| |
| |
| |
F.B. Hotz
door Anton Korteweg en J.M.J. Sicking
1. Biografie
Frits Bernard Hotz werd op 1 februari 1922 geboren te Leiden. Samen met zijn zusje groeide hij op in een middenstandsmilieu; zijn muzikaal aangelegde vader was toen vertegenwoordiger voor een wijnkopershuis in Haarlem. In 1933 scheidden zijn ouders, wat veel indruk op hem maakte. Nadat hij de ambachtsschool had doorlopen, werd de jonge Hotz tegen zijn zin naar de werktuigbouwkundige afdeling van een middelbare technische school in Rotterdam gestuurd. Overplaatsing naar een op grafische vormgeving en typografie gerichte afdeling van de kunstacademie die in hetzelfde gebouw was gehuisvest, liep eveneens op een mislukking uit doordat de lessen in 1942 wegens de oorlogsomstandigheden werden gestaakt. Toen hij moest onderduiken, las Hotz veel en begon hij harmonieleer en trombone te studeren bij Lodewijk Schweitzer. Omdat hij tuberculose opgelopen bleek te hebben, verbleef hij na de oorlog eerst acht maanden in een sanatorium in Denemarken en moest hij ook daarna nog een paar jaar bedrust houden. In die tijd zette hij zijn (ook filosofische) lectuur voort; daarna vatte hij zijn trombonestudie weer op. In de loop van de jaren vijftig begon hij steeds vaker op te treden als jazzmusicus. Hij speelde trombone bij groepen als de Dixieland Pipers, de Canal Street Jazzband, de New Orleans Seven en de Western Jazz Group; ook werkte hij af en toe mee aan het jazzblad Rhythme.
In 1956 trouwde Hotz, waarna hij (tot 1966) in Den Haag woonde. In 1960 werd hij in het blindeninstituut De Schansenberg behandeld voor een oogkwaal waaraan hij al sinds zijn jeugd leed; zijn muzikale activiteiten lagen toen tijdelijk stil en van
| |
| |
zijn lang gekoesterde literaire ambities was niets terechtgekomen. Daar kwam bij dat zijn huwelijk niet erg gelukkig was. In 1961 kreeg hij een zoon, maar een scheiding kon niet uitblijven nadat zijn vrouw een verhouding was begonnen met een vriend en collega-muzikant. Toen die vriend op zijn beurt een verhouding aanging met iemand anders, bracht zijn voormalige echtgenote in 1965 haar minnaar om het leven. Hotz, die geleidelijk aan minder vaak als musicus optrad en daarnaast werk had gevonden op de bibliotheek van het blindeninstituut te Den Haag, ging na dit drama bij zijn zus in Oegstgeest wonen; zijn zoon werd door hen beiden opgevoed. Op den duur gaf hij, ook door de aanmoedigingen van zijn oom Herman Kunst, in steeds sterkere mate gehoor aan zijn literaire neigingen, waarover hij vroeger ook al met de schrijfster Helga Ruebsamen had gesproken.
Al sinds zijn jeugd had Hotz verhalen geschreven en in 1952 had hij ook een (onuitgegeven) roman in de stijl van J. van Oudshoorn voltooid. De literatuur kreeg echter pas zijn volle aandacht toen zijn verhaal ‘De tramrace’ in 1974 door het tijdschrift Maatstaf werd geaccepteerd en de Arbeiderspers zijn werk graag bleek te willen gaan uitgeven. Behalve aan Maatstaf werkte hij later ook mee aan periodieken als Hollands Diep, Bzzlletin, De Gids, Tirade en Hollands Maandblad. Zijn verhalenbundel Ernstvuurwerk werd in 1978 bekroond met de F. Bordewijkprijs van de Jan Campertstichting. In 1992 ontving hij als eerste de Sjoerd Leikerprijs. Kort na het verschijnen van zijn verzameld werk werd aan hem in 1998 de P.C. Hooftprijs voor verhalend proza toegekend. Omdat hij inmiddels vrijwel blind was geworden, moest die bij hem thuis worden uitgereikt. Nadat hij al een tijd bedlegerig was geweest, overleed hij ten slotte op 5 december 2000 in het Diaconessenhuis te Leiden. Na zijn dood werd er een toneelbewerking gemaakt van zijn roman De vertekening en verscheen er een Duitse vertaling van een aantal op elkaar aansluitende verhalen (Die Chaussec. Roman in Erzählungen).
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Men kan, in het voetspoor van Aleid Truijens (1981), het werk van Hotz op grond van de stof en de vertelwijze proberen onder te verdelen in soorten of groepen. Voorop komt dan het onderscheid te staan tussen de typisch historische en de min of meer eigentijdse verhalen, die inmiddels ook de omvang van een novelle en een kleine roman hebben gekregen. Binnen beide categorieën gebruikt Hotz naast de ik- ook de hij-vorm; in dat laatste geval blijft de vertelinstantie als commentator de ene keer wat meer op de achtergrond dan de andere. De eigentijdse verhalen vertonen soms onderling een duidelijke samenhang. Dat geldt bijvoorbeeld voor de voorvallen uit het leven van de oorlogsprofiteur Thomas, maar ook voor de talrijke verhalen waarin een zelfde ik-figuur terugkijkt op verschillende fasen uit zijn leven, te beginnen in de jaren twintig.
