| |
| |
| |
Hubert van Herreweghen
door Dirk de Geest
met een aanvulling door Stefaan Evenepoel
1. Biografie
Hubert van Herreweghen werd geboren op 16 februari 1920 te Pamel-Roosdaal, een landelijke gemeente in Vlaams-Brabant. Na enkele jaren werkzaam te zijn geweest in de administratie en de journalistiek, werd hij in 1950 commentator bij de dienst Literaire en Dramatische Uitzendingen van de Vlaamse radio en, wat later, televisie (het NIR, later de BRT), waar hij vooral bekendheid verwierf als interviewer. Vanaf 1961 tot aan zijn pensioen was hij productiehoofd van de Dramatische dienst van de Vlaamse televisie.
Als dichter debuteerde Van Herreweghen in 1943 met Het jaar der gedachtenis, een bundel die verscheen als één van ‘De Bladen voor de Poëzie’. In 1944 werd hij redacteur, naast onder meer Jos de Haes, van Podium. Letterkundig tijdschrift der jongste generatie (1943-1944). Na de bevrijding verzorgde hij, samen met Marcel Coole en Paul de Ryck, het poëzietijdschrift De Spiegel (1945-1946). Sinds 1947 is Van Herreweghen redacteur van Dietsche Warande & Belfort, in dit tijdschrift werden nagenoeg al zijn gedichten voor het eerst gepubliceerd. Daarnaast is Van Herreweghen bekend als samensteller van een jaarlijkse poëziebloemlezing, die van 1965 tot 2004 verscheen onder auspiciën van het Davidsfonds. Aanvankelijk verrichtte hij de selectie samen met Jos de Haes; na diens overlijden werd de taak overgenomen door Willy Spillebeen.
Voor zijn poëzie ontving Van Herreweghen onder meer de Prijs van de provincie Brabant (1945), de Arthur Mergelinck-prijs (1954, voor Gedichten);, de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie (1961, voor Gedichten III), de prijs van SABAM, en de prijs van de
| |
| |
krant De Standaard (1985, voor Aardewerk), In 1997 werd Hubert van Herreweghen voor zijn gehele oeuvre bekroond met de Emile Bernheimprijs. In 2005 werd hem de Dirk Martensprijs toegekend. Daarop volgde de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies 2006 voor het gezamenlijk oeuvre. Sinds 1983 is hij ook lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
Van Herreweghen woont in Sint-Jans-Molenbeek bij Brussel. Hij is gehuwd en vader van drie dochters en twee zonen.
Ook op zeer hoge leeftijd publiceerde hij nog nieuwe gedichten, onder andere in Het Liegend Konijn.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kunstopvatting
In de jaren onmiddellijk na de tweede wereldoorlog maakt Hubert van Herreweghen, behalve als debuterend dichter, vooral naam met een aantal (soms controversiële) kritische bijdragen en essays, onder meer in het weekblad De Spectator en in Dietsche Warande & Belfort. De hierin verkondigde visie op literatuur wordt het meest expliciet verwoord in het vaak geciteerde essay ‘Getuigenis 1950: De Poëzie’. In deze korte tekst - die als een synthese van zijn opvattingen kan gelden - stelt Van Herreweghen zich erg kritisch op tegen het gros van de contemporaine literaire produktie en de vooroorlogse Vormen-traditie, die hij een schrijnend gebrek aan vitale bezieling en een steriel estheticisme verwijt. Daartegenover bepleit hij, met het gegeven van de oorlog als een radicale en onherroepelijke cesuur, opnieuw een lyriek waarin de inhoud en de ethische dimensie vooropstaan. Poëzie zou de vertolking moeten worden van het naoorlogse levensgevoel dat, in overeenstemming met het existentialisme, wordt gekarakteriseerd met trefwoorden als absurditeit, walging en metafysische angst: ‘Voor 1940 konden de dichters zich nog als een soort godenkinderen beschouwen, met hogere vermogens en hogere zintuigelijkheid, en die met het leven speelden; in 1950 wekt dat idee alleen een vage glimlach. Wij weten dat het leven speelt met ons!’
| |
Relatie leven/werk
Het werk van Van Herreweghen is dan ook geen strikte bekentenislyriek. Weliswaar wordt voortdurend een sprekend en belevend ik ten tonele gevoerd en verwerkt de dichter in zijn poëzie autobiografische gegevens - de moederfiguur, een ziekte, een reis naar Portugal, de geboorte van een zoon... -, maar deze anekdotische laag vormt in feite slechts het uitgangspunt voor een meer universele problematiek. Via zijn eigen verhaal, gevoelens en ervaringen brengt de dichter allereerst op symbolische wijze dé mens ter sprake.
| |
Thematiek
Mede op grond van die algemene opstelling maakt de poëzie van Van Herreweghen een coherente en stabiele indruk, en blijven de evolutielijnen in feite ondergeschikt aan de globale thematiek.
Globaal kan men stellen dat Van Herreweghen van meet af aan
| |
| |
geobsedeerd wordt door het probleem van de menselijke eindigheid, vooral dan toegespitst op de doodsgedachte. In die zin voert, ondanks verschillen in toon, een duidelijke lijn van het laatste kwatrijn uit de Verzamelde gedichten:
Fazant
bruin, goud, één veegje rood,
te bloeden ligt op 't land.
naar Van Herreweghens poëtische debuut Het jaar der gedachtenis (1943). Reeds in deze plaquette voert de dood de boventoon. Niet enkel de titel en het feit dat de bundel is opgevat als een jaarkrans wijzen in die richting. Er is ook de opdracht (‘aan mijn dode gezellen’) en het motto, dat is ontleend aan het middeleeuwse Egidius-lied. Daarenboven wordt in deze verzen - die qua sfeer duidelijk herinneren aan de late middeleeuwen en Jeroen Bosch - telkens weer de dood ten tonele gevoerd, direct door middel van een personificatie, of indirect, doordat de dichter rondom zich, in mensen en in de natuur, voortdurend de voortekenen van de dood ontwaart. Het is een enigszins overspannen thematiek, die ten dele een verklaring vindt in het tijdsklimaat, maar die tegelijk ook voortkomt uit de psychologische instelling van de jonge dichter. In deze poëzie wordt het leven veelvuldig voorgesteld als een ziekte, een (lichamelijke) degeneratie, het vooruitlopen op de dood. Vergif, etter, schimmel, wormen, lijf en schaduw vormen dan ook centrale motiefwoorden in Van Herreweghens lyriek.
