| |
| |
| |
Esther Jansma
door Hanneke Klinkert
1. Biografie
Esther Jansma werd op 24 december 1958 geboren te Amsterdam. De eerste jaren van haar leven groeide ze op met haar tweelingzus en nog twee jongere zusjes in een kunstenaarsgezin; haar beide ouders waren beeldhouwer. Toen zij zes jaar was, scheidden haar ouders; kort daarna kwam haar vader om door een ongeval. Na het vwo studeerde Jansma van 1978 tot 1985 aan de Universiteit van Amsterdam, eerst filosofie tot na haar kandidaatsexamen en later archeologie.
Vanaf 1984 verschenen gedichten van Jansma in de literaire tijdschriften Maatstaf, De Tweede Ronde en Bzzlletin. In 1988 debuteerde zij als dichteres met Stem onder mijn bed. Met deze bundel en haar volgende, Bloem, steen, werd zij genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs 1990.
In 1993 nam Jansma het initiatief tot oprichting van het Nederlands Centrum voor Dendrochronologie, waarvan zij wetenschappelijk hoofd is. In 1996 promoveerde zij cum laude op een proefschrift getiteld RemembeRINGs, waarvoor zij de W.A. van Esprijs voor Archeologie verwierf. In 2007 werd zij benoemd tot bijzonder hoogleraar Dendrochronologie en paleo-ecologie van het Kwartair aan de Universiteit Utrecht.
Haar eerste prozawerk, Picknick op de wenteltrap, werd genomineerd voor de Debutantenprijs 1998. Haar dichtbundel Hier is de tijd werd in 1999 genomineerd voor de Gouden Uil en bekroond met de VSB Poëzieprijs. In hetzelfde jaar ontving Jansma voor haar hele werk de Halewijn-prijs van de stad Roermond. Voor Dakruiters werd haar in 2001 de Hugues C. Pernathprijs toegekend. Alles is nieuw werd in 2006 genomineerd voor de VSB
| |
| |
Poëzieprijs en in datzelfde jaar bekroond met de Jan Campertprijs. In het juryrapport van de A. Roland Holst-penning die zij in 2006 voor haar hele oeuvre kreeg toegekend, werd zij ‘archeologe van beroep en dichteres uit roeping’ genoemd.
Van de vier kinderen uit haar eerste huwelijk zijn er twee zeer vroeg overleden. Esther Jansma woont sinds 2001 met man en kinderen in Utrecht.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek / Visie op de wereld
Tijd beheerst het werk van Esther Jansma. In een interview zegt zij hierover: ‘Mensen denken dat ik verstand heb van tijd, maar ik schrijf erover omdat ik er niks van snap.’ (Opzij 1999) In haar werk gaat het dan ook niet om het geven van antwoorden, maar om het stellen van vragen.
Haar prozawerk Picknick op de wenteltrap (1997) is geheel gecomponeerd rond filosofische vraagstukken, die in 107 hoofdstukjes aan de orde komen. Vele vragen worden gesteld door een drietal jeugdige personages: het hoofd, Oud en de Romanticus, op te vatten als drie stemmen in een hoofd. Oud staat voor het stille, aangepaste meisje en is ontleend aan Het drama van het begaafde kind van de kinderpsychologe Alice Miller, de Romanticus verzint plannetjes en distantieert zich, het hoofd is de denker. Het hoofd stelt vragen over tijd: ‘Hoe lang duurt eeuwig?’, ‘Hoe lang duurt even?’ en ‘Hoe kan iets voor altijd veranderen?’ Hoe snel alles continu verandert, wordt aangetoond aan de hand van het observeren van regen die over het vensterglas druipt: ‘Nu, nu, zeg je, maar de druppels gaan te snel, hun nu is al voorbij als je het uitspreekt.’ De vader geeft antwoord op deze vragen: ‘Eeuwig duurt voor altijd’, ‘Even duurt van nu tot straks’, maar die antwoorden roepen weer evenzovele nieuwe vragen op. Een belangrijk gespreksonderwerp is leven en dood. ‘Wanneer gaat iemand eens echt onderzoek doen naar verdwijnen?!’ vraagt de Romanticus.