Veel inzicht bieden dergelijke onderverdelingen echter niet. Wat het verhalend proza van Hotz tot een eenheid maakt, is opvallender en typerender. Steeds weer blijken dezelfde thema's terug te keren. Bovendien hoort de toonzetting die in de meeste verhalen overheerst, bij een zelfde levensvisie.
| |
Thematiek / Visie op de wereld
Hotz' hoofdfiguren voelen zich niet goed thuis in het leven. Een vaak terugkomende bijzonderheid daarbij is dat zij zich ergeren aan de heersende tijdgeest; het deprimerende heden willen zij het liefst ontvluchten. In een van de muziekverhalen die in de jaren vijftig spelen (het titelverhaal uit Proefspel), blijft de trombonist Borg hardnekkig zoeken naar een foto van een orkest dat rond 1920 optrad; die afbeelding wil hij opprikken aan de kale muur in zijn kamer: ‘als een eresaluut en een miniatuurpamflet tegen de tijd’. Een dergelijke nostalgische bewondering voor de jaren twintig komt in alle verhalenbundels voor. In deze soms stralend-vrolijke tijd (‘the gay twenties’) zou ook de kunst nog vormschoonheid en karakter bezeten hebben, getuige bijvoorbeeld de bouwtrant van de Nederlandse architecten van toen en het optreden van de jazzmusici uit de zogenaamde oud-blanke school (het orkest van Paul Whiteman, Miff Mole, Bix Beiderbecke, Henry Busse).
De tijd van kort na de Eerste Wereldoorlog, waarin alles levend
| |
| |
en nieuw leek aan te doen, staat voor de musicus Borg en geestelijk aan hem verwante figuren niet alleen in tegenstelling tot de burgerlijke en lelijke periode van 1950 met de daarbijhorende confectiestijl. Ook de jaren dertig vinden zij karakterloos. Die ‘vreselijke decade, met z'n krasloos chroom’, met zijn economische crisis, zijn ‘tobberig geslachtsleven’ en het om zich heen grijpende fascisme, is soms op zichzelf het onderwerp van een verhaal, zoals in ‘Duistere jaren’ (uit de gelijknamige bundel). Als een grauw decor is deze periode eveneens dikwijls aanwezig in de vele verhalen waarin een zelfde ik-figuur terugblikt op zijn jeugd. Hij heeft het gevoel dat de wereld rond 1930 ‘tot in het merg’ is veranderd.
Wat de hoofdpersonages uit Hotz' verhalen blijken te verafschuwen, is de neiging tot napraterij, uniformiteit en gelijkschakeling. Een goed voorbeeld is hier de voormalige antiquaar uit het slotverhaal van Eb en vloed, die bozig en enigszins onthand rondloopt in een stad anno 1980 en geen goed woord over heeft voor de nieuwbouwwijken, de warenhuizen en de broekenmode van de vrouwen. Ook in de historische verhalen komt dit type man wel voor.
Wanneer hij al heel wat onzinnig gepraat in zijn leven heeft moeten aanhoren, vraagt de hoofdpersoon uit ‘Duistere jaren’ zich af wat hij daar uiteindelijk nog tegenover kan stellen. ‘Alleen dat iets moois mooi is’, denkt hij dan. Zo'n stelligheid past bij de liefde die de mannen bij Hotz vaak koesteren voor mooi en goed gemaakte voorwerpen, met inbegrip van oude treinen en automobielen. Zijn dingen eigenlijk ook niet betrouwbaarder dan mensen? In ieder geval laten ze je met rust en zitten ze je niet altijd en overal op je huid.
Dat mensen elkaar geen bewegingsruimte geven, is een ervaring die bijna alle hoofdfiguren met elkaar delen. Wanneer de historicus Thomson in ‘De ontbijtzaal’ (Eb en vloed) tijdens een vakantie vol ergernissen niet kan slapen en dan nog wat gaat lezen, verzucht hij: ‘geen vakanties meer met mensen om me heen, met hun pestilente bemoeizucht of hun beledigend gestaar’. Naast hem ligt op dat ogenblik zijn vrouw, die hij als zijn enige bondgenoot beschouwt. Maar dat laatste is een uitzondering bij Hotz. Want bij hem zitten de menselijke verhou- | |
| |
dingen meestal zo in elkaar dat het de vrouwen zijn die de mannen in hun vrijheid aantasten, terwijl dezen zich zelf gauw schuldig en betrapt voelen.
