| |
| |
| |
Han G. Hoekstra
door Rudi van der Paardt
1. Biografie
Hendrikus Gerard (Han G.) Hoekstra werd in Den Haag op 4 september 1906 geboren als zoon van een atheïstische beeldhouwer en een moeder die, naar hij later zei, ‘haar eigen mooi geloofje had’. Hij doorliep in zijn geboorteplaats de lagere school, de mulo en vervolgens de kweekschool voor onderwijzers. Na een klein half jaar voor de klas te hebben gestaan, zag hij in dat hij voor het schoolmeesterschap ongeschikt was. Hij vond daarna werk als arbeidscontractant bij de Pensioenraad, waar hij zich echter evenmin op zijn plaats voelde. Hij wilde journalist worden en kreeg in 1929 een plaats bij het in dat jaar begonnen Haagse dagblad De Nieuwsbron. Hoekstra begon daar als corrector, maar bracht het tot chef binnenland.
In 1933 verhuisde hij naar Amsterdam om chef-redacteur bij uitgeverij Strengholt te worden; daar werden verschillende tijdschriften gemaakt, onder meer het vooral literair georiënteerde maandblad Den Gulden Winckel, waaraan hij zelf van 1937 tot 1942 leiding gaf. In de laatste oorlogsjaren werkte hij ook voor het verzetsblad Het Parool. Na 1945, toen hij bij Strengholt afscheid nam, bleef hij deze contacten behouden: veel van zijn boekpublicaties zijn bij de genoemde uitgeverij verschenen en aan Het Parool bleef hij tot zijn pensioen verbonden. Eerst was hij algemeen verslaggever, later trad hij toe tot de kunstredactie: hij besprak films en verzorgde de rubriek ‘Uit de lucht gegrepen’, waarin hij radio- en televisieprogramma's beoordeelde. Behalve in Het Parool publiceerde hij, als veel andere journalisten van het dagblad, ook in het sociaaldemocratische weekblad De Baanbreker (1945-1946). Hoekstra was, ondanks zijn door
| |
| |
velen gememoreerde verlegenheid, een alom geprezen presentator van het Amsterdamse journalistencabaret ‘De Inktvis’ (1947-1953), dat voornamelijk uit Parool-medewerkers bestond, zoals Wim Hora Adema, Jeanne Roos, Ton van Duinhoven en Annie M.G. Schmidt, die de meeste teksten en liedjes voor de diverse programma's schreef.
Toen Hoekstra bij Het Parool ging werken, had hij eigenlijk het substantiële deel van zijn literaire werk - voornamelijk onder eigen naam, maar ook onder het pseudoniem Victor le Chaste - al voltooid, zij het nog niet allemaal uitgegeven. Vanaf 1947 wijdde hij zich, naast zijn journalistieke en redactionele werkzaamheden, geheel aan kinder- en jeugdliteratuur. Met Annie M.G. Schmidt nam hij in 1953 de redactie op zich van de ‘Gouden Boekjes’, een serie goedkope kinderboekjes met een omvang van 24 of 28 pagina's, naar Amerikaans voorbeeld. De uiterst succesvolle reeks bestond vrijwel geheel uit bewerkingen: van de vele tientallen boekjes nam Hoekstra, die de titels meestal selecteerde, het grootste deel voor zijn rekening.
Hoekstra was in 1929 met enkele gedichten gedebuteerd in Opwaartsche Wegen, het tijdschrift der jong-protestanten (niet vanwege eigen geloofsovertuiging overigens). Vervolgens publiceerde hij in zeer uiteenlopende literaire bladen als De Gemeenschap, Kristal, Groot Nederland, Helikon, De Stem, De Gids, De Vrije Bladen, Werk en Criterium (1940-1942), dat hij samen met Cola Debrot en Ed. Hoornik had opgericht. Hij werd diverse malen onderscheiden: in 1956 kreeg hij de Prijs van het Kunstenaarsverzet 1942-1945 voor zijn jeugdliteratuur; in 1972 verwierf hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre en hij ontving, samen met zijn collega bij Het Parool Eric van der Steen (Dick Zijlstra), in 1985 de Jacobsonpenning van het Tollensfonds.
Han G. Hoekstra, die gehuwd was en twee kinderen had, overleed, na jaren van ziekte, op 15 april 1988 te Amsterdam.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Relatie leven/werk
Ongetwijfeld is de naam van Han G. Hoekstra voor de meeste lezers in de eerste plaats verbonden met de vernieuwing van de Nederlandse jeugdliteratuur: Annie M.G. Schmidt en hij gelden als de eerste auteurs van humoristische, anti-autoritaire kindergedichten, die de brave vooroorlogse kinderversjes voorgoed verdrongen.