| |
Visie op de wereld
Het wereldbeeld dat op die manier ontstaat, is sterk dualistisch. Zo wordt de basistegenstelling leven - dood ook geprojecteerd op de natuur. De lente wordt bijvoorbeeld ontmaskerd als ‘een bedrogen lief’, ‘een deerne die mij walgen weet/van haar schoon lijf, het land, waarin de wormen krielen’ (‘Maart’, in Het jaar der gedachtenis). En zelfs het tegenwicht van de liefdesrelatie en de vrouwelijke partner worden op een analoge wijze uitgehold. Ook de vrouw toont immers in haar lichamelijke ver- | |
| |
leiding in feite het menselijke tekort, de eindigheid, de dood. De refreinregel in het gedicht ‘Bruiloftsreis’ (uit Liedjes van de liefde en van de dood) beklemtoont die fundamentele eenzaamheid van de mens, en elders in dezelfde bundel wordt die existentiële dubbelheid van de vrouw uitvoerig onderstreept:
De vrouw is als een anker wijn
die gonzen in ons dronken brein,
en in ons lijf, verholen.
De vrouw is als een anker wijn
wilt gij van 't vat de droesem drinken
zult gij des morgens zuchtig zijn
(‘De vrouw is als een anker wijn’)
| |
Thematiek
Met de volgende bundels worden die basistegenstellingen nader uitgewerkt en verdiept. Belangrijk is wel dat ze hoe langer hoe meer geplaatst worden in een religieus perspectief, onder meer door de wijze waarop Van Herreweghen de menselijke eindigheid verbindt met de erfzonde, de verdrijving uit het paradijs. Doordat God in deze poëzie hoofdzakelijk verschijnt als de transcendente rechter, de radicaal Andere, is het niet verwonderlijk dat het accent vooral valt op de inherente schuld van de mens en zijn onmacht. Op die manier wordt een existentiële problematiek (leven versus dood) verbonden met een morele dimensie (schuld, straf en angst). Van Herreweghen identificeert zich dan ook bij voorkeur met oudtestamentische figuren die de almacht, en vaak ook de straf, van God hebben ondergaan: Job (die wordt beschouwd als het symbool bij uitstek van de menselijke staat), Jonas en Noach. De religieuze symboliek wordt op sterk antithetische wijze uitgewerkt, in de vorm van een radicaal dilemma:
Er is maar één alternatief:
word ik gered of niet gered.
(‘Het kruis II’, in Gedichten)
| |
| |
of nog:
Er is een hemel en een hel,
de rolkans van een teerlingsmete.
(‘Er is een hemel...’, in Gedichten IV)
In een dergelijke visie verschijnt de mens niet als een harmonieuze identiteit, maar veeleer als een wankele persoonlijkheid, gedomineerd door de fundamenteel tegenstrijdige verlangens van ziel en lichaam:
Mijn ziel weegt als lood in mijn leden,
hoe licht zou ik zijn zonder haar,
kon ik de ballast van het verleden
losschudden gelijk mijn zwart haar.
Als een vogel zou 't lichaam stijgen
zonder de ziel, vol glans en licht,
maar nu moet ik strompelen en zwijgen
en slepen 't ondraaglijk gewicht.
Ziel, verdriet de mensen meegegeven,
ziel die het levend lijf bederft
tot het zich afwendt van het leven
en zich verloren geeft - en sterft.
(‘Amalia Rodriguez III’, in Gedichten II)
Dit gedicht toont hoe Van Herreweghen de traditionele, door het Platonisme en de spiritualistische traditie beïnvloede tegenstelling tussen lichaam en ziel als het ware omkeert; niet het lichaam is bron van sterfelijkheid, maar de ziel, als bewustzijn van schuld en tijdelijkheid. Tevens illustreert een citaat als dit hoe de tegenstelling tussen ziel en lichaam verbonden wordt met die tussen zwaar en licht, gevangenschap en bevrijding, laag en hoog. In alle opzichten verschijnt de mens als een ambivalent wezen, ten prooi aan tegenstrijdige geaardheden. Om dit grenskarakter aan te duiden hanteert Van Herreweghen frequent ruimtelijke symbolen als de molen en de toren, vogels en vleugels - overigens de titel van een bloemlezing uit zijn poëzie -, of de vlieger/draak: gegevens die zich op de verticale as halfweg situeren, tussen het aardse en het hemelse.
| |
| |
Toch is het pessimisme niet absoluut. Tegenover deze uitzichtloze gespletenheid en de lineaire tijd bepleit Van Herreweghen als remedie de stilstand, het bestaan buiten bewustzijn en tijd: ‘Zuivere rust en niets begeren/dan dat er niets gebeuren mag.’ (‘Zuivere rust en niets begeren...’, in Gedichten II). Dit ideaal neemt, met wisselend succes, diverse vormen aan. In de eerste bundels wordt de alcoholische roeservaring nogal eens als voorlopige oplossing voorgesteld, en regelmatig slaat de extreme doodsangst om in een pervers doodsverlangen. Later treedt de figuur van de vrouw en, vooral, de moeder met een gelijkaardige functie op. Via de herinnering aan de moederfiguur kan, op regressieve wijze, de prenatale staat van onschuld en tijdeloosheid worden opgeroepen (bijvoorbeeld in de afdeling ‘Cascais’, in Gedichten II). Meer algemeen overheerst het verlangen naar de prille kindertijd, een periode die, behalve met de moeder, steeds weer met het landelijke Brabantse landschap - geïdealiseerd tot een paradijselijk Eden - wordt verbonden.