De ‘strijd der seksen’ is - ook wel als een vorm van groepsgedrag, zoals in het muzikantenverhaal ‘Vrouwen winnen’ (Dood weermiddel) - een hoofdthema bij Hotz. Meer dan eens leidt dit onderwerp tot rechtstreekse uitvallen tegen de vrouwen in het algemeen, zoals in ‘Een uitgestelde oplossing’ (Dood weermiddel) en ‘Op een eiland’ (Proefspel). De mannen proberen zich, tersluiks of openlijk, grimmig te verweren tegen de vrouwen, die vlug verongelijkt zijn en allerlei machtsmiddelen hanteren. Vrouwen weten in het leven precies wat zij willen en hoe de dingen aangepakt moeten worden. Daardoor stralen zij kracht uit, tot welke leeftijdsgroep zij ook behoren. Bij hen steken de innerlijk onzekere en maatschappelijk weinig succesvolle vertegenwoordigers van het andere geslacht, met hun nutteloos lijkende liefhebberijen en hun niet altijd even moedig gedrag, dikwijls ongunstig af. In feite blijken echter juist zij in de verhalen op hogere dingen gericht te zijn. Hun schuldgevoelens komen nogal eens voort uit de wetenschap dat zij heimelijk worden gedreven door seksuele verlangens, die te pas en te onpas kunnen opspelen en dan gedragingen tot gevolg hebben die ook volgens henzelf niet door de beugel kunnen. Maar er kunnen ook andere factoren in het geding zijn.
In de vele naar elkaar verwijzende ik-verhalen maakt de opgroeiende zoon van dichtbij mee dat zijn ouders steeds verder van elkaar verwijderd raken. Hij neemt waar hoe graag zijn vader ‘de blits maakt’ en de aandacht van andere vrouwen probeert te trekken. Maar terwijl hij het verdriet en de verontwaardiging van zijn moeder goed aanvoelt, begrijpt hij soms - beschaamd en wel - ook ineens wat zijn naïef-vrolijke vader wegdrijft bij zijn aandoenlijk-ernstige moeder. Hun botsingen - en ook die van de grootouders (‘Het jubileum’, uit Dood weermiddel) - zijn eigenlijk heel treurig, maar kennen ook wel komische kanten.
Wat veel personages in diepste wezen tot afweer aanzet, is het verlangen iets van zichzelf te bewaren. In ‘Op een eiland’ (Proefspel) omschrijft een zekere M. dat als: ‘z'n beste, oudste
| |
| |
zelf, z'n afzondering, z'n onaantastbaar te bewaren rest, z'n ware, verborgenste gebod en wens’. Niet alleen de gehechtheid aan een eigen terrein kan daarmee samenhangen, maar ook het verlangen naar iets dat men zelf heeft gemaakt en dat dan even zichzelf overstijgt.
Veel van deze en andere motieven komen al direct bij elkaar in het verhaal ‘Dood weermiddel’, waarmee Hotz' eerste bundel opent. De ik-figuur - een negentiende-eeuwse vestingbouwer - werpt zich met overgave op het ontwerpen en bouwen van een kleine schans (een ‘reduit’), die op den duur ook een symbolisch verdedigingswerk tegen zijn vrouw wordt. Ten slotte zegt hij dan: ‘Een klein werk als het onze is mij een teken geworden: een gesloten ruimte ter wering van kwaad. Een grond die niet ontloopt maar gevaar onttrekt door het te aanvaarden. Hoe m'n vrouw ook spotte, wat de brulradicalen ook fulmineerden uit abstracte mensenmin, m'n werk bleef me een begrepen opdracht. En m'n reduit mocht dan niet zo bruikbaar zijn, mooi was het wel in z'n verzonken en al gauw verweerde roerloosheid. Het hele werk stond tegen de lucht en het water als een onthecht slapend dier, ascetisch koud, zonder het pestig gewriemel van mensen en zonder hun uitwasemingen.’
Wanneer de vestingbouwer tegen het einde van het verhaal zijn leven en de afloop daarvan kan overzien, merkt hij op: ‘Alles eindigt in ironie. Als we twintig zijn believen wíj ironisch te doen; als we oud zijn is het leven het.’ Ironische situaties, waarin het leven met de mensen lijkt te spotten, komen ook in veel andere verhalen van Hotz voor. Echt greep krijgen op het leven en de wereldorde lijkt niet weggelegd te zijn voor de mens; met de rede komt men niet ver en de filosofie lijkt in het algemeen gesproken niet veel van haar pretenties waar te kunnen maken. Van algemeen geldende denkbeelden en gedragsregels lijkt geen sprake te zijn. In ‘Zeelucht’ (Duistere jaren) denkt een zekere N. bijvoorbeeld: ‘Er is alleen een persoonlijk bestaan, een ethiek en een lot voor mij alleen. Men moet z'n eerste, oudste zelf zijn.’ Een mens moet proberen gehoor te geven aan iets dat hij als zijn bestemming voelt. Maar zowel trouw als ontrouw hebben hier hun prijs. Dat heeft te maken met een soort wetmatigheid waar veel verhaalfiguren in hun
| |
| |
leven op stuiten. Alles in deze wereld dient gekocht en betaald te worden; iedere schuld vraagt om boete, iedere rekening om vereffening en geluk lijkt te bestaan uit het ontbreken van schuld. Treffend in dat verband is wat de ik-figuur in ‘Jubileum’ (Dood, weermiddel) droomt over zijn grootvader, die een visioen van een hemels geluk krijgt wanneer hij begint te bezwijken onder een afstraffing: ‘het geluk [....] van laatste einde en nieuw begin, zeker van vereffening, van het verschiet van een ijle morgen in de zon in de stad met klappende bakkerswagens en met koffie, zonder angst en zorg en verwijt.’