Anders dan Schmidt schreef Hoekstra nauwelijks eigen proza voor jonge kinderen (bijna al zijn boekjes waren bewerkingen; slechts De jarige stad [1975] is een tekst van zijn hand) en evenmin jeugdromans als De A van Abeltje, Pluk van de Petteflet of Minoes, waarmee zijn collega bij Het Parool een decennia durende populariteit en zelfs internationale waardering wist te bereiken. Daar staat tegenover dat Schmidt met haar voor volwassenen bedoelde poëzie uit de jaren vijftig wel grote oplagen haalde, maar dat deze, tot haar bijna levenslange frustratie, door de kritiek niet voor vol werd aangezien. Hoekstra daarentegen werd vanaf zijn debuut, Dubbelspoor (1933), als een technisch zeer kundig, zo niet virtuoos dichter gekarakteriseerd, ‘met een ongewone lichtheid en zuiverheid van taal’ (Fens 1988).
| |
Ontwikkeling / Techniek
Aan fictioneel en kritisch of essayistisch proza waagde hij zich zelden. Er staat slechts één prozaboek op zijn naam: Over Jan Campert (1946). Door zijn grote literaire kennis en zijn vele contacten in de literaire wereld was hij bij uitstek de man die door uitgeverijen werd aangezocht om bloemlezingen, meestal van poëzie, samen te stellen. Zijn overige werk is meer journalistiek dan literair van aard. Dat hij daarmee commercieel gezien juist het grootste succes heeft geboekt, is niet zo verwonderlijk. Wie de verzamelde poëzie van Hoekstra achtereen leest, kan niet anders dan tot de conclusie komen dat zij weinig ontwikkeling vertoont. Zijn gedichten ogen realistisch, maar zijn vaak niet vrij van een opzettelijke symboliek; vooral in zijn debuut treft men ook allegorische verzen aan. De meeste versvormen, de rijmtechniek, thema's en motieven zijn sinds Dubbelspoor eigenlijk niet veranderd. De meeste gedichten bestaan uit een veelvoud van vierregelige strofen, waarin omarmend rijm overheerst; een rijm dat overigens geregeld verdoezeld wordt.
| |
| |
Favoriete thema's en motieven zijn de geliefde vrouw, die vertrouwd en vreemd tegelijk is en de relatie tot de ouders, meer in het bijzonder tot de moeder. Kenmerkend voor zijn gehele werk is de ambigue houding van het lyrisch ik tegenover het leven. Enerzijds is die afwachtend, sceptisch, vol reserve, zoals typerend voor een ouder, rationeel denkend mens; anderzijds is die enthousiast, spontaan, vol jeugdige onbekommerdheid. Die tegenstelling van bitterheid en vreugde, gerelateerd aan respectievelijk volwassenheid en jongensachtigheid, heeft Hoekstra in het titelgedicht van Dubbelspoor al in de eerste twee strofen overduidelijk tot uitdrukking gebracht:
Twee kanten uit gaan wegen uit dit hart,
één mond proeft alle zaken koel en bitter,
een andere mond, dezelfde, vindt het witter
en zachter woord, dat geen tederheid tart.
Een kind zit naast een man, die al wat ouder
is op een bank en lacht: een vogel fluit.
Hoofdschuddend denkt hij: god, is het haast uit,
o, dit kind. Het reikt net tot zijn schouder.
Die twee tegenover elkaar staande houdingen vindt men, overigens in wat afnemende mate, in het gehele werk van Hoekstra. Zo is ‘Soirée dansante’ (Dubbelspoor) een onvervalst liefdesgedicht, vol jeugdig elan: ‘Vanavond heb ik jou en jou alleen/ om mijn intense aandacht aan te wijden,/ het komt mij voor dat wij nooit kunnen scheiden,/ het hart weegt als een donkerrode steen,/ dans, lach en drink en maak je om iets druk.’ Een heel andere stem, vol scepsis en twijfel, klinkt in ‘Monoloog’ (Panopticum, 1946): ‘Nooit zeer hardnekkig maar bij vlagen fel,/ kwelt mij de vraag: wilde het leven toch/ anders geleefd zijn, minder zelfbedrog, minder geneigd tot het enige spel,/ dat ik, telken keer sceptischer, najaag?’
Vooral de latere bundels bevatten gedichten waarin beide stemmen tezamen klinken. Dat kan het geval zijn door formuleringen waarin een tegenstelling (paradox) ligt opgesloten en die desondanks, of juist daardoor, de gevoelens van de lyrische ik
| |
| |
het scherpst weergeven. Van een andere mogelijkheid tot het bereiken van de dubbelstem wordt gebruikgemaakt doordat de ‘ik’ een vrolijke toon aanslaat bij iets dat als onaangenaam wordt beschouwd of, omgekeerd, een algemeen gewaardeerd verschijnsel ironiseert. Een enkele keer wordt de lezer door het verloop van het gedicht verrast: het begint positief, maar maakt aan het slot een negatieve zwenking en vice versa.