Het valt trouwens op hoe de natuur in dit opzicht een centrale rol krijgt toebedeeld. Zij biedt, vooral in de gedaante van het plantaardige leven, wellicht het meest volmaakte tegenwicht tegen de menselijke onrust. Kenmerkend is immers het puur onbewuste bestaan in de geruststellende regelmaat van de cyclische tijd. In verscheidene gedichten wordt dan ook een dergelijk heimwee naar de plantaardige bestaanswijze uitgedrukt, bijvoorbeeld in ‘Tak’, ‘Sedentair’, of nog in ‘Voorjaar’;
O vreugde, slapen zonder weten,
zuiver te leven als een plant,
verdriet en vreugde te vergeten
gewetenloos, onaangerand,
zonder herinnering of verleden,
zonder gedachte, zonder angst,
een ogenblik, een eeuwig heden
een boom te zijn die roerloos danst...
Daarnaast lijkt, op begenadigde ogenblikken, ook de religieu- | |
| |
ze ervaring soelaas te kunnen bieden. Centraal staat hier het symbool van het kruis, dat als het ware dood en leven, zonde en vergeving, in zich verenigt. Door zijn kruisdood heeft Christus de erfschuld weggenomen en de mens (gedeeltelijk) bevrijd. In de indringende cyclus ‘Aswoensdag’ (in Gedichten III) beschouwt Van Herreweghen aansluitend het jaarlijkse ritueel van het askruisje, bij het begin van de vasten, als tegelijk een erkenning van schuld en eindigheid en een teken van loutering en boete.
Ten slotte speelt ook de activiteit van het schrijven zelf in dit opzicht een niet te onderschatten rol. Enerzijds poogt de dichter dergelijke ‘eeuwigheidservaringen’ te verwoorden of eventueel zelfs tot stand te brengen; anderzijds vervult het schrijven tegelijk een inzichtbrengende en een therapeutische functie. Op strategische plaatsen in de bundels wijzen poëticale gedichten op die ambivalentie: woorden zijn tegelijk duivelen en engelen (‘Woorden’, in Gedichten II).
| |
Techniek / Stijl
Formeel schrijft Van Herreweghen een klassieke poëzie, met een voorkeur voor het gedicht in vierregelige strofen. Daarnaast treft men echter een grote variëteit aan vormen aan: rondelen, een variant van terza rima (bijvoorbeeld de cyclus ‘Aswoensdag’), kwatrijnen (de bundel Fazant)... Daarbij valt, vanaf Aardewerk, een groeiende fascinatie waar te nemen voor formele experimenten. Zo maakt Van Herreweghen geregeld gebruik van typografische experimenten, die de regel- en de versstructuur tot op zekere hoogte openbreken.
Een essentiële component van Van Herreweghens poëtica vormt de technische afwerking van het vers. Zo schenkt de dichter een grote aandacht aan beeldspraak, klank, ritme en metrum. Vertonen de eerste bundels in dit opzicht nog slordigheden, het latere werk wordt gekenmerkt door een grote stilistische beheersing, met een efficiënte beeldspraak en een functioneel gebruik van klankeffecten, herhalingen, antimetrieën en enjambementen.
Het is een wijze van schrijven die volledig past binnen de visie op de poëzie die Van Herreweghen in het eerder geciteerde essay ‘Getuigenis 1950: De Poëzie’ ontwikkelde: ‘een gestyleerde wanorde, een spel van tonen en tegentonen, moderne
| |
| |
onrust in klassieke maat.’ De klassieke vormgeving dient, met andere woorden, het verlangen naar orde en samenhang, maar terzelfder tijd wordt het mogelijk om inhoudelijke conflicten en dualismen ook tot op zekere hoogte formeel uit te drukken.
| |
Ontwikkeling
Taalkundig worden de eerste gedichten beheerst door een wijdlopige stijl, met tal van (soms geforceerde) inversies en aanvullende bepalingen, en een idioom dat herinnert aan Van de Woestijne. Vanaf Gedichten III valt een groeiende tendens op naar overzichtelijkheid en versobering. Parallel daarmee is ook de toon aanmerkelijk verstild, een ascese die gepaard gaat met relativering en ironie. Typerend voor de poëzie van Van Herreweghen zijn wel het grote aantal volkse wendingen en ongebruikelijke, soms Zuidnederlandse of dialectische woorden, vooral waar het elementen uit de fauna en de flora betreft. Dergelijke uitdrukkingen hebben allereerst een concretiserend effect, maar daarnaast dragen zij ook bij tot een poëtisering en een zekere magische of archaïsche werking van de taal.
| |
Verwantschap
Literair-historisch wordt Hubert van Herreweghen doorgaans gerangschikt bij de zogenoemde ‘bezettingsgeneratie’, samen met onder meer Jos de Haes, Anton van Wilderode en Christine D'haen. De poëzie van deze dichters wordt algemeen gekarakteriseerd als traditioneel en romantisch-classicistisch, een omschrijving die echter onvoldoende recht doet aan de sterk uiteenlopende persoonlijkheden. Het dichtst staat de poëzie van Van Herreweghen wellicht bij die van zijn vriend Jos de Haes. Ondanks duidelijke verschillen, vooral op stilistisch vlak, delen beide dichters eenzelfde belangstelling voor de natuur - met een opvallend rijke woordenschat voor dieren en planten -, een vergelijkbare existentiële problematiek en een analoog gebruik van symbolen en mythische patronen. Opmerkelijk is wel hoe Van Herreweghen nooit de thematische verwantschap heeft onderkend tussen zijn werk en dat van de Vlaamse experimentelen, een kortsluiting die allicht het gevolg is van zijn aandacht voor een traditionele vormgeving en het uiteindelijk geloof in een achterhaalbare en zinvolle samenhang van de wereld.