Verder nog reikt de meermalen geformuleerde gedachte dat tegenstellingen wezenlijk zijn voor het leven, dat ze het leven zelf uitmaken. In ‘De bevestiging’ (Eb en vloed) denkt de ik-figuur hierover na in het voetspoor van de Griekse denker Herakleitos. Licht en donker, winter en zomer, oorlog en vrede horen bij elkaar; pas de ziekte maakt de gezondheid goed, eerst moeite en pijn adelen de rust, ook de eeuwige rust. Is dat niet hetgeen de mens moet zien te aanvaarden? Als hij de dood onder ogen moet gaan zien, lijkt de antiquaar uit ‘In dood water’ (Eb en vloed) dat te beseffen. Na een dag vol ergernissen en ongemakken trekt hij zich terug op een eigen stukje grondgebied. Dan staat er: ‘Hij bladerde en las, uitgerust of uitgeteld, met alle affecten dood. Ongenaakbaar vredig.’
Het is bekend dat Hotz meermalen aan een roman gewerkt heeft, maar pas in De vertekening (1991) is daarvan naar buiten toe iets gebleken. Er is wel gesuggereerd dat het hier om een bewerking van veel ouder materiaal gaat. Hoe dit ook zij, varianten van de reeds besproken thema's zijn in dit boek gemakkelijk terug te vinden, zoals de bewondering voor de jaren twintig, die nu met name gekoppeld wordt aan het expressionisme en andere avant-gardistische kunst. Ook de verhouding tussen man en vrouw krijgt opnieuw veel aandacht. De schilder Lucas, die zichzelf in verschillende opzichten te kort voelt schieten, leeft onder de dreiging dat hij zijn vrouw aan een ander gaat verliezen. Zijn belangstelling voor de Eerste Wereldoorlog, met name gevoed door het lezen van oorlogsherinneringen, raakt in zijn fantasie steeds meer verweven met dit gevecht.
| |
| |
De schuldgevoelens van Lucas hebben vooral betrekking op het gevoel dat hij is begonnen aan dingen die hij niet waar blijkt te maken. Dat geldt niet in de laatste plaats voor zijn werk als schilder. Bij de zeventiende-eeuwse mysticus Jakob Böhme vindt hij niet alleen de gedachte dat ‘alle werkelijkheid tweeledig is’, maar eveneens de aansporing te streven naar onthechting en ‘ontlediging’. Hij betrekt die dan op zijn opdracht als schilder. ‘Vrij naar Böhme: men moet leeg zijn van iedere wens, behalve de wens disponibel te zijn om te werken met kwast en verf. Je krijgt een gave; of niet. Niet als men al gevuld is met allerlei andere dingen.’ Bij nader toezien blijkt een soortgelijke gedachte bij Hotz al eerder voor te komen, bijvoorbeeld in het titelverhaal van de bundel Proefspel.
| |
Stijl
De gedachte dat er ‘tegenstrijdigheid in alles is’ en dat er daarom ook nooit met één standpunt volstaan kan worden (vergelijk ‘De lange weg naar Veere’, uit Duistere jaren), is behalve voor de thematiek van Hotz ook van veel belang voor zijn stijl. De ironie, die de overheersende toonsoort is in zijn verhalen, heeft zeker het afdempen van een al te grote gevoeligheid tot doel. Maar ze laat ook zien hoe in het leven uitersten op elkaar kunnen stoten: niet alleen het tragische en het komische, maar ook het verhevene en het banale, de trouw en het verraad, de inschikkelijkheid en de lafheid. Dat alles wordt pas goed zichtbaar als men afstand weet te nemen en zichzelf niet veel meer wijsmaakt.
| |
Techniek
In principe zijn de verhalen opgebouwd rond een typerende anekdote, die in de beste gevallen heel treffend wordt afgerond. Dat geldt ook voor de meestal zeer levensecht aandoende historische verhalen, die behalve op lectuur ook kunnen berusten op een inspirerende foto, een legendarisch geworden voorval, een gegeven uit archiefonderzoek. Behalve door de woordkeuze wordt de sfeer ook opgeroepen door het noemen van opvallende attributen. Opmerkelijk is verder dat de auteur in de loop van de jaren steeds soberder is gaan schrijven. Vaak suggereert hij heel veel met een enkel laconiek zinnetje.
| |
Kunstopvatting / Relatie leven/werk
De manier waarop De vertekening als roman is opgezet, zegt iets over de verhouding tussen verhaal en werkelijkheid. De verteller deelt aan het begin van het boek mee dat de vertelde ge- | |
| |
schiedenis gebaseerd is op hetgeen zijn vroegere vriend Lucas hem mondeling en via een dagboek heeft toevertrouwd; de hiaten daarin heeft hij zelf opgevuld. Wanneer het manuscript na een paar jaar ten slotte voltooid is, krijgt Lucas het te lezen. ‘Hij gaf het na weken terug met een frons. “Nou ja, zó was het niet,” zei hij. “Zo zie jij me. Je hebt het allemaal wel erg veranderd.”’ Men zou het thema van de vertekening, dat in de roman overigens eveneens betrekking heeft op Lucas' eigen houding, ook kunnen toepassen op de relatie die er bestaat tussen het leven en het werk van Hotz zelf. Veel verhalen gaan duidelijk terug op hetgeen de schrijver zelf heeft meegemaakt, maar hij veroorlooft zich allerlei vrijheden. ‘Ik vertel nooit een verhaal zoals het in werkelijkheid gebeurd is,’ heeft Hotz bijvoorbeeld een keer verklaard, ‘want dat is altijd chaotisch, dat is geen verhaal. Het leven vertelt geen verhalen, het geeft brokstukken. En daar kun je soms wat van gebruiken, vaker niet.’ (Van Hommelen 1993). In diezelfde lijn ligt zijn overtuiging dat de inhoud van een verhaal als een bijzaak beschouwd moet worden; het is de stijl die er iets van moet maken.
