| |
| |
| |
Ed. Hoornik
door Martien J.G. de Jong
1. Biografie
Ed. Hoornik is de schrijversnaam van Eduard Jozef Antonie Marie Hoornik, geboren in 's-Gravenhage op 9 maart 1910 als tweede zoon van de zelfstandig werkende stoelenmatter Pieter Anthonie Hoornik (1852-1934) en diens tweede echtgenote Petronella Allegonda Vogel (1865-1917). Hoorniks vader was de broer van de vrouw die als ‘Sien’ bekend is uit de biografie van Vincent van Gogh en onder meer model stond voor diens mistroostige naakttekening met de titel ‘Sorrow’.
Ed. Hoornik verloor zijn eigen moeder als kind van zeven jaar en kreeg later een stiefmoeder. Hij werd katholiek opgevoed en was een moeilijk kind. Daarom kwam hij terecht op het Haagse Aloysius-college. Als leerling van de eindexamenklas werd hij daar van school gestuurd wegens wangedrag. Hij woonde bij pleegouders toen hij in 1928 eindexamen deed aan de gemeentelijke HBS en verbleef vervolgens als Leids student in de medicijnen in een Haags tehuis voor vrijgezellen. Maar al in 1929 verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij journalist werd bij De Tijd en Anton van Duinkerken en andere schrijvers leerde kennen. Zijn eerste gedicht was datzelfde jaar verschenen in het Roomsch Studentenblad en in 1930 begon hij ook mee te werken aan de weekbladen De Nieuwe Eeuw en De Katholieke Illustratie. In die tijd verkeerde Hoornik ook in het linkse milieu van de radencommunist Maurits Dekker en de dichter Gerard den Brabander. Anno 1933 werd hij redacteur binnenland van het Algemeen Handelsblad en op 14 augustus 1934 trouwde hij, zeer tegen de zin van zijn roomse vader, in Duitsland met Elisabet Theodore Nussbaum, die niet katholiek was. Uit dit huwelijk werden
| |
| |
drie dochters geboren (1935 en 1937); het werd officieel ontbonden in 1957.
In het lustrum voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog werkte Hoornik mee aan talrijke weekbladen en maandschriften, waaronder De Publieke Opinie, De Gemeenschap, Forum en Groot-Nederland. Hij publiceerde onder meer politieke gedichten die gericht waren tegen het antisemitisch nazi-regime in Duitsland en verwierf een belangrijke plaats in de randstedelijke literaire wereld als dichter, als oprichter-redacteur van de tijdschriften Werk (1939) en Criterium (1940-1942), als adviseur van de uitgever A.A.M. Stols en als enige redacteur van diens poëziereeks Helikon (1940-1942).
De Duitse bezetting veranderde alles. In 1941 werd het Algemeen Handelsblad door de nationaal-socialisten ‘gelijkgeschakeld’ en verhuisde Hoornik van de redactie-binnenland naar de kunstredactie, waarna hij in 1942 - volgens sommigen te laat - ontslag nam en zijn lidmaatschap opzegde van het ‘Verbond van Nederlandsche Journalisten’. Hij dook enige tijd onder, verleende als koerier en gastheer medewerking aan de gewapende verzetsgroep CS-6, publiceerde clandestien zijn dichtbundel Tweespalt en werd anno 1943 in zijn eigen huis te Amsterdam gearresteerd. Via Vught kwam hij terecht in het concentratiekamp Dachau. Daar beleefde hij in april 1945 de bevrijding.
Na de oorlog werkte Hoornik als redacteur van de culturele bijlage van het weekblad Vrij Nederland (1946-1948), als medewerker van het Haagsch Dagblad (1948), en sinds 1949 als perschef bij de ‘Sticusa’ (Stichting voor culturele samenwerking tussen Nederland, Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen). In 1954 werd Ed. Hoornik opgenomen in de redactie van De Gids en in 1958 behoorde hij tot de oprichters-redacteuren van Delta, ‘a review of arts, life and thought in the Netherlands’. Beide redacteursfuncties is hij blijven vervullen gedurende zijn verdere leven, dat op persoonlijk vlak wijzigde door zijn samenwonen sinds 1949 met de schrijfster Mies Bouhuys, die hij in 1947 had leren kennen en met wie hij in 1957 trouwde.
In de jaren vijftig werden vier versdrama's van Hoornik opgëvoerd en in de jaren zestig schreef hij enkele romans. Maar Ed. Hoornik bleef - evenals voor de oorlog - in de eerste plaats
| |
| |
dichter en verwierf daarnaast bekendheid en invloed als literair actievoerder en vernieuwend tijdschriftredacteur.
Zijn werk werd enkele keren bekroond. In 1939 ontving Hoornik de C.W. van der Hoogt-prijs voor Mattheus, in 1956 de Mr. H.G. Van der Vies-prijs voor zijn toneelstuk ‘Het water’ en in 1963 de Jan Campert-prijs voor De vis en In den vreemde.
Terwijl een grootse huldiging werd voorbereid voor zijn zestigste verjaardag, overleed Ed. Hoornik in Amsterdam op 1 maart 1970.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Traditie / Verwantschap
Ed. Hoornik heeft zich vooral in het begin van zijn schrijverscarrière gemanifesteerd als vertegenwoordiger van een nieuwe generatie: van een groep dichters die ongeveer gelijktijdig debuteerden en een aantal eigenschappen gemeen hadden waardoor zij zich onderscheidden van hun voorgangers. Op verzoek van Jan Greshoff verzorgde hij in 1939 een poëziekroniek in het tijdschrift Groot Nederland. Het resultaat werd een serie kritieken die uitsluitend betrekking had op het werk van generatiegenoten, gevolgd door een algemene beschouwing. Onder de veelzeggende titel ‘Forum voorbij’ fungeerde deze beschouwing een jaar later als eerste hoofdstuk van de bundel Tafelronde. Studies over jonge dichters. Hoornik meende dat het door zijn generatie verbeelde levensgevoel werd bepaald door werkelijkheidsbesef dat in het teken stond van angst en ondergang, die hij in verband zag met het dreigend opdringen der ‘hordebeweging’ van de ‘barbaren’ uit het ‘Derde Rijk’.