Een mooi voorbeeld van zo'n paradoxaal gedicht is ‘Ochtendgroet aan de liefste vreemde’ (Het ongerijmde leven, 1940), waarvan de titel uiteraard al de dubbelzinnigheid weergeeft. Het bestaat uit negen strofen van drie regels, een ongewone structuur die aansluit bij het ongewone van de liefdesrelatie, die door de vierde (vaak aangehaalde) strofe het best wordt verwoord: ‘O raadseldier in rok of hemd,/ dat beurtelings temt en wordt getemd,/ dat mij verrukt, dat mij beklemt.’ Een vroeg tweestemmig gedicht, dus uit Hoekstra's debuut, is ‘Hollandse zondag’. Het begint met de regels: ‘De zondag is een oud, fatsoenlijk feest,/ men komt in kerken of in kroegen samen,/ loopt een eind om en weegt achter de ramen/ de week, die komt; [...].’ Dit oogt als een positieve waardering van de traditionele zondagsrust, maar als men kijkt naar de slotstrofe, die letterlijk en figuurlijk een heel ander geluid laat horen, geeft die aan de opening een ironische lading: ‘Wekelijks kent een volk dit triest refrein,/ Holland, komt ooit uw zondag nog in orde?/ Hoe liet ge een dag, die zo subliem kon worden,/ zo godvergeten stomvervelend zijn!’
| |
Kunstopvatting
Het omgekeerde verschijnsel treft men aan in een laat gedicht ‘Een vakman’ (uit ‘Ongeregeld’, een kleine verzameling van eerst in Verzamelde gedichten [1972] bijeengebrachte teksten). Het begint aldus: ‘Hij hoorde tot de grauwe middenmoot,/ een rustig mens, loodgieter van zijn vak./ Hij was geen man die veler harten brak/ en geen wien 't leven ruime kansen bood.’ In de laatste regels komt het eerherstel: ‘Er ging in hem een goed vakman verloren,/ want dat was zeker: hij goot prachtig lood.’ Het eerder ter sprake gebrachte ‘Dubbelspoor’ is een gedicht over het uiten van gevoelens, dus over het dichten zelf. Als poëticaal gedicht staat het op een sinds de klassieke lyriek (Horatius, Ovidius) gangbare positie: op de laatste plaats in de bun- | |
| |
del, als een soort verklarende samenvatting van het voorafgaande. Maar dit soort gedichten vindt men ook elders in Hoekstra's oeuvre. Reeds het tweede vers uit Dubbelspoor, ‘De mijnwerker’, gaat in wezen over de werkzaamheden van de dichter: die van de mijnwerker dienen als metafoor.
Dat iemand die onder de grond kruipt, en ‘het zwarte goud’ naar boven haalt, als metafoor dient voor de dichter die, eenzaam gezeten in zijn studeerkamer of werkhoekje, ‘uit de krochten van zijn ziel’ kostbaar materiaal aan het licht brengt, is voor een huidige lezer zo duidelijk, dat hij eigenlijk geen nadere toelichting nodig heeft (waarbij natuurlijk wel aangetekend moet worden dat het beeld in de laatste decennia steeds vaker is gebruikt en zo rond 1930 waarschijnlijk een origineel tintje had). De lyrische ik wijst met nadruk de overeenkomst aan in de twee laatste van zijn vier strofen tellende gedicht. Hier is de derde, die voor zijn opvatting toereikend is: ‘Vandaag, mijnwerker, heb 'k aan jou gedacht,/ want mijn deel is zo duister als jouw deel en/ woorden zijn eender wapens als houwelen,/ en alle kamers eenzaam als jouw schacht.’
In het algemeen geldt Hoekstra's poëzie, terecht, als helder en relatief eenvoudig te duiden. Toch zijn er her en der wel degelijk gedichten te vinden die niet direct doorzichtig zijn of zelfs bewust polyinterpretabel lijken ontworpen. Daarbij kunnen de twee ‘nonsensgedichten’, die Hoekstra onder de sprekende titel ‘Ongeregeld’ voor het eerst in de Verzamelde gedichten heeft opgenomen, gevoeglijk buiten beschouwing blijven. Blijkens recensies en bloemlezingen zijn nogal wat lezers enthousiast over (de eerste strofe van) ‘De virodoppen’: ‘Houdt gij ook zo van virodoppen?/ Ze zijn zo heerlijk circonflex./ Jammer dat zij, onder hun noppen,/ niet strol zijn en wat onderleks.’ Dit soort humoristische verzen, die wij verder vooral kennen van C. Buddingh', Daan Zonderland en L.Th. Lehmann, wordt hier niet bedoeld, maar verzen met een ‘hoger’ soort raadselachtigheid, zoals het in Het ongerijmde leven opgenomen ‘Constantia’, dat bestaat uit vijf kwatrijnen: het is door Binnendijk (1940) als het beste gedicht van zijn eerste bundels aangeduid. Constantia is de naam van een boerenmeisje van veertien jaar, dat vermoeid van het vruchten rapen (het gaat om rode appels), ‘als een
| |
| |
vogel’ gaat slapen in het zomergras. Zij droomt dat zij wordt meegenomen door een knecht van haar vader: schrijlings zit zij op zijn rug, maar waarheen de tocht leidt, blijft in het ongewisse, zoals het in een droom betaamt. De laatste twee strofen luiden:
't Is avond als ze ontwaakt tussen haar vruchten,
er ligt een appel in haar kleine schoot
- die werd die zomerdag zo rijp en rood -
ze moet zo vliegensvlug naar moeder vluchten.