Deze gedachte is ook terug te vinden in zijn opstel over Van Oudshoorns roman Tobias en de Dood, opgenomen in zijn bundel verhalen en beschouwingen De vertegenwoordigers (1996), waarin zowel vroegere thema's als eerder ingenomen standpunten terugkeren. ‘Wat een schrijver tot schrijver maakt,’ schrijft Hotz, ‘is de kwaliteit van zijn verwoording, en niets anders. Niets. Niet het gegeven, de strekking of de invalshoek maakt het meedelen tot schrijven; het zijn de gekozen woorden, hun rangschikking, en het vervangen van ongewone woorden door gewone. Er is een soort magie die aan een gewoon woord in een kalme zin wurgkracht kan geven.’
Doelmatige strakheid is van meet af aan Hotz' ideaal geweest bij het schrijven, dat hij ook een keer heeft aangeduid als ‘je terugtrekken op je stelling, met of zonder wonden likken’ en ‘enig pruttelend verweer.’ (zie Korteweg en 't Hart 1977) Een echte ontwikkeling lijkt zich bij hem niet voorgedaan te hebben; toen hij begon te publiceren, had hij zichzelf als schrijver eigenlijk al gevonden. Daarbij moet ook bedacht worden dat hij zijn werk niet altijd heeft gepubliceerd in de volgorde waarin het is ontstaan.
| |
| |
| |
Traditie / Verwantschap
Aan het tot stand brengen van opzienbarende literaire vernieuwingen heeft Hotz niet meegewerkt. Zijn verhalend proza, dat wel is aangeduid als een soms zichzelf overstijgende vorm van ironisch realisme, past in een lange traditie. Schrijvers die in dit verband in interviews en kritische beschouwingen meermalen worden genoemd, zijn met name Marcellus Emants, J. van Oudshoorn, Willem Elsschot en Nescio. Daarbij gaat het allereerst om een gedesillusioneerd levensgevoel en een sobere, onderkoelde manier van schrijven. Voorbeelden van meer specifieke overeenkomsten zijn: een negatief vrouwbeeld (Emants), schuldgevoelens en eenzaamheidsbesef (Van Oudshoorn), het invoeren van God als personage (Nescio).
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Het werk van Hotz is van het begin af overwegend positief beoordeeld door critici als Gerrit Komrij, Kees Fens, Aad Nuis, Wam de Moor, Jaap Goedegebuure en T. van Deel. Ook latere beoordelaars als Carel Peeters, Arnold Heumakers, Hans Goedkoop, Jeroen Vullings, Arjan Peters en Aleid Truijens hebben bij verschillende gelegenheden hun waardering uitgesproken voor de ‘kale’ manier waarop Hotz op zijn beste momenten gestalte heeft weten te geven aan een heel authentiek aandoend levensgevoel. De belangstelling voor zijn werk is ook tot uitdrukking gekomen in de herdrukken van zijn verhalenbundels, de uitgave van zijn verzameld werk en een door Maarten 't Hart uitgegeven bloemlezing. Hotz wordt echter niet besproken in het handboek van Ton Anbeek, omdat daarin het accent ligt op literaire normverschuivingen. Ook in Nederlandse literatuur, een geschiedenis behoort hij niet tot de behandelde auteurs.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
F.B. Hotz, Dood weermiddel en andere verhalen. Amsterdam 1976, De Arbeiderspers, Grote ABC 269, VB. |
F.B. Hotz, Ernstvuurwerk. Verhalen. Amsterdam 1978, De Arbeiderspers, Grote ABC 308, VB. (achtste druk: 1999, Singel Pockets) |
F.B. Hotz, Proefspel en andere verhalen. Amsterdam 1980, De Arbeiderspers, Grote ABC 369, VB. |
F.B. Hotz, De tramrace en andere verhalen. Amsterdam 1982, Em. Querido, Salamander 542, Bl/VB. (keuze uit de eerder verschenen bundels) |
F.B. Hotz, Duistere jaren en andere verhalen. Amsterdam 1983, De Arbeiderspers, Grote ABC 446, VB. |
F.B. Hotz, Rhythme. Antwerpen 1983, Het Kanon, E. (roofdruk) |
F.B. Hotz, Een aalmoes in Tölz. Antwerpen 1983, Het Kanon, V. (roofdruk) |
F.B. Hotz, Joop, Jan en meneer Ginsberg. Leiden 1984, Antiquariaat Blaeu, E/V. |
F.B. Hotz, Eb en vloed en andere verhalen. Amsterdam 1987, De Arbeiderspers, Grote ABC 574, VB. (zesde druk: 1992, AP-pocketeditie; licentie-uitgave Den Haag 1995, Stichting Uitgeverij XL, XL 116) |