| |
Relatie leven/werk
Dat opdringen gebeurde eerder dan Hoornik had verwacht. Toen zijn bundel Tafelronde in mei 1940 werd gedrukt, stonden de Duitse soldaten al op Nederlandse bodem. Een deel van de oplage kon nog in allerijl worden gewijzigd, om te verhinderen dat het boek de toorn van de bezetter zou opwekken. Hoornik had alle reden om die toom te vrezen, want ook in zijn gedichten had hij herhaaldelijk zijn afschuw uitgesproken van de jodenvervolgingen en andere misdaden in nazi-Duitsland. Zowel zijn biografie als zijn literaire oeuvre zou verder worden bepaald door de opkomst en de ondergang van het zo gevreesde ‘Derde Rijk’. Zijn verblijf in het concentratiekamp Dachau werd een ervaring die beslissend zou blijken voor de thematiek van zijn latere werk.
| |
Verwantschap
Zijn eerste bundels, Het keerpunt (met als ondertitel ‘Sociale en andere verzen’, 1936) en Dichterlijke diagnose (1937), vielen op door actueel-anekdotische motieven en een daarmee corresponderende journalistieke formuleerwijze. Dat zijn eigenschappen die men kenmerkend mag noemen voor de dichters van de zogenaamde ‘Amsterdamse School’. Wie die term heeft uitgevonden valt niet meer met zekerheid te achterhalen, en al
| |
| |
evenmin staat vast wat hij precies betekende. In de breedste zin bedoelde men er de minder of meer sociale, anekdotische, of cynische dichters mee van de nieuwe generatie die met nog niet eerder gepubliceerd werk aan het woord kwam in de door K. Lekkerkerker samengestelde bloemlezing In aanbouw. Letterkundig werk van jongeren (1939) en de mede door Hoornik opgerichte tijdschriften Werk en Criterium. Tot de Amsterdamse school behoren dan onder meer de dichters Gerard den Brabander, Jac. van Hattum, Ed. Hoornik, Han G. Hoekstra, M. Mok en Eric van der Steen. Maar een meer gangbare opvatting rekent tot de ‘Amsterdamse school’ alleen de drie eerstgenoemde auteurs en noemt als kenmerk hun sociaal bewogen inspiratie die zich uitte in anekdotische poëzie: gedichten over actuele politieke gebeurtenissen, of verbeeldingen van toestanden en voorvallen uit het alledaagse leven van bij voorkeur maatschappelijk misdeelden, in een zo realistisch mogelijk ‘gewoon’ taalgebruik, en in traditionele verzen die van weinig esthetische bekommernis of originele vormkracht getuigen.
Nadat verschillende critici, en met name S. Vestdijk, in verband met poëzie uit ‘De Amsterdamse School’ op de vroegere ‘poésie parlante’ van Du Perron hadden gewezen, (diens bundel Parlando verscheen al in 1930), besloten de dichters Den Brabander, Van Hattum en Hoornik tot de uitgave van een gezamenlijke bundel, die ze de titel Drie op één perron gaven (1938). Het omslag vertoonde een foto van de drie auteurs die gemaakt was op een ‘perron’ van het centraal station te Amsterdam en het boek zelf was verdeeld in drie afdelingen, die enerzijds herinnerden aan bekende aanduidingen in een reizigerspaspoort, en die anderzijds te verstaan gaven dat de afzonderlijke dichters van ‘De Amsterdamse School’ geenszins als epigonen van Du Perron wilden optreden, maar wel degelijk een volstrekt eigen poëtische persoonlijkheid wensten te vertegenwoordigen. Gerard den Brabander bracht zijn verzen bijeen onder de titel ‘Signes particuliers’, Jac. van Hattum sprak van ‘Besondere Kennzeichen’, en Ed. Hoornik van ‘Special Marks’. Ze hadden gelijk. Hoewel er later, en zelfs nog in 1960, vervolgdelen van dit curieuze collectief-dichtbundeltje zijn verschenen, mag worden vastgesteld dat de dichters van ‘De Amsterdamse School’
| |
| |
weliswaar vertrokken van hetzelfde sociaal-anekdotische ‘perron’, maar dat ze naar totaal verschillende bestemmingen zijn gereisd.
| |
Thematiek
Aan de vooroorlogse poëzie van Hoornik is een lezenswaardig essay gewijd door H. Marsman, dat werd herdrukt in het vierde deel van diens Verzameld Werk. Het komt mij voor dat Marsman al in 1939 de twee polen heeft aangewezen waartussen Hoorniks literaire werkzaamheid tot aan zijn onverwachte dood in 1970 heeft geschommeld. Na te hebben opgemerkt dat, bij het volgroeien van Hoorniks dichterschap, het anekdotische en revolutionaire element scheen te verschrompelen, schreef Marsman: ‘Tot op zekere hoogte betreur ik dat... want: In hem zou eindelijk weer eens een dichter kunnen opstaan, wiens gevoel voor ellende en onrecht, ook als bestanddelen van het leven zelf (dus niet alleen veroorzaakt door de maatschappij), tot dat mengsel van deernis en verwoed protest zou kunnen leiden, waardoor een deel van zijn poëzie een accent zou verkrijgen, dat men overal elders tevergeefs zoekt. Maar vermoedelijk heeft juist het loslaten van dat tegelijk anecdotisch en revolutionair element de geconcentreerde verinnerlijking mogelijk gemaakt, die zijn snelle ontwikkeling kenmerkt.’
| |
Thematiek / Techniek
Hier ligt de polariteit die bepalend is geweest voor Hoorniks dichterschap. Het wordt zonder twijfel gekenmerkt door een streven naar verbinding met heden en realiteit, dat bevrediging zoekt in actueel of politiek engagement. Maar het kent ook de problematiek van het persoonlijk menselijk bestaan, die wordt bepaald door het raadsel van een onbevredigd verlangen en door een onweerstaanbare drang naar op het verleden gerichte introspectie, waarmee schuldgevoelens en angst gepaard gaan. Men zou kunnen zeggen dat Hoorniks oeuvre werd geschreven vanuit de spanning tussen het heden en de werkelijkheid van de anderen, en het verleden en het verlangen van het ik. In het eerste geval komen er actueel politiek engagement en sociale deernis aan te pas, en in het tweede biografisch en metafysisch heimwee. De niet zelden door angstgevoelens beheerste wereld van Hoorniks literaire werk wordt verbeeld met motieven als eenzaamheid, schuld, armoede, mismaaktheid, ouderlijk huis, dood, hiernamaals, concentratiekamp, dichterschap. Geliefde
| |
| |
personages zijn de moeder, de psychisch of fysisch misdeelde, de achtervolgde (of bukkende) man, de schrijver, de dubbelganger. Een geliefde kunstgreep is het dooreenlopen van categorieën als heden en verleden, beul en gebeulde, schrijver en geschrevene: de laatste tegenstelling in de zin van een min of meer opzettelijke verwarring tussen de literaire illusie en de schrijfdaad die deze illusie oproept.