De maan ziet toe hoe zij haar schooltas grijpt,
hoe snelle voeten 't pad naar huis inslaan,
daar komt verward met warme ogen aan
Constantia, als de appelen gerijpt.
Het bijzondere van dit gedicht is dat het onmiskenbaar erotisch gekleurd is (appels, de vogel, het optreden van de knecht, de ‘warme ogen’ van Constantia), maar nergens expliciet aangeeft wat er nu met het meisje is gebeurd. Zij is ‘gerijpt’, van meisje tot jonge vrouw (haar naam is dus nogal ironisch!), maar in welke zin? Heeft zij haar eerste erotische droom gehad en is daarvan die appel in haar schoot het symbool (met een aannemelijke verwijzing naar de appel in het Bijbelse verhaal van Adam en Eva)? Gezien de nadruk die ‘rood’ krijgt, is de rijping misschien nog concreter en heeft Constantia haar eerste maandstonde gehad, een opvatting waarvoor het vermelden van de maan in de laatste strofe en het rennen naar haar moeder (om haar te helpen) wel pleiten. Duidelijk is dat als het gebeurde precies was benoemd, het gedicht veel aan charme zou hebben ingeboet. Een gedicht waarin eigenlijk niets gebeurt, dat niet primair een verhaal vertelt, maar een algemeen thema aansnijdt, is ‘De ceder’ (dat dateert uit 1941 en in Panopticum, is opgenomen.) Het is een voor Hoekstra zeer kenmerkend gedicht: enerzijds is het formeel bijzonder, omdat het gaat om een rondeel met maar twee rijmwoorden, anderzijds inhoudelijk-thematisch, omdat het in zeer letterlijke zin bepaald wordt door tweestemmigheid. De lyrische ik, die (zoals in een rondeel gebruikelijk) tot drie maal toe beweert dat hij een ceder in zijn tuin heeft geplant,
| |
| |
vertolkt ook de stem van degene die het waarheidsgehalte van deze mededeling op cynische wijze in twijfel trekt: zo'n hoge, altijd groene boom in wat kennelijk niet meer is dan een binnenplaats vol schimmel, geen redelijk mens die dat gelooft. Dat is precies de kern van het gedicht: het contrast tussen grauwe werkelijkheid en droombeeld, tussen acceptatie van ellende en hoopvol geloof. De tegenstelling kan men op verschillende manieren concretiseren. Denkt men aan de tijd van publicatie, dan ligt het voor de hand in dit gedicht een verwijzing te zien naar het gedroomde ideaal van de bevrijding; met een politieke invulling de hoop op een betere maatschappij. Gezien de symboliek van boom en tuin kan men ‘De ceder’ ook lezen als een impliciet poëticaal gedicht over de macht van de verbeeldingskracht:
Ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.
Een binnenplaats, meesmuilt ge, sintels, schillen,
en schimmel die een blinde muur aanrandt,
er is geen boom, alleen een grauwe wand.
Hij is er, zeg ik, en mijn stem gaat trillen,
ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.
Ik wijs naar buiten, waar zijn ranke, prille
stam in het herfstlicht staat, onaangerand,
niet te benaderen voor noodlots grillen,
geen macht ter wereld kan het droombeeld drillen.
Ik heb een ceder in mijn tuin geplant.