F.B. Hotz, De voetnoot. Amsterdam 1990, De Arbeiderspers, N. |
F.B. Hotz, De vertekening. Amsterdam 1991, De Arbeiderspers, Grote ABC 758, R. (licentie-uitgave: Baambrugge 1993, Grote Letter Bibliotheek, Alpha 57) |
F.B. Hotz, De vertegenwoordigers. Verhalen en beschouwingen. Amsterdam 1996, De Arbeiderspers, VB/EB. (licentie-uitgave: Den Haag 1996, Stichting Uitgeverij XL, XL 46) |
F.B. Hotz, Liefde en De envelop. Heiloo 1997, Reservaat, VB. (eerder opgenomen in Proefspel) |
F.B. Hotz, Het werk, 2 dln. Amsterdam etc. 1997, De Arbeiderspers, Verzameld werk. |
F.B. Hotz, De mooiste verhalen. Gekozen en toegelicht door Maarten 't Hart. Amsterdam 2001, De Arbeiderspers, Bl. |
F.B. Hotz en H.W. Kunst, Een beetje levensbestemming. Briefwisseling. Samenstelling Henri E. Schütte. Redactie en inleiding Aleid Truijens. Amsterdam 2002, De Arbeiderspers, Br. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Aad Nuis, De afstandelijke geschiedschrijving van een nieuwe Elsschot. In: Haagse Post, 8-5-1976. (over Dood weermiddel) |
Kees Fens, In verhalen van Hotz trilt de hitte van een nieuwe dreiging. In: de Volkskrant, 19-6-1976. (over Dood weermiddel) |
Reinjan Mulder, Actieve mannen en hebberige vrouwen. In: NRC Handelsblad, 25-6-1976. (over Dood weermiddel) |
Martin Schouten, De geheimzinnige mijnheer Hotz. In: Haagse Post, 26-6-1976. (interview) |
Jaap Goedegebuure, De ironische toverlantaarn. In: Hollands Diep, 3-7-1976. (over Dood weermiddel) |
Hans Warren, Opvallend debuut van F.B. Hotz. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 24-7-1976. (over Dood weermiddel) |
T. van Deel, Overtuigend debuut van F.B. Hotz. In: Trouw, 14-8-1976. (over Dood weermiddel) |
Ab Visser, Vrouwenhaat als bron van inspiratie. In: Leeuwarder Courant, 4-9-1976. (over Dood weermiddel) |
Anton Korteweg en Maarten 't Hart, Vragen aan F.B. Hotz (1). In: Maatstaf, jrg. 25, nr. 4, april 1977, pp. 1-7. (interview over allerlei aspecten van Dood weermiddel) |
Pierre H. Dubois, Mensen blijven dezelfde. In: Het Vaderland, 30-7-1977. (over Dood weermiddel) |
Gerrit Komrij, Geestverschijningen uit een koperdiepdrukwereld. In: Gerrit Komrij, Papieren tijgers. Amsterdam 1978, pp. 189-194. (over Dood weermiddel) |
K.L. Poll, Over het taalgebruik van F.B. Hotz. In: NRC Handelsblad, 7-7-1978. (over Ernstvuurwerk en met name de stijl daarvan) |
Aad Nuis, Een schrijver met een eigen stem. In: Haagse Post, 8-7-1978. (over Ernstvuurwerk) |
Anthony Mertens, Drijvende mijnen aan de horizon van een beschut bestaan. In: De Groene Amsterdammer, 26-7-1978. (over Ernstvuurwerk) |
T. van Deel, Opmerkelijk Ernstvuurwerk. In: Trouw, 12-8-1978. |
Willem Jan Otten, Hotz en het onopzettelijk herinneren. In: Vrij Nederland, 21-10-1978. (interview) |
Ada van Benthem Jutting, Hotz: met blote ijver komt er niets op papier. In: Het Parool, 27-10-1978. (interview naar aanleiding van Dood weermiddel en Ernstvuurwerk) |
Anton Korteweg en Maarten 't Hart, Vragen aan F.B. Hotz (2). In: Maatstaf, jrg. 26, nr. 11, november 1978, pp. 12-19. (interview over allerlei aspecten van Dood weermiddel en Ernstvuurwerk) |
Pierre H. Dubois, F.B. Hotz of de geobjectiveerde distantie. In: Het Vaderland, 11-11-1978. (over Ernstvuurwerk) |
Daan Cartens, De wetten van de dagelijkse sleur. In: Bzzlletin, jrg. 7, nr. 61, december 1978, pp. 33-36. (over Dood weermiddel en Ernstvuurwerk) |
Anton Korteweg, F.B. Hotz (1565-1978). In: Jan Campertprijzen 1978, 's-Gravenhage 1978, pp. 49-65. (over Dood weermiddel en Ernstvuurwerk) |
Jan Brokken, Frits B. Hotz. In: Haagse Post, 3-2-1979. (interview naar aanleiding van Dood weermiddel en Ernstvuurwerk) |
Aldert Walrecht, F.B. Hotz, Just music. In: Ons Erfdeel, jrg. 22, nr. 3, mei/juni 1979, pp. 341-347. (over Elsschot en de stijl van Dood weermiddel) |