Het werk van Jansma is op te vatten als het verslag van zo'n onderzoek. Jansma onderzoekt de mogelijkheden van taal om verdwenen tijdlagen bloot te leggen, zoals zij dat ook in haar werk als archeologe doet. Een probleem van taal is echter dat het niets echt tastbaar maakt, ook al wordt die suggestie wel gewekt. Zo begint het gedicht ‘Het woord voor leeuw’ in Waaigat (1993) met: ‘Met mijn tochtende mond vol tijd,/waaigat, roep ik het dier en hij komt’. Evident is dat de leeuw niet echt komt, omdat het woord leeuw nu eenmaal niet hetzelfde is als het dier van die naam. Anderzijds wordt door die talige benadering het onmogelijke mogelijk. De leeuw kan voor iets anders staan en de tijd kan gemanipuleerd worden. ‘Een
| |
| |
gedicht kan de tijd stilzetten, snel laten verlopen, meerdere momenten ervan vastleggen. Maar misschien nog belangrijker is dat in een gedicht een emotionele houding tegenover tijd aangenomen kan worden,’ betoogt Jansma in het essay ‘Een haast radeloos o, o’ (1999). Die emotionele houding komt tot uiting in diverse paradoxen, die meestal terug te voeren zijn op het spanningsveld tussen leven en dood. Enerzijds is glashelder dat de tijd onherroepelijk voorbijgaat en de dood bestaat, anderzijds wordt, juist door het benoemen van het afwezige, het voorbije aanwezig gemaakt in het hier en nu. Hoe dat proces zich voltrekt, staat te lezen in ‘Afwezigheid’, het op een na laatste gedicht van Hier is de tijd (1998), tevens opgenomen als eerste gedicht van de daarop volgende bundel Dakruiters (2000) in de afdeling ‘Hebben’:
Zoals rozen openen, je ziet het niet,
een roos is een roos is, is plotseling weten:
wat werd gezegd zegt zich weer, missen
is veelvoud, blijft opengaan in het nu
en je begrijpt niet hoe. Je ligt in het hart
en je wacht en niets zoekt je, niets
slaapt je naar het licht, blijft zich ontvouwen
terwijl het valt in zichzelf.
In dit gedicht, waarin zij refereert aan de zin ‘A rosé is a rosé is a rosé is a rosé’ van Gertrude Stein, gebruikt Jansma het clichébeeld van een roos om aan te tonen dat het woord ‘roos’ niet alleen naar zichzelf verwijst, maar de potentie heeft een gevoel te genereren, in dit geval een gevoel van gemis, omdat het verwijst naar iets anders in de werkelijkheid. Missen is zo tegelijkertijd hebben. De twee op elkaar volgende gedichten ‘Realisme’ en ‘Nominalisme’ in de afdeling ‘Hebben’ laten zien dat er twee kanten zijn aan dit aanwezig maken van verlies. Volgens het realisme, de filosofische stroming die niet de individuele dingen maar de universalia als werkelijk beschouwt, is dood dood: ‘Maar het hoeft niet gezegd te worden/ om te zijn wat het is: afwezigheid// de vele manieren waarop ik haar mis/
| |
| |
maar zij bestaat niet// zij is het niet.’ Volgens het nominalisme daarentegen, dat de individuele dingen als werkelijk beschouwt, wordt het afwezige door het noemen in taal aanwezig: ‘Het is er niet tot ik het bedenk/ met een naam. Ik noem het roos.’
| |
Relatie leven/werk
Het woord ‘roos’, dat Jansma opvallend vaak gebruikt, heeft behalve een letterlijke en een filosofische, mogelijk ook een autobiografische betekenis. Het kan verwijzen naar Floortje, haar bij de geboorte overleden dochter aan wie zij haar tweede dichtbundel, Bloem, steen (1990), opgedragen heeft. Ook in andere bundels komen autobiografische elementen voor. In haar vroege werk is bijvoorbeeld sprake van haar vader die omkwam bij een ongeluk toen zij zes jaar oud was, haar moeder en tweelingzus, de scheiding van haar ouders en haar zoontje Abel, die overleed tijdens een operatie toen hij acht maanden was, in later werk de twee kinderen die daarna geboren zijn. In beschouwingen over haar werk heeft dit familiaal-autobiografische materiaal soms bovenmatig veel aandacht gekregen; alsof haar werk vanuit dit materiaal geïnterpreteerd zou kunnen worden. Terecht heeft Jansma in interviews herhaaldelijk verklaard een dergelijke interpretatie af te wijzen; de autobiografie noemt zij de klei, het materiaal. Bovendien vindt zij dat niet alleen het familiale tot de autobiografie behoort, maar ook bijvoorbeeld alles wat zij gelezen heeft en waardoor haar werk beïnvloed is.