| |
Traditie
Meer algemeen wordt Van Herreweghen geplaatst in de vooren naoorlogse traditie van Vlaamse klassieke dichters. Uit zijn vroege poëzie spreekt meer speciaal de invloed van Van de
| |
| |
Woestijne, terwijl de mildere toon van de meer recente gedichten associaties oproept met het werk van Richard Minne. De formele experimenten herinneren aan de latere Van Ostaijen en vooral aan de ‘kleengedichtjes’ van Gezelle.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Zowel door de literaire kritiek als door het publiek zijn de poëtische verdiensten van dit oeuvre van meet af aan onderkend. Weliswaar hebben hoofdzakelijk ‘bevriende’ critici - Albert Westerlinck en Willy Spillebeen, beiden medewerkers aan Dietsche Warande & Belfort - deze poëzie kritisch begeleid, maar ook andersgezinde en jongere recensenten hebben over het algemeen waardering voor het vakmanschap en de indringende thematiek van Van Herreweghens gedichten. Deze waardering ging in stijgende lijn vanaf Gedichten II en Gedichten III, een bundel die bekroond werd met de Staatsprijs. Ook in het feit dat de eerste editie van de Verzamelde gedichten verscheen in de prestigieuze ‘Gulden Veder’-reeks (en al spoedig was uitverkocht) kan men een blijk van erkenning zien. Enkele van zijn gedichten hebben daarnaast hun weg gevonden in bloemlezingen en schoolhandboeken. Het meest bekend bij het lezerspubliek is Van Herreweghen echter van de poëziebloemlezing die hij jaarlijks verzorgt voor het Davidsfonds. Wel is het opvallend hoe, na een periode van relatieve stilte, de bundel Aardewerk erg gunstig werd onthaald en door de krant De Standaard werd bekroond. Als gevolg hiervan ontstond een vernieuwde belangstelling voor zijn poëzie, die zich onder meer manifesteert in een nieuwe uitgave van de Verzamelde gedichten. De respons in Nederland blijft echter vooralsnog miniem; het omgekeerde zou voor een Vlaams (traditioneel) dichter trouwens hoogst uitzonderlijk zijn.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Van Herreweghens thematiek is in de loop van bijna zeventig jaar dichterschap niet wezenlijk veranderd, wel is de teneur van zijn werk geëvolueerd, evenals de manier waarop hij aan zijn poëtisch universum gestalte geeft. Dat deze poëzie een ontegensprekelijke samenhang behoudt blijkt al uit het feit dat gedichten soms tientallen jaren in portefeuille blijven voor ze als helemaal af worden beschouwd. Ook nog na Aardewerk schrijft Van Herreweghen vaak in de ik-vorm over wat hij als algemeen menselijk ervaart, wat dé mens van alle tijden en plaatsen bezighoudt:
| |
| |
existentiële levensvragen, de verhouding tot de buitenwereld, tot het verleden, tot de natuur, tot de geliefde en de medemens. Daarbij gaat de dichter uit van een samenhangend en zingevend verband, waaruit een verlangen voortkomt naar de kennis van mysteries die zich alleen op begenadigde momenten openbaren. Zo luidt het kwatrijn ‘Zintuigen’ (Karakol, 1995):
Niet wat gij ziet, niet wat gij hoort,
het zintuig van de mens is wonder,
want ver geheim en groter wonder
Is wat gij niet ziet en niet hoort.
Dat geloof in een zinvol verband neemt niet weg dat de mens geteisterd wordt door dreigingen van buitenaf: de grilligheid van het lot, onrecht, geweld en doodslag. Ook in de latere bundels is een impliciete aanklacht aanwezig tegen de tirannie en de hebzucht van heersers die van alle tijden zijn. Het voetvolk betaalt steevast het gelag. Met boosheid en mededogen geeft de dichter dan ook aan de onderworpenen een stem. Of zoals het in ‘Akkerman’ (Een kortwoonst in de heuvels, 2002) te lezen staat: ‘De machtigen veracht ik diep.’
Daarnaast blijven ook spanningen voelbaar van binnenuit: ook in de latere gedichten komen momenten voor van existentiële verlorenheid, tweespalt en angst. Toch valt op hoe de dichter daar minder door gekweld wordt: thema's die duiden op een overwinning van de onrust, duiken nu geregeld op, onder meer de droom van terugkeer naar het paradijs van de kindertijd en naar het Brabantse landschap van de jeugd; en de ervaring momentaan op te kunnen gaan in een soort van broederschap met alle dingen. Het besef van tijd en vergankelijkheid wordt dan als het ware even opgeheven. Korte metten (2011) bevat bijvoorbeeld het volgende kwatrijn:
| |
| |
| |
Ontwikkeling
Terugblikkend op Van Herreweghens oeuvre hebben sommige recensenten het over ‘een tweede jeugd’ (Patrick Peeters) en over een definitieve doorbraak van ‘de andere Van Herreweghen’ (Patrick Lateur). In zijn bloemlezing uit het werk van de dichter (1999) stelt ook De Geest dat de meeste commentatoren vooral vanaf Aardewerk (1985) ‘een zekere accentverschuiving’ onderkennen, vaak aangeduid in termen van ‘verstilling’, ‘relativering’ of ‘berusting’. Voorbij lijken de rauwste kanten van vertwijfeling en tragisch dualisme uit zijn vroegere poëzie. Dat heeft wellicht te maken met het wegebben van de ontreddering die kenmerkend was voor het naoorlogse tijdsklimaat, en met de toegenomen onthechting bij de ouder wordende dichter. Zelf-ironie en relativering hebben de plaats ingenomen van geestelijke kwelling en de daarmee samenhangende religieuze motieven van zonde en schuld. Het levensgevoel is serener, op een bepaalde manier zelfs luchtiger en speelser geworden, soms met een soort lichtvoetigheid, zoals in het gedicht ‘Eenmanstheater’ uit Webben & wargaren (2009):
Beklaag niet de stokoude man,
die op de stoep, zo snel hij kan,
de zolen schuifelt een voor een,
om tussen voet en voet te wachten
tot hij weer klaar is met een been.
Hij huppelt in gedachten.
| |
Thematiek
Tekenend voor die verstilling is het motief van de wandelaar in de latere poëzie. Van Herreweghen heeft als dichter-wandelaar postgevat in een lange literaire traditie en weet zich verbonden met alle generaties voor hem. In hun voetspoor zoekt hij naar universele ervaringen, inzichten en vragen, en leest hij het boek van de natuur. Opmerkelijk is dat deze poëzie weliswaar symbolische en mythische allure heeft, maar tegelijk puur zintuiglijke sensaties, tastbaarheid, geur en kleur onder woorden brengt. Wat de dichter als zwerver op zijn tochten te zien krijgt, is vooral de wereld van het kleine, waaraan hij hulde brengt. Hij groet al wat vliegt, kruipt of zwemt en spreekt in naam van al die schepsels. Het minuscule leven, het wonder van het gewone,
| |
| |
wordt exemplarisch en haast emblematisch in miniaturen uitgebeeld. Dat brengt licht en vrolijkheid in zijn poëzie. Van Herreweghen tekent zichzelf niet als Orfisch dichter; meer als ‘een landloper die lichter/ naar hij dieper 't veld in dwaalt/ vogelschrik of vredestichter/ alles groet wat ademhaalt’ (‘Zelfportret’ uit Kort dag, 1988). Op zulke momenten komt er een basale verbondenheid, een heelheid met de wereld tot stand en lijkt het ik voeling te hebben met een diepere samenhang. Dat maakt dat Van Herreweghens poëzie zowel aards is, als gedreven door een metafysisch verlangen.