Wam de Moor, De schitterende debuten van Matsier en Hotz. In: Wam de Moor, Wilt u mij maar volgen. Amsterdam 1980, pp. 212-218. (over Dood weermiddel) |
Wam de Moor, Hotz, de vrouwen en Van Oudshoorn. In: idem, pp. 219-224. (naar aanleiding van Ernstvuurwerk) |
Reinjan Mulder, Liever geest dan lichaam. In: NRC Handelsblad, 21-11-1980. (over Proefspel) |
T. van Deel, Een hang naar het verleden. In: Trouw, 6-12-1980. (over Proefspel) |
Ronald Soetart, Hotz, een nieuwe Elsschot? In: Jaarboek [...] ‘De Fonteine’ te Gent, II, 1980-1981, pp. 179-195. |
Willem Kuipers, Herinnering of verbeelding. In: de Volkskrant, 10-1-1981. (over Proefspel) |
| |
| |
Jan Brokken, Wie is F.B. Hotz? In: Jan Brokken, Spiegels, Interviews en reportages. Amsterdam etc. 1993, pp. 132-150. (interview naar aanleiding van de eerste drie bundels) |
Alfred Kerckhoffs, Tussen decadentisme en dilettantisme. In: Bzzlletin, nr. 87, juni 1981, pp. 19-26. (overzichtsartikel) |
Aleid Truijens, Over verhalen van F.B. Hotz, Amsterdam 1981. (overzicht) |
Jan Brokken (red.), Over F.B. Hotz. Beschouwingen en interviews. 's-Gravenhage 1982. (bevat een representatieve selectie) |
Igor Cornelissen, Van Zwolle tot Brest-Litowsk. Onstuimige herinneringen. Amsterdam 1983, pp. 199-205. (over Hotz als musicus) |
Carel Peeters, Nolens volens - Luctor et emergo. In: Vrij Nederland, 23-4-1983. (over Duistere jaren) |
T. van Deel, De tegenstellingen van F.B. Hotz. In: Trouw, 27-4-1983. (over Duistere jaren) |
K.L. Poll, Waarom het nooit wat worden zal. In: NRC Handelsblad, 29-4-1983. (over Duistere jaren) |
Willem Kuipers, Hotz ontsnapt aan eigen isolement. In: de Volkskrant, 6-5-1983. (over Duistere jaren) |
Hans Warren, Duistere jaren. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 7-5-1983. |
Jaap Goedegebuure, Liever geest dan lichaam. In: Haagse Post, 14-5-1983. (over Duistere jaren) |
Robert Anker, Verhalen bevolkt door romantici. In: Het Parool, 18-5-1983. (over Duistere jaren) |
Wam de Moor, Te allen tijde je eerste zelf zijn. In: Wam de Moor, Deze kant op. Amsterdam 1986, pp. 283-287. (over Duistere jaren) |
Wam de Moor, Een stille verteller. In: idem, pp. 305-320. (over de eerste drie bundels) |
Arjen Schreuder, Woekeren met woorden. In: NRC Handelsblad, 13-3-1987 (interview naar aanleiding van Eb en vloed) |
Arnold Heumakers, De buitenwereld doet maar. In: de Volkskrant, 3-4-1987. (over Eb en vloed) |
Jaap Goedegebuure, Ongenaakbaar vredig. In: Haagse Post, 11-4-87. (over Eb en vloed) |
Melchior de Wolff, Wachten op het toeval. In: NRC Handelsblad, 24-4-1987. (over Eb en vloed) |
T. van Deel, Een vooroorlogs slaapkamerameublement. In: Trouw, 7-5-1987. (over Eb en vloed) |
Theodor Holman, De Flaubert van Nederland. In: Het Parool, 20-5-1989. (algemeen interview) |
J.M.J. Sicking, F.B. Hotz, Dood weermiddel en andere verhalen. In: Lexicon van literaire werken, afl. 7, augustus 1990. (samenvattende beschouwing) |
H. W[arren], De voetnoot. F.B. Hotz. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 15-9-1990. |
Arnold Heumakers, Wie zwak is krijgt klappen. In: de Volkskrant, 21-9-1990. (over De voetnoot) |
Jaap Goedegebuure. Indirecte ironie. In: HP/De Tijd, 28-9-1990. (over De voetnoot) |
T. van Deel, De oorlog om het overspel. In: Trouw, 7-3-1991. (over De vertekening) |
Reinjan Mulder, Slapen ging niet meer die nacht. In: NRC Handelsblad, 8-3-1991. (over De vertekening) |
Arnold Heumakers, Trouw nooit een kunstenaar. In: de Volkskrant, 15-3-1991. (over De vertekening) |
Hans Warren, De vertekening. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 15-3-1991. |
Carel Peeters, Uit zijn ritme geslagen. In: Vrij Nederland, 23-3-1991. (over De vertekening) |
Ruud A.J. Kraaijeveld, Nieuwe drama's van Hotz. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 137, nr. 2, april 1992, pp. 235-239. (over De voetnoot en De vertekening) |