| |
Visie op de wereld / Kunstopvatting
Door de literaire kritiek is haar vroege werk ingedeeld bij de anekdotische poëzie, die in lager aanzien zou staan dan de hermetische. In een interview noemt zij dit een dubieuze opvatting over wat werkelijkheid eigenlijk is. ‘We zijn nergens anders dan in de werkelijkheid en we begrijpen er nog steeds niets van.’ (Opzij, 1999) Het niet begrijpen is de drijfveer van haar schrijverschap. De bron waaruit een gedicht ontstaat, moet echt zijn, omdat dan de betrokkenheid het grootst is. Hermetische poëzie mist die verbondenheid met het echte. ‘Door het schrijven verandert het onbekende in honderd miljoen onbekenden, waarvan er plotseling een of twee benoembaar zijn. De opluchting is immens,’ aldus Jansma. ‘Schrijven maakt de in principe onverschillige wereld persoonlijker, zinvoller, treuriger, grappiger.’ Haar voorkeur gaat uit naar de Amerikaanse indeling in lyrical en narrative poetry, naar verteltrant. Brems rekent haar in zijn
| |
| |
Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005 (2006) tot de dichters die op het eind van de vorige eeuw toegankelijke, lichte, op herkenning en emoties gerichte poëzie zijn gaan schrijven als reactie op de autonome poëzie. Kenmerkend voor het werk van Jansma acht hij de aandacht voor de vorm die wortelt in de traditie en die getuigt van vakmanschap.
| |
Stijl / Techniek
Het materiaal voor haar poëzie ontleent Jansma weliswaar aan de werkelijkheid, maar de poëzie zelf is een artefact, een constructie in taal. Vormgeving is voor haar daarom van essentieel belang. De strofebouw is van meet af aan gevarieerd en in die verscheidenheid functioneel. Vanaf haar debuutbundel, Stem onder mijn bed (1988), valt vaak de laatste versregel van een strofe uit de toon door kortheid, wat vervolgens een schokeffect teweegbrengt:
een stem onder het bed en de namen
van goden, zei hij. Want hij wist nog niet
Opvallend korte versregels typeren Bloem, steen. Deze verkleining in vorm spiegelt de inhoud:
‘Ik wou dat je bestond,’ zeg ik.
Ze valt en trekt haar knieën op, krimpt
tot het een kind is wat daar ligt
en de afwezigheid van kind.
Ook de enjambementen spelen een belangrijke rol in het teweegbrengen van onthutsende zinswendingen: versregels die over de strofen heen lopen, kenmerken ‘Behouden Huys’, het lange openingsgedicht van Hier is de tijd. Het is een poëticaal gedicht, programmatisch voor het overleven in taal ten tijde van
| |
| |
grote kou. De vorm maakt het gedicht tot een lange litanie waarin gespeeld wordt met het contrast tussen groot en klein, zoals het grote van water en tijd, tegenover het kleine van tranen, krantenberichten, dode kinderen. In kwatrijnen wordt een huis beschreven dat verwijst naar het behouden huis van Heemskerk en Barends op Nova Zembla uit 1596, maar dat allengs transformeert in een mens, een gedicht, een ‘buik van slaap’. De gedichten uit ‘Hebben’, de eerste afdeling van Dakruiters, zijn grotendeels opgebouwd uit disticha die over de strofen heen een zin vormen waarin een filosofische redenering beschreven wordt, eindigend met een frappante conclusie in een eenregelige slotstrofe:
die roos, die roos denk ik als ik zeg
ik wil haar terug, desnoods zo:
Vanaf Waaigat komen er in Jansma's werk sonnetten voor, zonder het klassieke eindrijm weliswaar, maar wel vaak met een opvallende wending na de achtste regel waarin het paradoxale van de aanwezige afwezigheid, de volle leegte aan het licht komt. Strofenbouw, ritme en rijm zijn op een subtiele manier met elkaar verstrengeld in het lange epische gedicht Duizend (1999), geschreven ter gelegenheid van de millennium-wisseling, Daarin beschrijft Jansma vanaf het jaar 1000 per eeuw een treffend voorval. De 69 kwatrijnen waaruit dit gedicht bestaat, maken enerzijds een gesloten indruk, doordat telkens de vierde regel op de eerste rijmt en de derde op de tweede. Anderzijds blijken de kwatrijnen, en daarmee ook de beschreven voorvallen, juist nauw met elkaar verbonden, doordat een kwatrijn nooit eindigt met een punt, maar altijd via een enjambement verbonden is met het volgende kwatrijn. Het effect van dit procedé is dat de lezer het gedicht in één adem uit wil lezen. Na 55 kwatrijnen stokt het gedicht. De steeds ongeveer gelijke versregels worden plotseling korter en korter als iemand gevierendeeld dreigt te worden:
| |
| |
waar waren we, 1 maal de tong plus een vierendeling
(4 pk) die ook al mislukte, de leider hing
specteur kon zoveel leed niet aan zien en beval
zijn hoofd af te hakken. [...]