| |
Ontwikkeling
Op grond van frequentie en intensiteit van deze - overigens nooit geheel en al ontbrekende - elementen, is het mogelijk zogenaamde ‘perioden’ in Hoorniks werk te onderscheiden. Sociaal engagement in de eerste jaren; metafysisch verlangen kort na de oorlog in bundels als Ex tenebris (1948) en Het menselijk bestaan (1951); nieuwe wending naar het aardse in zijn toneelstukken uit de jaren vijftig; ten slotte overheersing van schuld en dood in de grote gedichten De vis (1962) en De overweg (1965) en in de romans De overlevende en De vingerwijzing uit de jaren zestig. Een en ander kan worden verduidelijkt aan de hand van een vluchtig overzicht van Hoorniks literaire ontwikkeling.
| |
Ontwikkeling / Visie op de wereld
Een eerste periode loopt tot 1940 en begint met gedichten over sociale wantoestanden en politieke gebeurtenissen uit de zogenaamde crisistijd, met soms duidelijke reminiscenties aan zijn katholieke opvoeding. Hoornik voelde zich ‘een soort van religieus socialist’ en droomde van een samengaan van christendom en communisme, een kruising van Rerum novarum en Das Kapital. In die tijd schreef Hoornik (zwakke) verzen over werklozen of arbeiders die in schafttijd Das Kapital lazen. Maar bijvoorbeeld ook over het propagandaproces van de nazi's naar aanleiding van de brand in het Rijksdaggebouw, dat het hoofd heeft gekost aan de jonge Nederlandse communist Marinus van der Lubbe. In de later verschenen verzamelbundels van Ed. Hoornik zoekt men zulke teksten tevergeefs. Wat hij nadien nog uit die periode heeft laten herdrukken is uitermate weinig, en dat weinige onderging daarbij ingrijpende besnoeiingen en bewerkingen. Hoogtepunten uit die eerste periode zijn, behalve het sociaal gedicht ‘De trap’, de drie bekend geworden cycli Mattheus (1937), Geboorte (1938) en Requiem (1939).
| |
Techniek / Stijl
In het raam van Hoorniks latere ontwikkeling is het van belang
| |
| |
op te merken dat deze cycli geen volkomen sluitende composities zijn, maar verzamelingen losse gedichten waarin de hiervoor aangeduide motieven zijn verbeeld in beelden en flitsen, en dus geenszins worden uitgewerkt langs epische lijnen. Wie die cycli nu herleest, stoot, ondanks al zijn waardering, nu en dan op zwakke regels of gedeelten van regels. Hoe goed Hoorniks poëzie in die tijd toch was, wordt pas duidelijk uit een vergelijking met wat er destijds verscheen in de tijdschriften van zijn eigen generatie. Het blijkt ten overvloede nog eens bij herlezing van wat critici als Marsman en Nijhoff over het werk van Hoornik schreven. Smaken verschillen niet alleen, maar ze veranderen ook. Nog in 1951 noemde Nijhoff de vooroorlogse cycli van Hoornik ‘meesterwerken’, en in zijn datzelfde jaar verschenen essaybundel Toetssteen schrijft ook Hoornik zelf er uitvoerig over in zijn autobiografische schets ‘Uit gemis’. Toen die schets elf jaar later werd herdrukt in de pocketuitgave Over en weer, wist Hoornik alleen nog te melden dat zijn vooroorlogse dichtwerk niet tegen de tijd bleek opgewassen.
| |
Ontwikkeling / Visie op de wereld
Zijn beste gedichten heeft Hoornik geschreven in zijn tweede periode, die haar hoogtepunt bereikt in het kleine bundeltje Het menselijk bestaan: een sonnettenreeks op het thema van de al in eerder werk aangekondigde Tweespalt (clandestiene bundel van 1943) tussen tijd en eeuwigheid. Er is ooit opgemerkt dat Hoorniks dichterschap als het ware werd ‘Voltooid door Dachau’. Toen Hoornik terugkeerde uit het concentratiekamp leek hij als dichter volkomen losgeslagen van de mens en zijn maatschappelijk lot. Hij sprak alleen nog vanuit ‘de duisternissen’ waarin hij zich had teruggetrokken, buiten de kwelling van de wereld, die hij gelijkstelde met Dachau. In het laatste gedicht van de bundel Ex tenebris (1948) vereenzelvigt de lyrische ik zich met een zwaan die achter de ‘gevangenenverblijven’ van zijn medemens wordt gedreven ‘naar een plek... waar men niets meer van de wereld ziet’.
Drie jaar nadien schreef Hoornik de twaalf sonnetten die in 1952 werden uitgegeven als Het menselijk bestaan. Dat was eigenlijk de tweede titel. De eerste luidde: ‘Lichaam en ziel’. Het lichaam wordt ‘schijn’ genoemd; de ziel is ‘werkelijkheid’. De lyrische ik is een van de (sociale) aardse werkelijkheid ver- | |
| |
vreemde mens die tracht een hogere, hemelse werkelijkheid te bereiken, om uit de ‘duisternissen’ verlost te worden. Maar de slotregel van de bundel luidt: ‘Ik adem, ik doe niets dan ademhalen’. Die regel suggereert een wending naar de aarde: een terugkeer naar het ‘lichaam’, om in de terminologie te blijven.
| |
Ontwikkeling
Men zou kunnen zeggen dat Het menselijk bestaan eigenlijk al de derde periode van Hoorniks schrijversloopbaan aankondigt: een periode waarin de dichter zich opnieuw richt op de aarde en de maatschappelijke werkelijkheid, maar nu niet in de vorm van het gedicht, maar in die van het toneelstuk. Zijn eerste toneelproeve werd het drama in verzen De bezoeker (1952), waarvan het manuscript dicht in de buurt moet hebben gelegen van T.S. Eliots The Cocktail Party in de één jaar tevoren verschenen vertaling van Martinus Nijhoff.
| |
Thematiek / Techniek
Het gaat over vier mensen die worden aangeduid met symbolisch-bijbelse namen: wat niet verhindert dat het probleem van het stuk ten slotte wordt opgelost door de eenvoudige aanvaarding van de beperkte aardse werkelijkheid.