| |
Thematiek
Een jaar na eerste publicatie van ‘De ceder’ verscheen in Criterium (1942) het korte verhaal ‘De hand’; samen met het essay Over Jan Campert is dit het enige prozawerk dat Hoekstra heeft gepubliceerd. Het belangwekkendst van deze publicaties is eigenlijk dat zij evenzeer door dubbelzinnigheid gekenmerkt worden als de poëzie. Voor de beschouwing die Hoekstra over zijn vriend Jan Campert schreef, geldt dit wel zeer duidelijk: hij ziet Campert niet als een groot dichter of romancier
| |
| |
(voor ‘Het lied der achttien doden’ maakt hij een uitzondering), maar in de eerste plaats als een indrukwekkende verzetsheld, ‘één der onzen’, die het verdient door zijn essay bij het nageslacht voort te leven. ‘De hand’ is een verhaal in een verhaal: een anonieme ‘ik’, een dichter, hoort een merkwaardig verhaal van een vriend die met zijn geliefde, de handen ineengestrengeld, sliep en onverwacht zachtjes werd gestreeld. Omdat het zijn vriendin niet kon zijn, kwam hij tot de conclusie dat hij door geen ander dan de Muze kon zijn aangeraakt - voor ieder nuchter persoon een onzinnig verhaal, maar voor hoofd- en subverteller kennelijk zinvol, anders zou het niet te berde zijn gebracht.
| |
Visie op de wereld
Vanouds neemt Hoekstra in zijn poëzie het standpunt in van de ‘waarnemer’, van degene die zich niet committeert. In een met het jaartal 1947 gemarkeerd gedicht ‘Gasthuismolensteeg’, in de Verzamelde gedichten te vinden in de afdeling ‘De zandloper’, wordt die houding treffend verwoord: ‘Ik doe niets. Ik kijk zo maar naar het leven/ en denk hoe eindeloos ik ervan houd.’ Opvallend is het verschil in mentaliteit tussen de dichter en de mens Hoekstra (dat geldt ook voor zijn beoordeling van Campert): door zijn betrokkenheid bij de illegaliteit heeft hij immers duidelijk bewezen zich juist wel te engageren, als de omstandigheden dat vereisen.
| |
Traditie / Verwantschap
In zijn gedichten geeft Hoekstra blijk van een grote belezenheid: met name van het werk van belangrijke dichters van de generatie direct vóór hem heeft hij, op verschillende manieren, geprofiteerd. Zijn ironische parlandostijl, waarin hij burgerlijke bekrompenheid aan de kaak stelt, heeft veel van die van Jan Greshoff. In zijn liefdesgedichten, uit Amorosa met name, vallen overeenkomsten op met verzen uit Tuin van Eros van Jan Engelman en zelfs met de petrarkistische poëzie van P.C. Hooft, die Hoekstra uit zijn kweekschoolopleiding zal zijn bijgebleven. Maar de dichter die hem het meest moet hebben aangesproken, is ongetwijfeld Martinus Nijhoff, zowel om diens meesterlijke aanwending van omgangstaal, als vanwege de gelaagdheid van veel van zijn gedichten. De meeste critici hebben de onmiskenbare ontleningen aan ‘Het uur U’ in Hoekstra's lange gedichten, ‘De man met de roos’ en ‘Cleanshaven’, beide in
| |
| |
Het ongerijmde leven, wel opgemerkt. Vestdijk (1960) sprak zelfs ten aanzien van het eerstgenoemde gedicht van een ‘nogal vrijpostige pastiche’ om te vervolgen met: ‘Maar ik zou niet weten waarom men bij dit meesterwerk niet in de leer zou mogen gaan, met een zo meesterlijke uitslag.’
Alleen al vanwege deze veelvoudige intertekstualiteit in zijn werk is het niet eenvoudig Hoekstra bij een bepaalde groep of beweging in te delen. A. Marja (1963) meende dat hij thematisch en psychologisch de meeste overeenkomst had met de Jong Protestanten: hij zag in zijn debuut de problematiek van de jongeman van hollands-christelijken huize, die met ‘de wereld’ in haar verleidelijke en (dus) angst inboezemende aspecten wordt geconfronteerd; ook Hoekstra's overige bundels zouden, wel in afnemende mate, door deze problematiek worden beheerst.
Dat er religieuze elementen in dit werk te vinden zijn, valt niet te betwisten (‘Koorddanser’, één van zijn eerst gepubliceerde gedichten, beschrijft de levensloop van de ‘ik’ als een dans op een koord door zijn Schepper gespannen), maar voor de stelling dat Hoekstra zich op grond van zijn opvoeding ‘tegen de wereld’ zou hebben gekeerd zijn weinig argumenten te vinden en zij lijkt ook vanuit biografisch oogpunt niet waarschijnlijk. Paul Rodenko (1959), in een terloopse rubricering, en Martien de Jong (1974), in een uitvoerig betoog, beschouwden hem als een vertegenwoordiger van de ‘Amsterdamse school’, als een collega van Gerard den Brabander, Jac. van Hattum en Ed. Hoornik, dichters wier poëzie werd gekenmerkt door sociale bewogenheid, die tot uitdrukking kwam door anekdotische gedichten vol verontwaardiging over maatschappelijke misstanden.