Arie van Hommelen, Het leven vertelt geen verhalen. In: Parmentier, jrg. 1, nr. 3, voorjaar 1993, pp. 18-19. (interview) |
Hans Goedkoop, Wonen op het verleden. In: NRC Handelsblad, 1-3-1996. (over De vertegenwoordigers) |
Mary Ann Lindo, Zo'n vrije dag van vroeger. In: Het Parool, 16-2-1996. (interview naar aanleiding van De vertegenwoordigers) |
T. van Deel, F.B. Hotz' verlangen naar kaalheid. In: Trouw, 8-3-1996. (over De vertegenwoordigers) |
Arnold Heumakers, Bron van milde melancholie. In: de Volkskrant, 8-3-1996. (over De vertegenwoordigers) |
| |
| |
Theodor Holman, Wat een verhaal, zeg! In: Het Parool, 8-3-1996. (over De vertegenwoordigers) |
Johan Diepstraten, Opnieuw formidabele verhalen van F.B. Hotz. In: De Stem, 15-3-1996. (over De vertegenwoordigers) |
Lien Heyting, De wurgkracht van een gewoon woord. In: NRC Handelsblad, 15-3-1996. (interview naar aanleiding van De vertegenwoordiger) |
Hans Warren, Zonder verleden is er geen toekomst. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 15-3-1996. (over De vertegenwoordigers) |
Doeschka Meijsing, Trefzeker en mooi. In: Elsevier, 13-4-1996. (over De vertegenwoordiger) |
Jaap de Gier, Duistere jaren en andere verbalen. In: Lexicon van literaire werken, afl. 32, november 1996. (samenvattende beschouwing) |
J.M.J. Sicking, F.B. Hotz, Eb en vloed en andere verhalen. In: Lexicon van literaire werken, afl. 35, augustus 1997. (samenvattende beschouwing) |
T. van Deel, Slechte nacht. Twee tabletten genomen. Veel pijn. In: Trouw, 24-10-1997. (over Het werk) |
Theodor Holman, Dansende berinnen en bebrilde maagdenbekjes. In: Het Parool, 24-10-1997. (over Het werk) |
Nico Keuning, Tekens van dreigend onheil. In: De Parelduiker, jrg. 2, nr. 3, september 1997, pp. 20-27. (over een virtuele roman van Hotz) |
Nico Keuning, De behoefte alleen te zijn. In: In: HN Magazine, 8-11-1997. (over Het werk) |
Bart Vervaeck, Het leven tot kalmte gemaand. In: De Morgen, 18-12-1997. (over Het werk) |
Hans Goedkoop, De wurgkracht van het gewone. In: NRC Handelsblad, 19-12-1997. (over Het werk) |
Jeroen Vullings, Meester van de vierkante centimeter. In: De Standaard, 2-1-1998. (over Het werk) |
Arnold Heumakers, Wars van alle soorten effectbejag. In: NRC Handelsblad, 23-6-1998. (naar aanleiding van de P.C. Hooftprijs) |
Arjan Peters, F.B. Hotz ziet alles zonder op te kijken. In: de Volkskrant, 23-6-1998. (naar aanleiding van de P.C. Hooftprijs) |
Hans Goedkoop, Het verleden als geliefde. In: NRC Handelsblad, 9-10-1998. (over De voetnoot en de P.C. Hooftprijs) |
Aleid Truijens, De God van Hotz en de P.C. Hooftprijs. Amsterdam 1998. (toespraak en juryrapport) |
Aleid Truijens, Geen schoonheid zonder lijden. In: de Volkskrant, 7-12-2000. (in memoriam) |
Theodor Holman, Lachen tot het pijn doet. In: Propria Cures, 5-12-2000. (in memoriam) |
Herman Openneer, Overleden: Fritz Hotz. In: Nederlands (Jazz) Archief Bulletin, nr. 39, maart 2001, pp. 16-25. (in memoriam, met discografie) |
Aleid Truijens, Jongensbrieven van twee heren. In: de Volkskrant, 6-7-2001. (naar aanleiding van brievenuitgave) |
Frans van Deijl, ‘Jongen, doe toch een keer waar je zin in hebt.’ In: Het Parool, 30-11-2001. (interview met de zus van Hotz) |
Jan-Willem Anker, Een wereld van verdubbeling. Over het werk van F.B. Hotz. In: Vooys, jrg. 20, nr. 3-4, december 2002, pp. 194-201. (over het thema droom) |
Maarten 't Hart, De man met het glas. Over F.B. Hotz. Leiden 2003. (verzamelde recensies en beschouwingen) |
Arjen Fortuin, Intiem literair toneelstuk in een tochtige busremise. In: NRC Handelsblad, 8-1-2003. (over de bewerking van De voetnoot tot toneelstuk) |
Martje Breedt Bruyn, Helga Ruebsamen: ‘Mijn herinneringen zijn als kraaien.’ In: Vrij Nederland, 15-11-2003. (interview, ook over de Haagse jaren van Hotz) |
95 Kritisch lit. lex.
november 2004
|
|