Zoals eerder gesteld, vertoonden Hoorniks vooroorlogse cycli geen strakke epische lijn, maar waren zij veeleer een verzameling beelden en flitsen. Maar met beelden en flitsen kom je er niet op het toneel, en zeker niet wanneer je - zoals met Hoornik het geval was - in conflict komt met de acteurs die je stuk moeten spelen. Hij heeft het tevergeefs geprobeerd met enkele eenakters en vier grotere stukken in meer bedrijven, waarvan het laatste (Het water) was geïnspireerd door de grote overstroming van 1 februari 1953. De bekroning en de opvoering van dit stuk leidden in november 1957 tot moeilijkheden binnen de jury van de Mr. H. van der Vies-prijs en tussen de ‘Nederlandse Comedie’ en de auteur.
| |
Ontwikkeling
Bij nader toezien mag men zeggen dat Hoorniks praktijk als dramaturg niet zonder invloed is gebleven op zijn latere poëzie: in 1962 en in 1965 publiceerde hij de grote gedichten De vis en De overweg, die in hun compositie typisch dramatische elementen vertonen. Samen met Hoorniks romans vormt die lyrischdramatische epiek zijn vierde en laatste periode, waarin hij overigens ook enige belangrijke korte gedichten heeft geschreven.
| |
Thematiek / Stijl
Op episch niveau verhaalt De vis hoe een echtpaar tijdens een
| |
| |
Spaanse reis de verdrinkingsdood meemaakt van een jongetje. Op lyrisch niveau verbeeldt het gedicht onder meer het ontoereikend dichterschap, de religieuze nood, de schuldgevoelens en de doodsobsessie van de mannelijke hoofdfiguur, waarbij schuld en dood verbonden worden met beelden uit het concentratiekamp. De dichter verbeeldt zijn verhaal en zijn existentiële bekommernis in regelmatige drieheffingsverzen, die meestal samenvallen met een eenvoudige syntaxis. Opvallend is het grote aantal vragende zinnen, waardoor overgangen worden ingeleid die zowel betrekking kunnen hebben op perspectiefwisselingen in het ‘verhaal’, als op problemen van de schrijvende of denkende dichter (‘Of zeg ik maar wat?’; ‘Besta je? Of God, ben je dood?’; ‘Wat is God?’; ‘Wat is dood?’).
De epische stof van het gedicht De overweg zou men kunnen aanduiden als de hallucinerende belevenissen van een schrijvende en dus weer met het dichterschap worstelende man, die het doodsbed bezoekt van een dichter in wie men Gerrit Achterberg herkent. Het thema van de dood bereikt nu zijn hoogste intensiteit, doordat de scheiding met het leven komt te vervallen: de gestorvene waart rond in het land van de levenden en de levende ondergaat zijn eigen stervensuur.
| |
Visie op de wereld / Techniek
De grote gedichten van Hoornik geven gestalte aan een levensbesef waarin de normale onderscheidingen (dood-leven; slachtoffer-beul; verbeelder-verbeelde) hun absolute waarde hebben verloren. Daarom beleeft men de hybridische vormgeving als een organische noodzakelijkheid. Het voortdurend wisselend perspectief hangt ten nauwste samen met de typisch lyrische aanleg van Hoornik, die ook tot uitdrukking komt in de eveneens qua thematiek op het dichtwerk aansluitende romans De overlevende (1968) en De vingerwijzing (1969). Als vertelinstantie van deze romans fungeert een opgejaagde, door concentratiekampherinneringen geplaagde auteur, die meteen de ‘antiheld’ is van het verhaal dat hij zelf schrijft. Vooral De vingerwijzing werd - ondanks enkele gewilde toespelingen op de politieke en sociale actualiteit - bij uitstek een literaire verbeelding van het raadsel van de eigen identiteit en tevens van de vergeefsheid en de schijnberusting in het eeuwig menselijk tekort.
| |
Ontwikkeling
Hoorniks vierde en laatste periode is introspectief en betekent
| |
| |
met name het hoogtepunt en eindpunt van zijn worsteling met de motieven dood en schuld. Wat anderzijds niet zeggen wil dat zijn extraverte, sociaal-politieke neigingen in die periode helemaal hebben afgedaan. Maar zij waren anders georiënteerd. Hoornik ontpopte zich in het laatste decennium van zijn leven als een tijdschriftleider met ongewone gaven. Men mag zeggen dat hij het is geweest die, in de jaren zestig, De Gids heeft vernieuwd: ‘dáár vooral kan ik mijn sociale geëngageerdheid kwijt, vooral in speciale afleveringen zoals Amerika, Hongarije, Cuba, het onbehagen’, zei hij in een interview. Inderdaad was hij - althans in zijn dagelijkse leefwijze - tot een soort compromis gekomen. Het extraverte, sociale en politieke behoorde voortaan tot zijn tijdschriftactiviteiten in Amsterdam, en het introverte taalavontuur van zijn literaire werk speelde zich goeddeels af tijdens zijn vakanties in Spanje.
Opmerkelijk is dat Hoorniks essayistisch-kritische werkzaamheid steeds is verminderd. Voor de oorlog gold hij min of meer als woordvoerder van de ‘Criterium’-generatie, die ook een belangrijke bijdrage leverde tot vernieuwing van de literaire kritiek. Van Vriesland prees zijn in de bundel Tafelronde (1940) verzamelde, op de tekst gerichte ‘studies over jonge dichters’ als een welkome reactie op een kritiek die het gedicht te veel beschouwde als verlengstuk van de psychologie van zijn maker en te weinig als ‘autonoom werkstuk’, als ‘een vorm, met eigen leven en structuur’. De latere essaybundels Toetssteen (1951) en Over en weer (1962) bevatten, behalve herdrukte opstellen, ook enkele korte stukken over naoorlogse jonge dichters (oorspronkelijk verschenen in Elseviers Weekblad) en de lezing ‘Uit gemis’, over Hoorniks eigen ontwikkeling. In een essay over M. Nijhoff schrijft Hoornik dat hij zich met diens gedichten zo innig verwant voelt, dat ze soms ‘projecties’ schijnen van zijn ‘eigen wereldbeeld’.
| |
Kritiek
Tijdens zijn leven kreeg het werk van Hoornik mime aandacht van de literaire kritiek en vielen hem ook bekroningen ten deel. Hij had het imago van de invloedrijke links-politiek geëngageerde dichter en tijdschriftredacteur, die als aartsvijand van het nazidom het Duitse concentratiekamp had overleefd, dat een
| |
| |
terugkerend motief was geworden in zijn literaire werk. Toen in de late jaren tachtig dat imago op volslagen ongegronde wijze postuum werd aangetast (Adriaan Venema beschuldigde hem van een soort collaboratie met de nazi's), kreeg bij sommige literaire publicisten de aandacht voor sensationele pseudo-onthullingen de overhand op hun eigen wil of ijver om de historische waarheid te achterhalen.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Voor rijmprenten, plaquettes, herdrukken, vertalingen en bijdragen in tijdschriften en bundels wordt verwezen naar de Bibliografie van Ed. Hoornik door K. Lekkerkerker in Ed. Hoornik, Kritisch proza, Amsterdam 1978, Meulenhoff (Verzameld Werk, dl. V), p. 265-358; p. 383-387 en naar de lijst op kaarten van Afzonderlijk verschenen werken I-XVI, uitgegeven door de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum.