De uitgesproken landelijke taferelen van hoeven, smidsen, stallen, herbergen, processies langs oude paden, stammen uit een tijd die er alleen nog is in verhalen, dromen, herinneringen en in overgeleverde woorden. Ze verwijzen naar een innige omgang en vertrouwdheid met de gang der seizoenen, naar voorvaderlijk vakmanschap, overgeleverde ambachtelijkheid en rurale kennis. Dat is wat wel eens onder ‘cultuur’ wordt verstaan, tegenover ‘beschaving’, waarbij dat laatste dan slaat op het literair, artistiek en overig geestelijk erfgoed. Die beide componenten, cultuur en beschaving, worden in deze poëzie verenigd, met onder andere verwijzingen naar oudtestamentische figuren en wezens, naast citaten uit Griekse, Romeinse, Egyptische, Mesopotamische en middeleeuwse culturen. Het Brabantse landschap uit de jeugd gaat verbanden aan met mythische plekken uit schriftelijke overleveringen. Daarnaast verwerkt Van Herreweghen in zijn poëzie zeer volkse tradities: allusies op sproken, rijmpjes, kinderliedjes, spreuken. Deze uiteenlopende intertekstuele dimensies onderstrepen de reikwijdte van de werelden die hij in kaart brengt en ze houden elkaar als het ware in evenwicht. De combinatie genereert ironie: een samengaan van ernst en spel, wijsheid en zotternij. Deze poëzie laat dan ook tegelijk erudiete en pretentieloze trekken zien. Na zijn opvlucht in de mythe vindt de dichter zichzelf als het ware terug op de wandelingen in zijn ‘klein leven’ en formuleert hij een ironiserende correctie.
Eigen aan Van Herreweghen is dat hij vanuit dat meervoudige perspectief verschillende werelden en betekenissen met elkaar verknoopt. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de titel ‘Karakol’. Die
| |
| |
term fungeert hier als (Vlaamse) benaming voor de wijngaardslak, tegelijk wordt verwezen naar haar verre voorlopers, de ammonieten - bewaard in de vorm van fossiele ramshoornschelpen. Bovendien wordt geappelleerd aan de figuur van de spiraal, als grondpatroon vaak gebruikt in labyrinten en in het hinkelspel.
| |
Stijl
Het lichter worden van de toon en de sfeer in zijn poëzie gaat samen met een opmerkelijke stilistische concentratie: woorden en frasen worden als het ware zonder context in het gedicht binnengebracht Het woordgebruik wordt kariger, soms korzelig, terwijl het op andere plaatsen juist zangerig wordt. En de gedichten getuigen in toenemende mate van typografische experimenten: monosyllaben en klanken met volle klinkers moeten door het omgevende wit en door hun onderlinge verhouding extra reliëf en spankracht krijgen. De gedichten ogen gefragmenteerd, soms zelfs speels, met verspringende versschikking en inspringende strofebouw. Zo bijvoorbeeld in het volgende fragment uit ‘Stoel’ (Kornoeljebloed, 2000)
als wij met elkaar zijn begaan
elk toch zeggenschap en gelijk.
Door deze dynamische versritmiek gaan de gedichten op partituren lijken, bedoeld voor verschillende stemmen. Die polyfonie vertolkt de diverse werelden die hier worden gecombineerd en brengt daarom tonen én tegentonen aan. Die gaan vaak gepaard met verschuivingen in register en idioom: van verheven naar volks, van geleerd naar koddig en luimig in zijsprongen en terzijdes. Zoals Hugo Brems opmerkt, gaat het in de latere poëzie niet meer zozeer om moderne onrust in klas- | |
| |
sieke maat - Van Herreweghens adagium uit 1950 - maar om ‘klassieke harmonie in een onrustige vorm’. In Ons Erfdeel heeft Yves T'Sjoen overigens gewezen op de ‘voortekenen’ van deze onrustige vorm in de vroege bundels: dissonanten en vormen van taalspel die al voor de publicatie van Aardewerk optreden. Van Herreweghens voorkeur voor archaïsch aandoende woorden en woordvarianten (bijvoorbeeld ‘hankeren’ voor ‘hunkeren’) onderstreept zijn fascinatie voor de materie van woorden. Soms gaat het om specifieke ambachtelijke termen die evenals de voorvaderlijke wereld waaruit ze stammen in onbruik zijn geraakt, soms zijn het intrigerende namen van planten en kruiden, of een andere keer worden er Vlaamse dialectische woorden of een enkel Middelnederlands relict in de gedichten opgenomen. Enkele voorbeelden uit Korf en trog zijn: mirabel, geweide, schallebijter, havezate, balsamodendron, santalhout, malluach, anahloth, hysop, sittimhout, kalmoes, galban... Zo wordt de dichter ook een conservator van onze taal. Tegelijkertijd laat deze woordenschat het taalplezier voelen waarmee de dichter deze woorden inlijft; ook zorgen ze voor een element van ‘exotisme’ en bevreemding.