Binnen de vaste vorm van kwatrijnen met omarmend eindrijm wordt de grootst mogelijke chaos tentoongespreid. Het contrast tussen vorm en inhoud is groot, mede door de macabere humor die door het hele gedicht klinkt. Humor betekent even respijt van alle ellende. Intussen is de lezer namelijk wel geconfronteerd met de conclusie dat wreedheid van alle tijden is en dat er in 1000 jaar niets veranderd is.
| |
Verwantschap / Traditie
Het idee om een stuk geschiedenis in losse fragmenten weer te geven dankt Jansma aan de Uruguayaanse schrijver Eduardo Galeano. Zijn collagetechniek inspireerde haar tot het doorbreken van grenzen tussen de genres. Hoewel ze meer poëzie heeft gepubliceerd dan proza, geeft Jansma aan dat de invloed van prozaschrijvers op haar werk groter is dan die van dichters. Zo dankt zij de lichtheid die vanaf Waaigat in haar werk aanwezig is, aan het werk van de Italiaanse schrijver Italo Calvino, die lichtheid niet ziet als een teken van oppervlakkigheid, maar als een teken van de essentie van het leven. In een lezing over invloeden op haar werk, ‘J is voor Janus, V is voor vis’ (2000), zegt Jansma: ‘Lichtheid in de zin van Calvino is gelijk aan transformatie. Schrijven is transformatie. Steeds vind ik mijzelf opnieuw uit.’
Haar houding tegenover poëzie werd minder eerbiedig door haar kennismaking met de gedichten van Mark Strand waarvan zij er samen met Wiljan van den Akker een aantal vertaalde. De bundel Bloem, steen is in kritieken wel in verband gebracht met de poëzie van Gerrit Achterberg. Net als Achterberg zou Jansma tegen beter weten in de doden tot leven willen schrijven. Nu portretteert Jansma in deze gedichten inderdaad geliefde doden
| |
| |
en die laat zij in het gedicht ook wel tot leven komen, maar het blijft glashelder dat voor haar de doden dood zijn. Meer affiniteit vertoont haar werk met dat van Kopland, vooral waar het gaat om het stellen van vragen. Hoewel de realiteit van vergankelijkheid bij beiden onontkoombaar is, staat het werk van Jansma eerder in de traditie van het modernisme dan in die van het realisme. De wisselende gezichtspunten in Picknick op de wenteltrap, de surrealistische beelden in Waaigat, alsook intertekstualiteit, stijlwisselingen en genrevermenging wijzen daarop. Wel is in beider werk het enjambement een belangrijk stijlmiddel en fungeren bij Jansma, net als bij Kopland, plaatsen als metafoor.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Omdat tijd zich altijd voltrekt binnen een bepaalde ruimte, spelen plaatsen in het werk van Jansma een bijzondere rol. ‘Plekjes om aan de tijdelijkheid te ontsnappen,’ noemt zij ze in een interview met Remco Ekkers (2001). Die plekjes veranderen in de loop van haar werk. In Stem onder mijn bed gaat het om een plek in bed, in een huis of boot. In Dakruiters wordt, zoals de titel al doet vermoeden, de blik op de wereld wijder. Dakruiters zijn torentjes (soms ook luchtkokers), schrijlings op de nok van een dak, van waaruit uitstekend gefocaliseerd kan worden. Het personage Sjaantje, als alter ego van Jansma de hoofdpersoon in twee cycli in Dakruiters, staat voor de uitwaaierende blik. Met aandacht kijkt deze Sjaantje naar de alledaagse werkelijkheid:
Ik heb een huis zegt Sjaantje een huis
zoals je bijna nooit aan huizen denkt, geen
besloten en heel bekend iets waar je in kan
nee een gat is het, naar alle kanten open.
Een huis is in het werk van Jansma, net als een schip, een beeld uit de kindertijd. Als plaats van veiligheid kan het tevens een metafoor zijn voor haar literaire werk. In een interview met Annemiek Neefjes (2006) vertelt zij over haar akelige jeugd, hoezeer die, veel meer dan haar kinderen, haar werk bepaalt en hoezeer schrijven haar een gevoel van veiligheid geeft. Elk gedicht geeft haar een stukje terug van de wereld die zij verloor. En de jury van de A. Roland Holst-penning noemde haar werk,
| |
| |
waarin zij de doden weer in het levende heden van het gedicht brengt, ‘Een kwetsbaar huisje van taal’.
In Dakruiters kiest Jansma nadrukkelijk voor een positie tussen hemel en aarde:
[...] en later zegt Sjaantje
lagen we daar op onze rug onder dat kapotte dak
en het regende niet en er waren geen wolken
geen klokken, alleen het weten dat wij samen
daar hingen aan de onderkant van de aarde.
Dat plaats en tijd onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, komt eigenlijk al naar voren in een passage in Picknick op de wenteltrap waarin gezegd wordt: ‘Als je naar de sterren in het heelal kijkt, zie je het verleden, zegt hij. Als je ver genoeg in het heelal kijkt, zie je je eigen achterhoofd. Maar je kijkt door laag na laag verleden heen; je ziet je achterhoofd voordat het er was, je ziet niets.’