Ed. Hoornik, Het keerpunt. Sociale en andere verzen. Hilversum 1936, Rozenbeek en Venemans, De Vrije Bladen, jrg. 13, schrift 6, GB. |
Ed. Hoornik, Dichterlijke diagnose. Amsterdam 1937, Bigot & Van Rossum, GB. |
Ed. Hoornik, Mattheus. Een episch gedicht. Den Haag 1938, H.P. Leopold, De Vrije Bladen, jrg. 15, schrift 1, GC. (opgenomen in Geboorte gevolgd door Mattheus en andere gedichten, 1939) |
Ed. Hoornik, Geboorte. Een lyrische cyclus en andere gedichten. 's-Gravenhage 1938, L.J.C. Boucher, GB. (opgenomen in Geboorte gevolgd door Mattheus en andere gedichten, 1939) |
Gerard den Brabander, Jac. van Hattum, Ed. Hoornik, Drie op één perron. Verzen. Maastricht 1938, A.A.M. Stols, GB. |
Ed. Hoornik, Steenen. Gedichten. Maastricht 1939, A.A.M. Stols, GB. |
Ed. Hoornik, Geboorte gevolgd door Mattheus en andere gedichten. Maastricht [1939], A.A.M. Stols, GB. |
Ed. Hoornik, J. Greshoff, dichter en moralist. Amsterdam [1939], P.N. van Kampen & Zoon, E. |
Ed. Hoornik, Tafelronde. Studies over jonge dichters. Rijswijk (Z.-H.) [1940], A.A.M. Stols, EB. |
Ed. Hoornik en W. Hora Adema, Joosje. Amsterdam [1940], L.J. Veen, J. |
Ed. Hoornik, De erfgenaam. Een bundel gedichten. Maastricht 1940, De Halcyon Pers, G. (2e druk: Rijswijk, A.A.M. Stols) |
Ed. Hoornik, Twee lentes. De beste gedichten uit ‘Werk’ 1333 en ‘Criterium’ 1340. Met een inleiding van Ed. Hoornik Rijswijk (Z.-H.) 1941, A.A.M. Stols, E/Bl. |
Gerard den Brabander, Jac. van Hattum, Ed. Hoornik, Drie op één perron. Verzen. Deel II. Rijswijk 1941, A.A.M. Stols, GBl. |
Ed. Hoornik, Een liefde. Rijswijk 1941, A.A.M. Stols, GC. |
Ed. Hoornik en Willy Hora Adema, Zal ik vertellen? Een boek voor jonge menschen. Amsterdam [1941], A.J.G. Strengholt, J. |
Wim Hora Adema en Ed. Hoornik, Tussen de anderen. Amsterdam [1942], Em. Querido, J. |
Ed. Hoornik, Tweespalt. Gedichten. 's-Gravenhage, Mansarde Pers, GB. (2e druk 1946, A.A.M. Stols) |
| |
| |
Ed. Hoornik, Doodenherdenking in Dachau. Amsterdam 1945, De Bezige Bij, E. |
Ed. Hoornik, Ex tenebris. 's-Gravenhage 1948, A.A.M. Stols, GB. |
Gerard den Brabander, Curve. Een keuze uit de poëzie van Gerard den Brabander. Met een inleiding door Ed. Hoornik. Amsterdam 1950, De Bezige Bij, E/Bl. |
Ed. Hoornik, Verzamelde gedichten. Met een woord vooraf door J.C. Bloem. 's-Gravenhage 1950, A.A.M. Stols, GB. |
Ed. Hoornik, Toetssteen. 's-Gravenhage 1951, D.A. Daamen, EB. |
Ed. Hoornik, Het menselijk bestaan. Gedichten. 's-Gravenhage 1951, D.A. Daamen, GB. |
Ed. Hoornik, De man in de stad. Amsterdam 1952, A.J.G. Strengholt, EB. |
Ed. Hoornik, De bezoeker. Toneelspel in drie bedrijven. 's-Gravenhage 1952, D.A. Daamen, T. |
Ed. Hoornik, Na jaren. Gedichten. Den Haag 1955, Daamen, GB. |
Ed. Hoornik, De zeewolf. Toneelstuk in drie bedrijven. Amsterdam 1955, Em. Querido, T. |
Ed. Hoornik, Kains geslacht. Toneelspel in drie bedrijven. Amsterdam 1955, P.N. van Kampen & Zoon, T. |
Willem Brandt, Reizend achter het heimwee. Vroegere en latere verzen. Gekozen en ingeleid door Ed. Hoornik. Amsterdam [1955], C.P.J. van der Peet, E/Bl. |
Ed. Hoornik, Achter de bergen. 's-Gravenhage 1955, A.A.M. Stols, GB. |
Ed. Hoornik, De muze zwerft door Nederland. Een bloemlezing van gedichten uit haar ontmoetingen met provincies, steden en stadjes. Amsterdam 1956, Vereniging ter Bevordering van de Belangen des Boekshandels, GBl. |
Ed. Hoornik, De donkere lier. Godheid en schepping, mens en dier, liefde en rouw in de poëzie der primitieve volkeren. Samengesteld en vertaald door W.A. Braasem en Ed. Hoornik. Amsterdam [1958], J.M. Meulenhoff, GBl. (vert.) |
Ed. Hoornik, Het water. Toneelspel in drie bedrijven. Bussum [1959], Ons Leekenspel - De Nieuwe Spoel, T. |
Gerard den Brabander, Jac. van Hattum, Ed. Hoornik, Drie op één perron. Met een inleiding door S. Vestdijk. Amsterdam 1960, G.A. van Oorschot, GBl. |
Ed. Hoornik, De vis gevolgd door In de vreemde. Amsterdam [1962], J.M. Meulenhoff, De Ceder, dl. 41, GB. |
Ed. Hoornik, De dubbelganger. Mattheus. Geboorte. Requiem. De dubbelganger. Achter de bergen. Nederland. Den Haag 1962, Bert Bakker - Daamen, Ooievaar 165, GB. (verzamelbundel met veel tekstwijzigingen) |
Ed. Hoornik, Over en weer. Beschouwingen over poëzie. Den Haag 1962, Bert Bakker - Daamen, Ooievaar 166, EB. |
Ed. Hoornik, De overweg. Amsterdam [1965], J.M. Meulenhoff, De Ceder dl. 44, G. |
Ed. Hoornik, Mattheus, gevolgd door Uit gemis. Een bloemlezing uit eigen werk. Amsterdam 1965, Meulenhoff, Cahiers voor letterkunde voor het voortgezet onderwijs, G/E. |
Gerard den Brabander, Verzamelde gedichten. Samengesteld door Ed. Hoornik. Amsterdam 1966, De Bezige Bij, Literaire Reuzenpocket 162, GBl. |
