel Eros en Emeritus. De metamorfose van een gedicht van Pierre Kemp. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1976-1977, Leiden 1980, pp. 3-18. |
Pierre Kemp. Man in het zwart, heer van het groen. Samengesteld door Rob Molin en Peter Morel, De Engelbewaarder, Amsterdam 1980. Hierin onder andere:
- | Jef Leunissen, Mijn buurman Pierre Kemp, pp. 28-59. |
- | M.M. Lommen, Pierre Kemp: dichter en ambtenaar, pp. 60-71. |
- | Keuze uit brieven van Pierre Kemp, pp. 72-94. |
- | Fred van Leeuwen, Interviews met Pierre Kemp, pp. 95-108. |
- | Fernand Lodewick, Pierre Kemp - de ‘verloren componist’, pp. 109-119. |
- | Fred van Leeuwen, Het schilderen van Pierre Kemp, pp. 120-145. |
- | Mya Maas-Brennenraedts, Brieven van Pierre Kemp aan een muze, pp. 146-165. |
- | Pim de Vroomen, Een dichter snoert zich dubbel in, pp. 166-176. |
|
Fernand Lodewick, Pierre Kemp en zijn metamorfozen. In: Ons Erfdeel, jrg. 26, nr. 2, maart-april 1983, pp. 245-249. |
Kees Fens, De tweede stem. Over poëzie. Amsterdam 1984, pp. 89-96. (over Stabielen en passanten) |
Huub Beurskens, Een vieve oude man - erotische poëzie van Pierre Kemp. In: De Gids, jrg. 148, nr. 6, september 1985, pp. 447-452. (over Garden, 36, 22, 36 inches) |
| |
| |
Wiel Kusters, X kijkt in Y. Vijf causerieën over Pierre Kemp. Met een nawoord van Camiel Hamans, Maastricht 1986. |
Harry G.M. Prick, Eugenie en Robinia. Bij de honderdste verjaardag van Pierre Kemp op 1 december 1986. In: Juffrouw Ida, jrg. 12, nr. 3, december 1986, pp. 2-6. |
Th. A.P. Bijvoet. ‘Hierbij laat ik u weer toekomen... Enige opmerkingen over Pierre Kemp en De Gemeenschap. In: Juffrouw Ida, jrg. 13, nr. 1, april 1987, pp. 6-9. |
Pim de Vroomen, De doleren het kind van God. Brieven en documenten van de samenwerking tussen Hendrik Andriessen en Pierre Kemp in de jaren 1917-1921. De Prom Bibliofiel, Baarn 1987. |
30 Kritisch lit. lex.
augustus 1988
|
|