Aan de ene kant beschrijft Jansma dus haar positie als dichter zo dat het verleden als stof onder haar ligt, aan de andere kant kijkt zij vanaf de aarde de ruimte in, waar datzelfde verleden nog bestaat tot in eeuwigheid. Deze positie raakt aan de kern van haar dichterschap, of zoals geformuleerd in Behouden Huys: ‘[...] - een plek weet ik nog, dat is/ onder je grond en ruimte boven je/ en daar dan zijn en weten waarom’. Die plek is bij uitstek het literaire werk zelf. Met recht besluit zij daarom Hier is de tijd met een dichtregel die zij ontleend heeft aan een gedicht van Herman de Coninck (die de regel weer overgenomen zou hebben van Benno Barnard): ‘Waar is de tijd? Hier is de tijd.’
| |
Ontwikkeling / Stijl
Ook de stem in haar werk heeft in de loop der jaren een verandering ondergaan. Haar dichterschap viel aanvankelijk bijna samen met haar ik, maar na Bloem, steen is haar werk veelstemmiger en daardoor afstandelijker geworden. Vanaf Waaigat worden meer personages opgevoerd die aspecten van gedachten van Jansma onder woorden brengen. In dit opzicht is haar werk verwant aan toneelteksten. Jansma ontpopt zich als een poppenspeler die aan touwtjes trekt om een bepaald effect te
| |
| |
bewerkstelligen. Poppen die zij zo bedient, zijn bijvoorbeeld Sjaantje in Dakruiters en de kinderen in Picknick op de wenteltrap. Het zijn personages die de teksten lichtvoetiger maken.
Deze lichtheid wordt nog vergroot door haar veranderende visie op tijd. In Hier is de tijd wordt tijd voor het eerst beschreven als iets dat je kunt bewaren in het heden:
als we onszelf alleen in het nu kunnen bewaren
door onszelf voortdurend uit te vinden in het nu
dan liefst eenvoudig, aan de hand van kleding.
Je zit aan tafel. Opeens zie je hoe iemand
ijs overstak, hoe hem de kou beving
of een ander einde en je zegt: kijk,
hier heb je zijn schoenen, leren mantel, wanten.
‘Waar is de tijd? Hier is de tijd.’
Het gedicht waaruit dit fragment komt heet ‘Archeologie’ en verwijst daardoor naar het gelijknamige laatste gedicht van Stem onder mijn bed, dat een soort dichterlijk credo bevat:
De dichter die ik zijn wil
de voddenman, verzamelaar van
resten, momenten, barsten
in dingen, brailleschrift
van steeds datzelfde gezicht.
In Hier is de tijd is de opvatting over tijd dus aanzienlijk verruimd. Nog verder gaat Jansma in Dakruiters, waarin de tijd ‘een straffe// lineaalstrakke verplaatsing van het nu’ wordt genoemd. In Alles is nieuw wordt die opvatting verder uitgewerkt: ‘Alles is voor altijd gebeurd en blijft bewaard.’ Daarmee is het grote verdwijnen een halt toegeroepen in en door taal:
| |
| |
Voor altijd ergens
Het is niet zo dat alles verdwijnt, de laatste
plek waar jij bent de gekende handkleine
bloedwarme helling in het holst van de tijd
is mijn hand en mijn hand heft zich op
maar in de schil van de wereld die stil is
in de huid van het huis in het hart van de lakens
haal jij adem en slaapt, verdwijnt niets.
Alles is voor altijd gebeurd en blijft bewaard.
Neem een willekeurige ochtend, wij ontwaakten
er was voedsel en straks, het licht van zomaar
de zoveelste zomer verwarmde ons en vertrok
het heelal in en ging verder - wij beiden
schijnen voor altijd met brood in de handen
ergens uit het blauwe gezicht van de aarde.
| |
Kritiek
Het werk van Jansma is in het algemeen zeer waarderend besproken. Er is wel sprake van een ontwikkeling in de beoordeling; deze hangt nauw samen met een beter begrip van haar thematiek. Na het verschijnen van Bloem, steen, waarin haar kort daarvoor overleden eerste kind een belangrijke rol speelt, schrijven critici moeite te hebben met de emotionele lading van de bundel. Zij verwijten Jansma gebrek aan poëtische afstand tot haar onderwerp. Pas als Waaigat verschijnt, komt er begrip voor de thematiek; men merkt op dat de gedichten behalve over rouw ook over verdriet en woede gaan ten aanzien van de scherp gevoelde onmacht ook maar iets in taal tot leven te wekken.