| |
| |
Ed. Hoornik, Vijf gedichten. Mattheus. Geboorte. Requiem. De vis. De overweg. Amsterdam 1966, Meulenhoff, Meulenhoff Editie E95, GB. |
Ed. Hoornik, Voor altijd Dachau. Amsterdam [1966], Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs, V. |
Ed. Hoornik, De overlevende. Amsterdam 1968, Meulenhoff, Meulenhoff Editie E146, R. (licentie-uitgave Utrecht 1978, Bulkboek nr. 72) |
Ed. Hoornik, De vingerwijzing. Amsterdam 1969, Meulenhoff, Meulenhoff Editie E177, R. |
Ed. Hoornik, Verzameld werk. Vijf delen. Tekstverzorging en verantwoording door K. Lekkerkerker. Amsterdam 1972-1978, Meulenhoff. |
Ed. Hoornik en A.A.M. Stols, Geld verdienen zal ik er nooit aan. Briefwisseling Ed. Hoornik en A.A.M. Stols 1938-1934. Bezorgd door Anky Hilgersom. Den Haag 1999, Letterkundig museum, Achter het boek 33, Br. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Anthonie Donker, Eduard Hoornik. In: Anthonie Donker, Hannibal over den Helicon? Een nieuwe dichtergeneratie en haar werkelijkheid. Arnhem 1940, pp. 19-40. |
J. Greshoff, Over poëzie en Ed. Hoornik. In: Fakkel, jrg. 1, nr. 6, 1941, pp. 443-467. |
Theun de Vries, Dichters achter glas. In: Theun de Vries, Vox humana. Essays. Arnhem 1941, pp. 70-87. (onder meer over de poëzie van Ed. Hoornik) |
Anthonie Donker, Drie dichters vertrekken van één Perron. In: Critisch bulletin, jrg. 12, nr. 3, 1941, pp. 76-80. |
D.A.M. Binnendijk, Ed. Hoornik. Dichterlijke diagnose. De erfgenaam. In: D.A.M. Binnendijk, Gewikt, gewogen. Beschouwingen en kritieken over moderne Nederlandsche poëzie. Amsterdam 1942, pp. 87-95. |
J. Greshoff, Ed. Hoornik. In: J. Greshoff, Muze, mijn vriendin. Pretoria 1943, pp. 49-79. |
S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal, dl. II: ‘Poëzie en essay.’ 's-Gravenhage 1947, pp. 108-114. (over Mattheus en Geboorte) |
H. Marsman, Ed. Hoornik. In: H. Marsman, Verzameld werk IV. Critisch proza. Amsterdam 1947, pp. 191-211. |
Menno ter Braak, Een Amsterdamse school. In: Menno ter Braak, Verzameld werk. Kronieken (dl. VII). Amsterdam 1951, pp. 123-128. (onder meer over Drie op één perron) |
Menno ter Braak, Nieuwe poëzie. In: Menno ter Braak, Verzameld werk. Kronieken (dl. VII). Amsterdam 1951, pp. 266-271. (onder meer over Steenen en Geboorte) |
D.A.M. Binnendijk. In: D.A.M. Binnendijk, Randschrift Amsterdam 1951, pp. 112-114. (over Ex tenebris) |
G. Stuiveling, Twee perioden. Ed. Hoornik: Verzamelde Gedichten. In: G. Stuiveling, Triptiek. Amsterdam 1952, pp. 67-72. |
K., Ed. Hoornik, De Bezoeker. Toneelspel in verzen. In: De Nieuwe Eeuw, 3-1-1953. |
R., Poëtisch toneel van Nederlandsen huize. In: De Nieuwe. Eeuw, 28-2-1953. (over de opvoering van De Bezoeker) |
Anthonie Donker, Rijk aanbod van toneelproblematiek. In: Critisch Bulletin, jrg. 20, nr. 5, pp. 152-157. (onder meer over De Bezoeker) |
E. du Perron, H.A. Gomperts, Dingtaal. In: E. du Perron, Verzameld werk VI. Amsterdam 1958, pp. 468-471. (over de ‘Amsterdamse school’) |
E. du Perron, Criterium, nrs 1 en 2 (1940). In: E. du Perron, Verzameld werk VI. Amsterdam 1958, pp. 526-527. (over Hoornik als ‘coming man’) |
C.J.E. Dinaux, Ed. Hoornik. In: C.J.E. Dinaux, Gegist bestek. 's-Gravenhage 1958, pp. 180-187. |
Victor E. van Vriesland, Het dichterschap der jongeren. In: Victor E. van Vriesland, Onderzoek en vertoog. Verzameld critisch en essayistisch proza 2. Amsterdam 1958, pp. 419-424. (over Tafelronde) |
Victor E. van Vriesland, Vervluchtiging der werkelijkheid. In: Victor E. van Vriesland, Onderzoek en vertoog. Verzameld critisch en essayistisch proza 2. Amsterdam 1958, pp. 612-615. (over Ex tenebris) |
Martinus Nijhoff, Verzameld werk II. Kritisch, verhalend en nagelaten proza, tweede deel. Amsterdam 1961, pp. 1034-1043. (over Verzamelde gedichten) |
H.M. van Randwijk, Ook een dode vis is nog een vis. In: Maatstaf, jrg. 10, nr. 4, 1962, pp. 246-255. (over De vis, gevolgd door In de vreemde) |
J.W. Hofstra, De proef op de levenssom. Ed. Hoorniks jongste bundel: ‘De vis’, gevolgd door ‘In De Vreemde’. In: De Tijd, 21-4-1962. |
Pierre H. Dubois, Poëzie van Ed. Hoornik. Dubbele bodem van ervaring in nieuwe bundel ‘De vis’. In: Het Vaderland, 23-6-1962. |
Willem Brandt, Keurschrift uit de hedendaagse Noord-en Zuid-Nederlandse letteren. Amsterdam 1964, pp. 94-97. (over De vis gevolgd door In de vreemde) |
Martien J.G. de Jong, Dramaturgie en lyriek. In: Raam, nieuwe reeks van Roeping, nr. 6/7, 1964, pp. 6-18. (onder meer over De bezoeker) |
| |
| |
Piet Calis, Ed. Hoornik. In: Piet Calis, Gesprekken met dichters. Den Haag 1964, pp. 47-59. |