Meer nog dan op metaforen concentreert de dichter zich op ritmen, op klankherhalingen en op de suggestieve kracht en sonoriteit van het woord. Deze evolutie maakt dat Van Herreweghens verwantschap met Van Ostaijens woordmagie in het latere werk sterker op de voorgrond treedt. Het grote verschil is wel dat Van Herreweghen zweert bij formeel meesterschap in de vorm van ingewikkelde rijmverbanden en andere klankecho's. Als voorbeeld bij uitstek geldt de bundel Een lamentatie van de melaatse koning (2005), die uit 45 kwatrijnen bestaat, met bijna allemaal op ‘ach/ag’ rijmende versregels. Het klassieke arsenaal van dichtvormen en rijmschema's wordt aangepast aan elk afzonderlijk gedicht om een evenwicht te kunnen vinden tussen regelmaat en verrassing, tussen dansende ritmes én antimetrie. Sommige gedichten zijn daardoor verwant aan zeventiende-eeuwse poëzie uit de beste maniëristische traditie (‘Woorden’ uit Karakol verwijst bijvoorbeeld naar Huyghens), of aan de rederijkerskunst (bijvoorbeeld ‘Rondeel’, eveneens uit Karakol). Andere verzen beantwoorden dan weer aan de be- | |
| |
schrijving ‘postklassiek’, die De Geest aan Van Herreweghens poëzie gaf: technisch in zekere mate klassiek, maar door de originele polyfone en intertekstuele opzet tegelijk sterk buiten de klassieke lijnen kleurend. In de latere poëzie koppelt Van Herreweghen inderdaad nadrukkelijk traditie aan moderniteit, waardoor hij een specifieke en herkenbare plaats inneemt in de hedendaagse Vlaamse poëzie.
| |
Kunstopvatting
In zijn poëticale gedichten legt Van Herreweghen de nadruk op het dichterschap als ambacht. De dichter wil zijn spreken zo uitpuren dat er taalmuziek uit voortkomt. In ‘Zang’ (Webben & wargaren) formuleert hij het zo:
Al wat ik kreeg van kunde
bleef ik slijpen tot het zong,
al was 't van slijpen dat 't verdunde.
Zoals in het gedicht ‘Toe’ te lezen staat, moet het gedicht als het ware bevrijd worden uit het binnenste van de dichter, waar het te kiemen ligt. Dat gaat zowel met pijn, beklemming, als met een ervaring van verademing en verlossing gepaard. Of, zoals het in ‘Offer (een poëtica)’ (Korf en trog) staat: ‘'t Woord braden aan twee kanten/ het leeggebloede woord’. In de slotstrofe van dat tweeluik krinkelt de poëzie uiteindelijk als een rookpluim aan de hemel. Daartoe moet het gedicht uit de taal worden losgemaakt. In ‘Offer’ speelt het vuur daarbij een centrale rol, als symbool van uitzuivering - van het leven en het lijden dat eraan ten grondslag ligt. Tegelijk is en blijft het vuur ook een alles verterende en (zelf)vernietigende kracht. Door overgave aan die ambivalentie, en aan de kracht van de taal, lijkt transcendentie te kunnen ontstaan en kan een loflied op het wonder van het gewone het halen op de angst om de onstuitbare voortgang van de tijd. Een strofe uit ‘Poëzie’ (Webben & wargaren):
de verbazing om 't gewone,
wat daar staat, gereed, gezond,
't allermeest gewone is 't schone.
| |
| |
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Sinds Aardewerk is de kritische belangstelling voor de poëzie van Van Herreweghen duidelijk toegenomen, al is die een bijna louter Vlaamse aangelegenheid gebleven en al bleef zijn lezerspubliek relatief beperkt. Ondertussen is het wel een nieuwe generatie recensenten die over Van Herreweghens werk schrijft en het positief onthaalt. Elementen in die beschouwingen zijn onder andere het originele samengaan van traditie en moderne elementen, de geraffineerde en verrassende verstechniek, het vernieuwende taalspel, de dynamiek in het zoeken naar nieuwe vormen, de rijkdom van taal, het warme vitalisme van deze ‘ouderdomspoëzie’. Ter illustratie: de bundel Webben & wargaren werd door het tijdschrift Knack uitgeroepen tot de beste Vlaamse dichtbundel van 2010.
Van Herreweghen werd overigens in de jaren negentig en tweeduizend nog met belangrijke literaire prijzen bekroond. Met zijn welhaast zeventigjarig dichterschap was hij ondertussen ook de nestor van de Nederlandstalige poëzie geworden.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
(In deze bibliografie zijn titels die verwijzen naar radio-uitzendingen, hoofdzakelijk over religieuze onderwerpen, achterwege gelaten.)
Hubert van Herreweghen, Het jaar der gedachtenis. Brussel 1943, Steenlandt, De Bladen voor de Poëzie, jrg. 7, nr. 1, GB. |
Hubert van Herreweghen, De minnaar en de vrouw. Hoogstraten 1945, Moderne Uitgeverij, De Spiegel, Maandschrift voor Poëzie, jrg. 1, nr. 4, GB. |
Hubert van Herreweghen, Liedjes van de liefde en van de dood. Antwerpen/Bussum 1949, Orion/F.G. Kroonder, Bayardreeks 28, GB. |
Hubert van Herreweghen, Getuigenis 1950: De Poëzie. In: R.F. Lissens (red.), De Vlaamse literatuur sedert Gezelle. V.E.V.-Berichten, augustus 1950, pp. 83-85, E. |
Hubert van Herreweghen, Geuze en humanisme. Zelfgenoegzame beschouwingen over de voortreffelijkheid van het bier van Brussel en Brabant en van de mensen die het drinken, z.pl. 1955, De Bouwkroniek, E. |
Hubert van Herreweghen, Gedichten. Brussel/Amsterdam 1953, Elsevier, GB. |
Gedachten van André Demedts. Redactie Hubert van Herreweghen, Brugge/Bussum 1956, Desclée de Brouwer, Aforismen. |