Van het begin af aan heeft men waardering voor haar stilistische beheersing. Haar werk wordt geprezen met superlatieven als ‘indringend’, ‘superieur poëticaal’, ‘poëtisch’ en ‘prachtig’. Men benadrukt de rijkdom aan contrasten binnen haar werk: stralende uitgelatenheid tegenover bittere ernst, het spel van de taal en de onherroepelijkheid van de dood. Het juryrapport van de
| |
| |
A. Roland Holstpenning prijst het cerebrale en tegelijk uiterst zintuiglijke. Dat er zich in haar gedichten iets vreselijks voltrekt, maar dat er tegelijkertijd met grote intensiteit wordt overleefd, maakt grote indruk.
| |
Publieke belangstelling
De interesse van het publiek werd vooral gewekt door Bloem, steen. Hoewel de eerste druk na ruim een jaar al uitverkocht was, wilde De Arbeiderspers geen tweede druk. Toen Jansma de rechten op het werk terugkreeg, heeft ze bij een andere uitgever een herdruk laten uitkomen met een naschrift waarin ze te kennen geeft wat het belang van deze bundel is en bij nader inzien van haar hele werk: het stellen van vragen over het feit dat het verstrijken van de tijd ons alles ontneemt, en het verwoorden daarvan.
Van later werk verschenen wel vele herdrukken: van Hier is de tijd zelfs vijf binnen iets meer dan een jaar. De eerste druk van Alles is nieuw, verschenen in een oplage van 2000 exemplaren, was binnen twee weken uitverkocht. Uiteindelijk blijkt Jansma, los van de lovende recensies, een eigen lezerspubliek te hebben opgebouwd.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Esther Jansma, Stem onder mijn bed. Amsterdam/Antwerpen 1988, De Arbeiderspers, GB. (opgenomen in Altijd vandaag) |
Esther Jansma, Bloem, steen. Amsterdam/Antwerpen 1990, De Arbeiderspers, GB. (tweede druk, met een nawoord van de auteur, 1999, De Appelbloesem Pers; opgenomen in Altijd vandaag) |
Esther Jansma, Waaigat. Amsterdam/Antwerpen 1993, De Arbeiderspers, GB. (opgenomen in Altijd vandaag) |
Esther Jansma, RemembeRINGs, The development and application of local and regional tree-ring chronologies of oak for the purposes of archaeological and historical research in the Netherlands. Amersfoort 1995, Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, Nederlandse archeologische rapporten 19, Academisch Proefschrift. |
Esther Jansma en Rutger Kopland, Sporen. Linosneden René Bakker. Baarn 1996, Atalantapers, GB. |
Esther Jansma, Picknick op de wenteltrap. Amsterdam/Antwerpen 1997, De Arbeiderspers, Proza, (opgenomen in Altijd vandaag) |
Esther Jansma, Hier is de tijd. Amsterdam/Antwerpen 1998, De Arbeiderspers, GB. (opgenomen in Altijd vandaag) |
Esther Jansma, Uitzicht. Hazenveld-campus leporarius. Groningen 1998, Stichting Philip Elchers, G. (opgenomen in Hier is de tijd) |
Esther Jansma, Hebben. Linosnede René Bakker. Baarn 1999, Atalantapers, GC. (opgenomen in Dakruiters) |
Esther Jansma, Duizend. Amsterdam 1999, De Arbeiderspers, G. (opgenomen in Dakruiters) |
Esther Jansma, Een haast radeloos o, o. In: Maatstaf, jrg. 47, nr. 5, 1999, pp. 20-29, E. |
Esther Jansma, J is voor Janus, V is voor vis. Een alfabet van invloeden. In: Nieuwsbrief Letteren, jrg. 9, nr. 1-2, 2000, pp. 2-8, E. |
Esther Jansma, Dakruiters. Amsterdam/Antwerpen 2000, De Arbeiderspers, GB. (opgenomen in Altijd vandaag) |
Esther Jansma, Alles is nieuw. Amsterdam/Antwerpen 2005, De Arbeiderspers, GB. (opgenomen in Altijd vandaag) |
Esther Jansma, Altijd vandaag. Amsterdam/Antwerpen 2006, De Arbeiderspers, VW. (waarin opgenomen Stem onder mijn bed, Bloem, steen, Waaigat, Picknick op de wenteltrap, Hier is de tijd, Dakruiters en Alles is nieuw) |
Mark Strand, Gedichten eten. Vertaald door Wiljan van den Akker en Esther Jansma. Amsterdam 2006, De Arbeiderspers, GB. (vert.) |