Jan van der Vegt, De graat in Droogstoppels keel: een verdediging van ‘De vis’ van Hoornik. In: Contour, jrg. 2, nr. 1 [=7], 1966, pp. 1-5. |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Vis en visjesmaat. In: Merlyn, jrg. 4, nr. 1, 1966, pp. 72-80. |
Jan van der Vegt, Merlyn, tovenaar of goochelaar? Een antwoord aan H.U. Jessurun d'Oliveira. In: Contour, jrg. 2, nr. 3 [=9], 1966, pp. 74-78. |
Herman J. Claeys, Ed. Hoornik. In: Herman J. Claeys, Wat is links? Vraaggesprekken over literair engagement. Brugge 1966, pp. 29-32. |
Kees Fens, Te veel en te weinig zeggen. In: Kees Fens, De gevestigde chaos. Opstellen en kritieken. Amsterdam 1966, pp. 166-171. (over De overweg) |
A.L. Constandse, Vijf gedichten van E. Hoornik. De dichter en de dood. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 26-3-1966. |
Peter Berger, De man voor de spiegel. ‘Vijf gedichten’ van Ed. Hoornik. In: Het vaderland, 11-6-1966. |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Visfilet. In: H.U. Jessurun d'Oliveira, Vondsten en bevindingen. Essays over Nederlandse poëzie. Amsterdam 1967, pp. 145-195 (over De vis) |
Willy Spillebeen, Geloof, Hoop, Liefde. E. Hoornik ‘De vis’. In: Jeugd en Cultuur, jrg. 12, nr. 4, 1967, pp. 174-184. |
Martien J.G. de Jong, Voltooid door Dachau. In: Martien J.G. de Jong, Twintig poëziekritieken. 2e druk Leiden 1967, pp. 47-61. |
Martien J.G. de Jong, Operatief ingrijpen. In: Martien J.G. de Jong, Van Bilderdijk tot Lucebert. Tekst en context van Nederlandse gedichten. Leiden 1967, pp. 110-127. (over drie versies van de cyclus Geboorte) |
Fons Sarneel, Schuld en genade volgens Hoornik. In: Vrij Nederland, 30-3-1968. (over De overlevende) |
Kees Fens, ‘De overlevende’ - een roman in triplo. Prozadebuut van Ed. Hoornik. In: De Tijd, 4-5-1968. |
R.A. Cornets de Groot, Vingerwijzing of werkstershand? In: Raam, nr. 59-60, 1969, pp. 58-61. (over De vingerwijzing) |
Karel Meeuwesse, De interpretatie van het literaire werk. In: J. Plat e.a., Interpretatieleer. Annalen van het Thijmgenootschap, jrg. 57, nr. 1, 1969, pp. 15-27. (over het gedicht ‘In den toren’) |
Fernand Auwera, Ed. Hoornik. In: Fernand Auwera, Schrijven of schieten. Interview. Antwerpen 1969, pp. 45-52. |
Paul de Wispelaere, Definitieve geboorte? In: Ons erfdeel, jrg. 13, nr. 3, 1969, pp. 110-111. (over De vingerwijzing) |
Jacques den Haan, Ed. Hoornik ‘De overlevende’. In: Syllabus, jrg. 9, nr. 8, 1970, pp. 157-158. |
De Gids, jrg. 133, nr. 3, 1970. Speciaal nummer bij het onverwachte overlijden van Ed. Hoornik, waarin een interview met Paul de Wispelaere naar aanleiding van De vingerwijzing en onder meer: |
De Gids, Bertus Aafjes, Hoornik als gids, pp. 173-174. (over Hoorniks vermogen tot literaire vereenzelviging) |
De Gids, D.A.M. Binnendijk, Een herinnering, pp. 174-175. (onder meer over Hoorniks artikelen tijdens de oorlog in het Algemeen Handelsblad) |
De Gids, J.J. Buskes, Ed. Hoornik en H.M. van Randwijk, pp. 177-180. (over De vis) |
De Gids, A.L. Constandse, Ed. Hoornik: de strijder, pp. 180-182. |
De Gids, Pierre H. Dubois, Brief over het graf, pp. 182-184. (biografisch) |
De Gids, Kees Fens, De dichter van de tweevoudigheid, pp. 166-171. |
De Gids, Martien J.G. de Jong, En dat dit zo blijven zal, pp. 204-205. (over godsgeloof en verleden, tegenover actualiteit en engagement) |
De Gids, P. Maliepaard, Afscheid namens de vrienden van Dachau. 5 maart 1970, pp. 207-209. |
De Gids, Jeanne van Schaik Willing, Het nasmeulen van geloof, pp. 212-214. (onder meer over de opvoering van Hoorniks toneelstukken) |
De Gids, J.W. Schulte Nordholt, Hoornik herlezende, pp. 214-216. |
De Gids, H.M. van Randwijk, Ook een dode vis is nog een vis, pp. 231-235. (over De vis) |
De Gids, Adriaan van der Veen, Hoornik: werelds en eenzelvig, pp. 218-220. |
| |
| |
De Gids, Victor E. van Vriesland, Terugblik op Ed. Hoornik, pp. 220-221. |
De Gids, Bert Voeten, Aanzetten voor een portret, pp. 221-224. |
H.A. Gomperts. Wachten op niets. Toneelkritieken uit de jaren 1952-1965. Amsterdam 1970, pp. 315-320. (over de toneelopvoering van De zeewolf en Kaïns geslacht) |
Martien J.G. de Jong, Eén perron maar drie treinen. Den Brabander, Van Hattum, Hoornik. Leiden 1970, pp. 10-12; 16-25; 38-64; 124-127. (inleiding, gesprek, bloemlezing, overzicht) |
Martien J.G. de Jong, God worden en het meest belachelijke wat er bestaat. In: Martien J.G. de Jong, Flierefluiters apostel. Meningen en meningsverschillen. Leiden 1970, pp. 97-117. (algemeen essay met flarden interview) |
Adriaan van der Veen e.a., Ed. Hoornik. 's-Gravenhage 1973. (Schrijversprentenboek) |