Van politiek engagement is bij Hoekstra echter nauwelijks sprake, zijn onmiskenbare ironie ten aanzien van bepaalde instituties is ook niet te vergelijken met het bijtend sarcasme in dezen van iemand als Van Hattum. Het ligt meer voor de hand hem te rekenen tot de Criterium-generatie, tot de dichters van het ‘klein geluk’, die zich afzetten tegen hun wereldbestormende voorgangers, de ‘grote mannen’ van Forum: tenslotte is hij, als vermeld, één van de oprichters van dat tijdschrift geweest. Maar vergelijkt men Hoekstra met collega's als Bertus
| |
| |
Aafjes, M. Vasalis of Adriaan Morriën, dan zijn de verschillen (zijn voorkeur voor meerduidigheid, zijn preoccupatie met mislukking en de onafwendbare dood) groter dan de overeenkomsten. De beste oplossing voor wat Van Hattum ooit het ‘indelingsprobleem’ noemde, is Hoekstra als een categorie op zichzelf te beschouwen, als een individualistisch dichter die zich aan groepsvorming heeft onttrokken.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Aan de afzonderlijke bundels van Hoekstra is door de kritiek niet zo veel aandacht besteed; zijn debuut lijkt de recensenten zelfs geheel te zijn ontgaan. De eerste die een uitvoerige beschouwing wijdde aan Hoekstra's poëzie was D.A.M. Binnendijk: zijn stuk over Het ongerijmde leven (uit 1940, maar gebundeld in 1951) muntte uit door analyses van enkele afzonderlijke gedichten, die nog steeds hun waarde bezitten, maar was vooral opvallend doordat hij wees op het belang van het thema van de erotiek, een observatie die door de derde bundel Amorosa bevestigd zou worden.
Pas Hoekstra's verzamelbundels, vooral De zandloper, werden massaal besproken, met waardering en soms zelfs met grote bewondering, en niet door de minsten onder de critici: C.J.E. Dinaux, Pierre H. Dubois, A. Marja, Adriaan Morriën, S. Vestdijk. Op het eerste gezicht is deze algemene appreciatie misschien wat vreemd: De zandloper verscheen in 1956, toen de vijftigers hun directe voorgangers, met name dichters uit de Criterium-hoek, leken te hebben weggevaagd. Maar de invloedrijkste recensenten uit die tijd waren over het algemeen de traditie trouw gebleven en zagen een geestverwant in deze dichter, die nog vasthield aan de vormen, zelfs zeer gecompliceerde, en wiens gedichten men zonder bijscholing in de poëtica der experimentelen gewoon bij goed lezen kon begrijpen.
Alle bundels van Hoekstra zijn in de twee verzamelingen van zijn dichtwerk opgenomen, met uitzondering van Amorosa, dat niet in De zandloper voorkomt, maar wel enkele malen afzonderlijk is herdrukt. Conclusies over zijn populariteit bij het lezend publiek kan men hieraan moeilijk verbinden. Wel blijkt uit de frequentie van verschijning in bloemlezingen, dan wel interpretaties van critici, dat bepaalde gedichten van Hoekstra in de canon van de Nederlandse poëzie zijn opgenomen. Dat
| |
| |
‘De ceder’ wel het duidelijkste voorbeeld hiervan is, kan men opmaken uit de talrijke beschouwingen over dit vers.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
In deze bibliografie staan niet de kinder- en jeugdboeken van Hoekstra vermeld. Voor informatie hierover zie: Jan van Coillie, Han G. Hoekstra, in: Lexicon van de Jeugdliteratuur (2000).
Han G. Hoekstra, Dubbelspoor. Gedichten. Amsterdam 1933, De Spieghel, De Vrije Bladen, jrg. 10, schrift 6, GB. (opgenomen in De zandloper) |
De dorstige dichter. Omvattende een bescheiden verzameling gedichten en liederen uit nabij en ver verleden, handelende over den drank en zijn schenkplaats, over den dorstige en over de dorst. Samenstelling Han G. Hoekstra. Amsterdam 1939, Bigot & Van Rossum, De kolibri 2, Bl. |
Han G. Hoekstra, Het ongerijmde leven. Amsterdam 1940, J.M. Meulenhoff, GB. (opgenomen in De zandloper) |
Han G. Hoekstra, De hand. In: Criterium 3, nr. 4-5, 1942, pp. 148-157, N. |
Hans Carossa, Dokter Gion. Vertaling Han G. Hoekstra. Amsterdam 1942, Meulenhoff, R. (vert.) |
Het Vrij Nederlandsch liedboek, uitgegeven in bezet Nederland, 1 april 1944. Samenstelling Jan. H. de Groot, Han G. Hoekstra en Halbo C. Kool. Utrecht 1944, De Bezige Bij, Bl. (2e druk, zonder ondertitel, 1960, Literaire Pockets 40) |
Victor le Chaste, Amorosa. Om een verwarring in stand te houden ingeleid door Han G. Hoekstra. Amsterdam 1946, De Bezige Bij, GB. (4e vermeerderde druk 1952) (opgenomen in Verzamelde gedichten) |
Han G. Hoekstra, Panopticum. Amsterdam 1946, J.M. Meulenhoff, De Ceder 1, GB. (opgenomen in De zandloper) |
Han G. Hoekstra, Over Jan Campert. Amsterdam 1946, W.L. Salm & Co, E. |
Amsterdam bezongen. Samenstelling H. van der Bijl, Jac. van Hattum en Han G. Hoekstra. Amsterdam 1947, J.M. Meulenhoff, Bl. |
De muze en het ambacht. Zijnde een bloemlezing van verzen, handelend over een handwerk, een vak of een beroep. Samenstelling Han G. Hoekstra en Victor E. van Vriesland. Amsterdam 1949, Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, Bl. |
Han G. Hoekstra, Amsterdam in de vier jaargetijden. Met foto's van Emmy Andriesse en Cas Oorthuys. Amsterdam 1949, Contact, Fotoboek. |
Rudyard Kipling, Zó-zit-dat. Illustraties Wim Bijmoer. Vertaling Han Hoekstra en Annie Schmidt. Baarn 1949, Hollandia, VB. (vert.) |
De muze op reis. Zijnde een bloemlezing van verzen handelend over de reislust, de reisangst, de uitreis, de thuisreis en de reiziger zelf. Samenstelling Han G. Hoekstra en Victor E.