Poëtisch akkoord. Honderd gedichten uit tien jaar Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Redactie Pierre H. Dubois, Hubert van Herreweghen e.a., Utrecht 1956, Bruna en Zoon, Zwarte Beertjes 69, Bl. |
Hubert van Herreweghen, Gedichten II. Brieven uit Portugal. Brussel 1958, Meddens, GB. |
Literair akkoord 4. Een keuze uit bijdragen verschenen in de Zuid- en Noordnederlandse letterkundige tijdschriften van het jaar 1959. Redactie Hubert van Herreweghen, Bert Decorte e.a., Utrecht 1960, Bruna, Zwarte Beertjes 355, Bl. |
Hubert van Herreweghen, Gedichten III, Hasselt 1961, Heideland, GB. |
Hubert van Herreweghen, Vleugels. Een bloemlezing. Hasselt 1962, Heideland, Poëtisch Erfdeel der Nederlanden 10, bloemlezing uit eigen werk. |
Albrecht Rodenbach, Het kerelskind. Een bloemlezing door Hubert van Herreweghen. Brussel 1965, Reinaert, Bl. |
Hubert van Herreweghen en Jos de Haes, Gedichten 1965 - Gedichten 1973. Leuven 1966-1974, Davidsfonds, jaarlijks verschijnende bloemlezing. |
Hubert van Herreweghen, Gedichten IV. Hasselt 1967, Heideland, GB. |
Hubert van Herreweghen en Willy Spillebeen, Gedichten 1974 - Gedichten 2000 Leuven 1975-2000, Davidsfonds, jaarlijks verschijnende bloemlezing. |
Hubert van Herreweghen, Verzamelde gedichten. Brugge/Nijmegen 1977, Orion/
|
| |
| |
Gottmer, De gulden veder, GB. (waarin voor het eerst ook opgenomen: Gedichten V. Brak) |
Hubert van Herreweghen, Aardewerk. Gedichten VI. Tielt/Weesp 1984, Lannoo, De golfbreker, GB. |
Hubert van Herreweghen, Fazant. Dilbeek (Brussel) 1985, Cultura, GB. |
Dingen die niet overgaan. Een bloemlezing poëzie uit Vlaanderen en Nederland 1945-1985. Samenstelling Hubert van Herreweghen en Willy Spillebeen. Leuven 1985, Davidsfonds, Bl. |
Hubert van Herreweghen, Verzamelde gedichten. Tielt 1986, Lannoo, GB. |
Hubert van Herreweghen, Valentijn. Een toef liefdesgedichten. Antwerpen 1986, B-Promotion, Bergmannetjespocket 1, bloemlezing uit eigen werk met 14 nieuwe gedichten. |
Hubert van Herreweghen, Kort dag. Gedichten VII. Tielt 1988, Lannoo, De golfbreker 7, GB. (bibliofiele uitgave, onder de titel Twee patrijzen, met een portret door Anne van Herreweghen, Brussel 1988, Cultura) |
Het nachtegalenbosje. Poëzie uit Vlaanderen en Nederland 1880-1916. Samenstelling Hubert van Herreweghen en Willy Spillebeen. Leuven 1990, Davidsfonds, Bl. |
Hubert van Herreweghen, Korf en trog. Een jaargang. Tielt 1993, Lannoo, GB. (bibliofiele uitgave, onder de titel Zwart lam. Een jaargang. Brussel 1993, Cultura) |
Hubert van Herreweghen, Karakol. Gedichten. Tielt 1995, Lannoo, GB. (bibliofiele uitgave, onder de titel De Gemsbok: Brussel 1995, Cultura) |
Soms tussen tulpen. Poëzie uit Vlaanderen en Nederland 1916-1945. Samenstelling Hubert van Herreweghen en Willy Spillebeen. Leuven 1997, Davidsfonds/Clauwaert, Bl. |
Hubert van Herreweghen, Een Brussels tuintje. Met tekeningen van Anne van Herreweghen. Leuven 1999, P, GB. |
Hubert van Herreweghen, Bloemlezing uit de poëzie van Hubert van Herreweghen. Samenstelling Dirk de Geest. Gent 1999, Poëziecentrum, Dichters van nu 12, Bl. |
Hubert van Herreweghen, Kornoeljebloed. Gedichten. Tielt 2000, Lannoo, GB. (bibliofiele uitgave, onder de titel Fluitenkruid. Brussel 2000, Cultura, met pentekeningen van Anne van Herreweghen) |
Hubert van Herreweghen, Een kortwoonst in de heuvels. Gedichten. Tielt 2002, Lannoo, GB. |
Hubert van Herreweghen, De schaking van een prinses. De 100 mooiste liefdesgedichten van Hubert van Herreweghen. Tielt 2003, Lannoo, Bl. |
Hubert van Herreweghen, Een lamentatie van de melaatse koning. Met tekeningen van Anne van Herreweghen. Leuven 2005, P, GB. (bibliofiele uitgave: Gent 2010, Tijdsbeeld en Pièce Montée) |
Hubert van Herreweghen, Het is een geur die ge moet vinden. Met tekeningen van Anne van Herreweghen en een inleiding door Dirk de Geest. Leuven 2008, Provincie Vlaams-Brabant, Bl. |
| |
| |
Hubert van Herreweghen, Webben & wargaren. Met een portret door Anne van Herreweghen. Leuven 2009, P, GB. |
Hubert van Herreweghen, Geuze en humanisme. Zelfgenoegzame beschouwingen over de voortreffelijkheid van het bier van Brussel en Brabant en van de mensen die het drinken. Met tekeningen van Maurits van Saene. Leuven 2010, P, E. (anastatische herdruk van de gelijknamige brochure uit 1955 n.a.v. de negentigste verjaardag van de dichter) |
Hubert van Herreweghen, Korte metten. Met tekeningen van Anne van Herreweghen en een inleiding door Stefaan Evenepoel. Leuven 2011, P, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Urbain van de Voorde, Kroniek der poëzie. In: Westland, jrg. 1, 1942, pp. 640-642. (over Het jaar der gedachtentis) |
Jozef de Haes, Kroniek der poëzie. In: Podium, jrg. 2, nr. 1, 1943, pp. 15-16. (over Het jaar der gedachtenis) |
Albert de Longie, Een nieuw geluid. In: Nieuwe Stemmen, jrg. 2, 1945, pp. 77-78. (over De minnaar en de vrouw) |
Albert Westerlinck, Boekbesprekingen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 45, nr. 6, 1945, pp. 467-468. (over De minnaar en de vrouw) |