Pieter Geert Buckinx, De dichter Edward Hoornik. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, nr. 3, 1971, pp. 278-286. |
Ad den Besten, De poëzie van Ed. Hoornik. In: Ad den Besten, Dichten als daad. Opstellen over hedendaagse poëzie. Baarn 1973, pp. 222-234. |
Willy Spillebeen, Ed. Hoornik (1910-1970), dichter uit gemis. In: Kreatief, jrg. 8, nr. 4-5, 1974, pp. 18-27. |
Willem Jan Otten, Het pluchen achterwerk. In: De Revisor, jrg. 2, nr. 4, 1975, pp. 49-51. (over De bezoeker) |
K. Lekkerkerker, Bibliografie van Ed. Hoornik. In: Ed. Hoornik, Kritisch Proza. Verzameld werk, dl V. Amsterdam 1978, pp. 265-358. |
Jan Rogier, Ed. Hoornik. In: Jan Rogier, De geschiedschrijver des Rijks en andere socialisten. Nijmegen 1979, pp. 239-243. |
Mies Bouhuys, Het is maar tien uur sporen naar Berlijn. Mies Bouhuys over Ed. Hoornik. Met een keuze uitzijn werk. Amsterdam 1985. |
Willem M. Visser, Het bouwsel komt geen klinknagel te kort: over de sonnetten van Achterberg en Hoornik. In: Achterbergkroniek, jrg. 6, nr. 2 [=11], 1987, pp. 52-59. |
A. Middeldorp, De vrouw uit het bergmassief. Over de reis van Hoornik en Achterberg naar de Franse Alpen. In: Achterbergkroniek, jrg. 6, nr. 2 [=11], 1987, pp. 33-41. |
Wiel Kusters, De geheimen van wikke en dille. Over poëzie. Amsterdam 1988, pp. 125-128. (over De overweg) |
Adriaan Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1. Het systeem. Amsterdam 1988, pp. 361-413. |
Rob Delvigne, Nog iets over Hoornik in oorlogstijd. In: Het Oog in 't Zeil, jrg. 6, nr. 2, 1988, pp. 22-26. (met Naschriften van A. Venema en R. Delvigne) |
Bertus Aafjes, De componenten van ‘De erfgenaam’. In: Bertus Aafjes, De dichter van de sarcophaag en andere opstellen. Baarn 1989, pp. 32-39. |
Hans Andreus, Verzameld proza. Amsterdam 1990, pp. 876-887. (over Hoorniks Verzamelde gedichten) |
Gerrit Achterberg, Briefwisseling met Ed. Hoornik. Bezorgd door R.L.K. Fokkema. Amsterdam 1990. |
C. Dijk, Helikon: het tijdschrift, de reeks. Oosterhesselen 1990. |
Martien J.G. de Jong, Liever waarheid dan sensatie. Met een eerherstel voor Ed. Hoornik en andere slachtoffers van valse geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog. Baarn 1990, pp. 9-60. |
Lisette Lewin, Een kostbaar document van oorlogsvriendschap. Hoornik in het verzet; Wie was Hans Katan? In: Het Oog in 't Zeil, jrg. 7, nr. 4, 1990, pp. 1-17. |
Martien J.G. de Jong, De Handelsblad-artikelen van Ed. Hoornik. In: Het Oog in 't Zeil, jrg. 7, nr. 5/6, 1990, pp. 12 (weerlegging van Venema's beschuldiging als zou Hoornik deze artikelen na de oorlog hebben vervalst; met een ‘Naschrift’ van Lisette Lewin, pp. 13-16) |
F. Bordewijk, De zeer korte baan. In F. Bordewijk, Verzameld werk. Deel 13: Kritisch proza, addenda, bibliografie, registers. Amsterdam 1991, pp. 181-184. (onder meer over De man in de stad) |
Paul Rodenko, Inhoud en vorm bij Ed. Hoornik. In: Paul Rodenko, Verspreide kritieken. Amsterdam 1992, pp. 14-17. (over Het menselijk bestaan) |
| |
| |
Rudolf van de Perre, Woorden om wakker te lezen: vijftig gedichten kort belicht. Leuven 1992, pp. 15-17. (over ‘Mijn dochter en ik’) |
Simon Vestdijk, Talent van Ed. Hoornik in wezen ongerept. In: Vestdijkkroniek, nr. 80/81, 1993, pp. 37-39. (over Ex tenebris) |
Simon Vestdijk, Ed. Hoorniks verzamelde gedichten: geboorte en wedergeboorte. In: Vestdijkkroniek, nr. 80/81, 1993, pp. 40-42. |
Martien J.G. de Jong, 18 januari 1934: het weekblad ‘De nieuwe eeuw’ publiceert een gedicht van Ed. Hoornik over de terechtstelling van Marinus van der Lubbe: literatuur en engagement in de jaren dertig. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, pp. 660-664. |
Christien Bok, Het botsen van droom en werkelijkheid: de ware aard van ‘Criterium’. In: Vooys, jrg. 12, nr. 2, 1994, pp. 107-111. |
Wiel Kusters, Voor wat hoort wat. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 140, nr. 2, 1995, pp. 240-245. (over het gedicht ‘Ik ben de kleine dochter’ vit Het menselijk bestaan.) |
Wiel Kusters, Met mij in het moeras. In: Wiel Kusters, Ik graaf, jij graaft. Aantekeningen over poëzie. Amsterdam 1995, pp. 37-42. |
J.C. Bloem, Het onzegbare geheim: verzamelde essays en kritieken 1911-1363. Amsterdam 1995, pp. 693-694. (over Ex tenebris) |
Marden J.G. de Jong, ‘Iets bangs vervolgde ons beiden’. Ed. Hoornik en Gerrit Achterberg. In: Fr. van Elmbt en Ph. Hiligsman (red.), Het talig wezen. Opstellen aangeboden aan Prof. dr. Louis Gillet ter gelegenheid van zijn afscheid ah hoogleraar aan de Université de Liège. Luik 1997, pp. 137-150. |
79 Kritisch lit. lex.
november 2000
|
|