Esther Jansma, Roeien. Terhorst 2007, Ser J.L. Prop, Koppermaandag uitgaven 21, G. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Remco Ekkers, Verzamelaar van resten, momenten. In: Poëziekrant, jrg. 13, nr. 2, maart-april 1989, p. 14. (over Stern onder mijn bed) |
Dirk de Geest, Stem onder mijn bed. In: Ons Erfdeel, jrg. 32, nr. 5, november-december 1989, pp. 758-760. |
Wiel Kusters, Op het grafje een zonnebloem. In: de Volkskrant, 29-6-1990. (over Bloem, steen) |
Wim Vegt, Het dode kind zal in taal leven. In: Leidsch Dagblad, 7-6-1990. (over Bloem, steen) |
Marc Reugebrink, Esther Jansma. Ik moet wel praten. In: Poëziekrant, jrg. 14, nr. 6, november-december 1990, pp. 22-23. (over Bloem, steen) |
Dirk de Geest, Ik wil dat ze ademt van taal. In: Ons Erfdeel, jrg. 34, nr. 1, januari-februari 1991, pp. 114-115. (over Bloem, steen) |
Rob Schouten, De zee gaat door met wijde zeegeluiden maken. In: Vrij Nederland, 177-1993. (over Waaigat) |
Marc Reugebrink, Loopvogel: het woord leeuw kromt en strekt zich. In: De Groene Amsterdammer, 29-9-1993. (over Waaigat) |
Maarten Doorman, De mond is een waaigat. In: de Volkskrant, 7-1-1994. (over Waaigat) |
Koen Vergeer, Spelen dat ze doodgaat. De poëzie van Esther Jansma. In: Ons Erfdeel, jrg. 38, nr. 2, maart-april 1995, pp. 228-235. |
Xandra Schutte, Hoe lang duurt even? In: De Groene Amsterdammer, 30-4-1997. (over Picknick op de wenteltrap) |
Johan Diepstraten, Wie verdriet heeft, moet plannetjes verzinnen. In: De Stem, 15-5-1997. (over Picknick op de wenteltrap) |
Jaap Goedegebuure, Van Grimm tot grimmiger. In: HP/De Tijd, 23-5-1997. (over Picknick op de wenteltrap) |
Onno Blom, Leven is lopen, denkt het hoofd. In: Trouw, 20-6-1997. (over Picknick op de wenteltrap) |
Karel Osstyn, Lewis Carroll gelijk. In: De Standaard, 2-10-1997. (over Picknick op de wenteltrap) |
Odile Jansen, God op een keukenstoel. Sprookjesachtig prozadebuut van Esther Jansma. In: Surplus, jrg. 11, nr. 5, september-oktober 1997, p. 28. (over Picknick op de wenteltrap) |
Rutger Kopland, Mooi, maar dat is het woord niet. Amsterdam 1998, pp. 11-39. (over de gedichten ‘De Val’ en ‘Archeologie’) |
Koen Vergeer, Zwart hernoemen tot licht. In: De Morgen, 2-4-1998. (over Hier is de tijd) |
Arie van den Berg, Dooi en dood is maar een letter verschil. In: NRC Handelsblad, 17-4-1998. (over Hier is de tijd) |
Peter de Boer, Esther Jansma's ode aan haar jonggestorven zoontje. In: Trouw, 17-4-1998. (over Hier is de tijd) |
Rob Schouten, Een haast radeloos o, o. In: Vrij Nederland, 2-5-1998. (over Hier is de tijd) |
Henriëtte Posthuma de Boer, Het dubbeltalent. In: De Groene Amsterdammer, 27-5-1998. (interview) |
Jaap Goedegebuure, Bloed, harteklop. In: HP/De Tijd, 12-6-1998. (over Hier is de tijd) |
Lien Heyting, Ik bloei en gedij bij regelmatigheid. In: NRC Handelsblad, 10-7-1998. (interview) |
Maaike Meijer, Het Behouden Huis van de taal. In: Roodkoper, jrg 3, nr. 7, september 1998, pp. 29-30. (over Hier is de tijd) |
Geert Buelens, Hulpeloze definities van het zijn. In: Ons Erfdeel, jrg. 41, nr. 5, november-december 1998, pp. 739-740. (over Hier is de tijd) |
Joris Gerits, De magische kern van poëzie. Rutger Kopland en Esther Jansma. In: Streven, jrg. 65, nr. 9, oktober 1998, pp. 843-847. |
Wiljan van den Akker, Juryrapport VSB Poëzieprijs 1999. In: Roodkoper, jrg. 4, nr. 5, juni-juli 1999, pp. 6-8. |
Onno Blom, Poëzie houdt me van de straat. In: Trouw, 30-10-1999. (interview) |
Elisabeth Lockhorn, ‘Schrijven, woorden vinden voor wat je voelt, is buitengewoon opwindend’. Het dubbelleven van VSB-Poëzieprijswinnares Esther Jansma. In: Opzij, jrg. 27, nr. 11, november 1999, pp. 38-42. (interview) |