|
| |
| |
van Vriesland. 's-Gravenhage 1950, Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, Bl. |
Cas Oorthuys en Han G. Hoekstra, Dit is onze hoofdstad Amsterdam. Amsterdam 1952, Contact Fotopockets, Fotoboek. |
Han G. Hoekstra, De zandloper. Amsterdam 1956, Meulenhoff, GB. (bevat de bundels Dubbelspoor, Het ongerijmde leven, Panopticum en latere, ongebundelde gedichten) |
De muze vertelt. Een bundel verhalende poëzie. Samenstelling J.C. Brandt Corstius en Han G. Hoekstra. Amsterdam 1958, Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, Bl. |
Han G. Hoekstra en Evert Werkman, De dolle dwaze zomer van '45. Amsterdam 1970, De Perscombinatie, Kroniek. |
Han G. Hoekstra, Verzamelde gedichten. Amsterdam 1972, Querido, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Voor secundaire literatuur over de kinder- en jeugdliteratuur van Hoekstra zie de bijdrage van Jan van Coillie aan het Lexicon van de Jeugdliteratuur. Een belangrijke aanvulling hierop is: Joke Linders en Janneke van der Veer, De stoute kinderen van Han en Annie. Schalkhaar 2006.
Anthonie Donker, Han G. Hoekstra. In: Anthonie Donker, Hannibal over den Helicon? Een nieuwe dichtergeneratie en haar werkelijkheid. Arnhem 1940, pp. 99-105. |
Gerard Knuvelder, De dichtkunst van Han Hoekstra. In De Maasbode, 27-9-1940. (over Het ongerijmde leven) |
Max Nord, Leven zonder uitzicht? In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24-10-1940. (over Het ongerijmde leven) |
A. Marja, Han G. Hoekstra: ‘Het ongerijmde leven’. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 50, nr. 12, december 1940, pp. 564-566. |
M. Vasalis, Moderne poëzie. In: Kroniek van Kunst en Kultuur, jrg. 6, nr. 3, april 1941, pp. 52-53. (over Het ongerijmde leven) |
P.G.J. Korteweg, Twee goede novellen. Nieuw werk van Han G. Hoekstra en Max Dendermonde. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11-4-1942. (onder meer over De hand) |
Max Nord, De droom overwonnen. In: De Baanbreker, 4-5-1946. (over Panopticum) |
Jan Praas, Versteende volmaaktheid. In: Columbus, jrg. 2, nrs. 2-3, november-december 1946, pp. 92-93. (over Panopticum) |
Pierre H. Dubois, Twee dichters: Han G. Hoekstra en H.A. Gomperts. In: Spectator, 8-9-1946. (onder meer over Panopticum) |
Jan Meulenbelt, Victor le Chaste: ‘Amorosa’ (2e druk). In: Podium, jrg. 6, nr. 3, 1950, pp. 189-190. |
D.A.M. Binnendijk, Han G. Hoekstra: ‘Het ongerijmde leven’. In: D.A.M. Binnendijk, Randschrift. Amsterdam 1951, pp. 88-92. |
Herman Hofhuizen, Han G. Hoekstra: dichten als spijbelen. In: De Tijd, 23-2-1957. (interview) |
C.J. Kelk, De zandloper: Verzamelde gedichten van Han G. Hoekstra. In: De Groene Amsterdammer, 2-3-1957. |
[Anoniem], Han G. Hoekstra: ‘De zandloper’. In: Critisch Bulletin, jrg. 23, nr. 11, 1957, pp. 489-492. |
Govert van den Bergh, ‘De zandloper’ van Han Hoekstra. Poëzie als troost voor menselijk tekort. In: De Maasbode, 8-6-1957. |
Johan van der Woude, Kritische aantekeningen over Moderne Poëzie. In: Nijmeegs Dagblad, 9-11-1957. (over De zandloper) |
A.L. Broer, Gedichten van Han Hoekstra. In: Algemeen Doopsgezind Weekblad, 23-11-1957. (over De zandloper) |