Koen Vergeer, Een soort opeten. De kinder- |
| |
| |
lijke onverzettelijkheid van Esther Jansma. In: De Morgen, 27-12-2000 (over Dakruiters) |
Peter de Boer, Kijk de natuur mij eens nodig hebben. In: Trouw, 30-12-2000. (over Dakruiters) |
Rob Schouten, Geurige bintjes, kleinfilosofische rozen. Bezinningspoëzie. In: Vrij Nederland, 6-1-2001. (over Dakruiters) |
Maarten Doorman, Verre vrienden zijn de beste. Esther Jansma tussen filosofie en poëzie. In: NRC Handelsblad, 19-1-2001. (over Dakruiters) |
Remco Ekkers, Het verlangen naar veilige plekjes. In: Poëziekrant, jrg. 25, nr. 2, maart-april 2001, pp. 6-12. (interview) |
Christi Klinkert, Woorden om de dood. Vragen naar tijd en werkelijkheid. In: Surplus, jrg. 15, nr. 2, maart-april 2001, pp. 30-31. (over Dakruiters) |
Christi Klinkert, Boom en boek. De literaire voorkeuren van Esther Jansma. In: Surplus, jrg. 15, nr. 3, mei-juni 2001, pp. 22-23. (interview) |
Elke Brems, Vanaf nu ga ik dingen weten. In: Ons Erfdeel, jrg. 44, nr. 3, mei-juni 2001, pp. 419-420. (over Dakruiters) |
Gerrit Komrij, De zoon die ik niet had. In: Gerrit Komrij, Trou moet blycken of Opnieuw in liefde bloeiende. De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot de eenentwintigste eeuw in honderd en enige gedichten. Amsterdam 2001, pp. 250-253. (over het gelijknamige gedicht) |
Joris Gerits, Aardappelen zijn belangrijker dan rozen. In: Streven, jrg. 68, nr. 5, 2001, pp. 462-465. (over Dakruiters) |
Arjan Peters, Iedere stap is een beslissing. In: Arjan Peters, De ongeneeslijke lezer. Een werkboek. Amsterdam 2002, pp. 31-34. (over Picknick op de wenteltrap) |
Jannah Loontjens, Moeder is als een roos. Taal en werkelijkheid bij Esther Jansma. In: Awater, jrg. 4, nr. 1, 2005, pp. 8-12. |
Arie van den Berg, Simpele zielen krijgen het volle pond. In NRC Handelsblad, 10-6-2005. (over Alles is nieuw) |
Peter de Boer, Alles is voor altijd gebeurd. Jansma zingt verleden naar heden. In: Trouw, 2-7-2005. (over Alles is nieuw) |
Koen Vergeer, Een teletijdmachine naar het nu. In: De Morgen, 20-7-2005. (over Alles is nieuw) |
Piet Gerbrandy, Zij wacht tot iets het begeeft. In: de Volkskrant, 21-7-2005. (over Alles is nieuw) |
Hans Groenewegen, Spelen en zich verspelen. In: Hans Groenewegen, Overvloed. Kritieken en kronieken over poëzie. Nijmegen 2005, pp. 221-224, 314. (over Hier is de tijd) |
Anneleen de Coux, Het verlangen de dingen te bewaren. In: Poëziekrant, jrg. 30, nr. 1, februari-maart 2006, pp. 42-44. (over Alles is nieuw) |
Marja Pruis, Ik wil niet zo iemand zijn die zegt: ik ben dichter. In: De Groene Amsterdammer, 14-4-2006. (interview) |
Remco Ekkers, Alles beweegt van gaaf naar kapot. In: Leeuwarder Courant, 21-4-2006. (over Alles is nieuw) |
Anneke Reitsma, De geheimzinnige reisgenoot van Esther Jansma. In: Ons Erfdeel, jrg. 49, nr. 2, april 2006, pp. 292-295. (over Alles is nieuw) |
Annemiek Neefjes, Voor mij is niets gewoon. Op (de website): Literatuurplein.nl, 11-5-2006. (interview) |
Ron Rijghard, Ik kleed een tekst uit tot alle poeha weg is. In: Trouw 16-6-2006. (interview) |
Aleid Truijens, Ik wil in de grote zandbak, met de jongens. In: de Volkskrant 23-6-2006. (interview) |
Piet Calis e.a., Juryrapport A. Roland Holst Penning-Stipendium. Bergen 2006. |
Hanneke Klinkert, Verplaatsing van het nu. In: Poëziekrant, jrg. 30, nr. 5, oktober-november 2006, pp. 68-71. (over Altijd vandaag) |
Piet Gerbrandy, Alles blijft bewaard. Het huis in de poëzie van Esther Jansma. In: Koen Hilberdink en Jos Joosten (red.), Jan Campert-prijzen 2006. Nijmegen 2007, pp. 49-58. |
111 Kritisch lit lex.
november 2008
|
|