C.E.J. Dinaux, Dubbelspoor in het ongerijmde leven. Herwaardering van de dichter Han G. Hoekstra. In: Haarlems Dagblad, 10-5-1958. (over De zandloper) |
S. Vestdijk, Bescheiden dichterschap. In: S. Vestdijk, Voor en na de explosie. Den Haag 1960, pp. 101-109. (over De zandloper) |
A. Marja, De protesterende padvinder. In: A. Marja, Poëzieproeven. Den Haag 1963, pp. 71-76. (over De zandloper) |
Klaas Peereboom, Het grote ideaal van Han G. Hoekstra. In: Het Parool, 30-9-1971. (interview naar aanleiding van Hoekstra's vertrek bij de krant) |
Pierre H. Dubois, Beklemmend en volledig. In: Het Vaderland, 23-9-1972. (over Verzamelde gedichten) |
Jacques den Haan, Hoekstra: meesterlijke soberheid. In: Het Parool, 14-10-1972. (over Verzamelde gedichten) |
Hans Warren, De ‘Verzamelde gedichten’ van Han G. Hoekstra. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 21-10-1972. |
Willem M. Roggeman, Huygensprijs voor Han G. Hoekstra. In: Het Laatste Nieuws, 7-12-1972. (algemeen overzicht van zijn werk) |
Kees Fens, Vriendelijke dichters van vroeger en nu. In: de Volkskrant, 6-1-1973. (onder meer over Hoekstra's Verzamelde gedichten) |
Marden J.G. de Jong, Het berijmde leven van
|
| |
| |
Han G. Hoekstra. In: Kreatief, jrg. 8, nr. 45, december 1974, pp. 28-33. |
Joke Forceville - van Rossum, De ceder. In: Informatie, jrg. 60, nr. 8, 1984 pp. 12-14. (over het gelijknamige gedicht) |
Max Nord, Eerbetoon voor Han G. Hoekstra en Eric van der Steen. In: Het Parool, 6-9-1985. (over de toekenning van de Jacobsonpenning) |
Henk van Gelder, Han G. Hoekstra 1906-1988. Een bescheiden observator. In: NRC Handelsblad, 16-4-1988. (necrologie) |
Nico Scheepmaker, Han G. Hoekstra. In: Het Vrije Volk, 19-4-1988. (in memoriam, met een onderzoekje in welke bloemlezingen ‘De ceder’ is opgenomen) |
Kees Fens, Gegroet. In: de Volkskrant, 22-4-1988. (terugblik op het werk van Hoekstra) |
Max Nord, Een beschroomd en speels-virtuoos dichter. Bij de dood van Han G. Hoekstra 1906-1988. In: Vrij Nederland, 23-4-1988. |
F. Bordewijk, Zwaarmoedigheid die zichzelf overwon. In: F. Bordewijk, Verzameld Werk 12. Amsterdam 1989, pp. 47-49. (onder meer over Panopticum) |
Wiel Kusters, Een twijgje van de hoge ceder. In: De Gids, jrg. 152, nr. 4, april 1989, pp. 311-313. (interpretatie van ‘De ceder’) |
Paul Rodenko, De Delta-kronieken 8. In: Paul Rodenko, Verspreide kritieken. Bezorgd door Koen Hilberdink. Amsterdam 1992, pp. 180-181. |
Gerard Mulder & Paul Rietdijk, Léés die krant! Geschiedenis van het naoorlogse Parool 1945-1970. Amsterdam 1996. (onder meer over ‘De Inktvis’ en Hoekstra's functies bij de krant) |
Gerrit Komrij, Op een avond. In: Gerrit Komrij, In Liefde Bloeyende. Amsterdam 1998, pp. 294-296. (over het gelijknamige gedicht uit de bundel Het ongerijmde leven) |
Adriaan Morriën, Aanval en verdediging. In: Adriaan Morriën, Brood op de plank Verzameld Kritisch Proza I. Amsterdam 1999, pp. 527-530. (onder meer over De zandloper) |
C. Bregman, Uitzicht op een ommuurde binnenplaats. In: Reformatorisch Dagblad, 3-12-2001. (interpretatie van ‘De ceder’) |
112 Kritisch lit. lex.
februari 2009
|
|