Albert Westerlinck, Hubert van Herreweghen als dichter. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 49, nr. 8, 1949, pp. 483-494. (over Liedjes van de liefde en de dood) |
Karel Jonckheere, Triënnale der Vlaamsche poëzie II. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 6, 1952, pp. 738-740. (over Gedichten) |
Albert Westerlinck, Een belangrijk katholiek dichter. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 54, nr. 2, 1954, pp. 104-108. (over Gedichten) |
Piet Thomas, Demonie en genade bij Van Herreweghen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 104, nr. 5, 1959, pp. 304-309. (over Gedichten II) |
Bert Ranke, Hubert van Herreweghen: Staatsprijs voor de poëzie. In: Jeugd en Cultuur, jrg. 8, nr. 3, december 1962, pp. 112-116. (algemene beschouwing) |
Jos de Haes, Laureaat Hubert van Herreweghen. In: De Periscoop, jrg. 13, nr. 2, december 1962, p. 3. (over Vleugels) |
Karel Jonckheere, Hubert van Herreweghen. Gedichten III. In: De Gids, jrg. 126, nr. 1, januari 1963, pp. 84-85. |
Herman Cluytens, De vleugeltjes van Hubert. In: Bok, jrg. 1, nr. 1, juni 1963, pp. 53-67. (polemische reactie naar aanleiding van Vleugels) |
Val. vanden Bussche, Moeder hoort gij mij?... In: Jeugd en Cultuur, jrg. 9, nr. 5, februari 1964, pp. 210-215. (over het gelijknamige gedicht in Gedichten III) |
Rudolf van de Perre, De symboliek van het kind bij Hubert van Herreweghen. In: Nieuwe Stemmen, jrg. 21, nr. 7, juli 1965, pp. 214-221. (thematische benadering) |
C.J.E. Dinaux, De poëzie van Hubert van Herreweghen. In: C.J.E. Dinaux, Weerklank. Noordnederlandse honneurs voor Zuidnederlandse auteurs. Hasselt 1965, pp. 86-90. (over Gedichten II) |
Jozef Boets, Hubert van Herreweghen: ‘Kruiden’. In: Jozef Boets, Gedichten om in te wonen. Beschouwingen bij een veertigtal Nederlandse gedichten. Lier 1967, Van In, pp. 58-61. (over een gedicht uit Liedjes van de liefde en van de dood) |
Willy Spillebeen, Hubert van Herreweghen. In: Willy Spillebeen, Een zevengesternte. Leuven 1967, Boekengilde De Clauwaert, Caleidoscoop der Nederlandse letteren, pp. 27-45. (biografie, algemene beschouwing, bloemlezing) |
Mathieu Rutten, La Belle Dame-Sans-Merci. In: Mathieu Rutten, Nederlandse dichtkunst. Achterberg en Burssens voorbij. Kronieken. Tweede bundel. Hasselt 1967, Heideland, pp. 98-99. (over Gedichten) |
Mathieu Rutten, Van het verraad der dichters tot S. Vestdijk. In: Idem, Nederlandse dichtkunst. Achterberg en Burssens voorbij. Kronieken. Tweede bundel. Hasselt 1967, Heideland, pp. 31-36. (over Van Herreweghens polemische standpunten en over Liedjes van de liefde en van de dood) |
André Demedts, Hedendaagse Vlaamse dichters. Hubert van Herreweghen. In: De Periscoop, jrg. 23, nr. 2, december 1972, pp. 1 en 8. (algemene beschouwing) |
Karel Jonckheere, Hubert van Herreweghen. De zinnelijke vroomheid. In: Karel Jonckheere, Toon mij hoe je schrijft. 50 auteurs grafologisch ontleed. Tielt 1972, Lannoo, pp. 89-92. (grafologische benadering) |
Willy Spillebeen, Hubert van Herreweghen. Brugge 1973, (monografie, met bibliografie) |
Willy Spillebeen, De dichter Hubert van Herreweghen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 123, nr. 2,
|
| |
| |
februari 1978, pp. 130-136. (over Verzamelde gedichten) |
Hugo Brems, ‘Mijn ziel weegt als lood in mijn leden’ (Hubert van Herreweghen). In: Ons Erfdeel, jrg. 21, nr. 2, maart-april 1978, pp. 273-275. (over Verzamelde gedichten) |
Rudolf van de Perre, Hubert van Herreweghen: Cascais. Terug naar de bron. In: Rudolf van de Perre, De gekleurde wereld. Een dertigtal gedichten uit de hedendaagse Noord- en Zuidnederlandse letterkunde benaderd en verklaard. Brugge/Nijmegen 1979, pp. 97-103. (over het gelijknamige gedicht uit Gedichten II) |
Gaston Durnez, Hubert van Herreweghen: fluitspeler voor de boa. In: Gaston Durnez, Vlaamse schrijvers. Vijfentwintig portretten. Antwerpen/Amsterdam 1982, pp. 22-26. (interview) |
Herman Leenders, Over het gedicht ‘Brak’ van Hubert van Herreweghen. In: 't Kofschip, jrg. 20, nr. 3, mei 1982, pp. 42-46. (analyse van het gedicht uit Gedichten V) |
Daniël Billiet, Van woord tot woord verschoven. Nieuwe poëzie van Hubert van Herreweghen. In: Knack, 8-5-1985. (over Aardewerk) |
André Demedts, Hubert van Herreweghen: Aardewerk. In: Ons Erfdeel, jrg. 28, nr. 3, mei-juni 1985, pp. 439-440 |
Anne Marie Musschoot, Hubert van Herreweghen: Aardewerk. Gedichten VI. In: Poëziekrant, jrg. 9, nr. 7, september 1985, p. 3. |
Gaston Durnez, ‘Prijs De Standaard’ toegekend aan dichter Hubert van Herreweghen: ‘Poëzie danst de menselijke situatie’. In: De Standaard, 13-10-1985. (interview, naar aanleiding van bekroning Aardewerk) |
Stefaan Evenepoel, Over de trillingen van woorden en dingen. Hubert van Herreweghen in gesprek. In: Onze Alma Mater, jrg. 39, nr. 4, december 1985, pp. 301-315. (interview over Aardewerk) |
Hugo Brems, Lijnen en schaduwplekken. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 131, nr. 2, februari 1986, pp. 123-127. (over Aardewerk) |
Paul Depondt en Piet de Moor, Gesprek met Hubert van Herreweghen: ‘Het ritmisch princiep is het begin van alles’. In: Poëziekrant, jrg. 10, nr. 3, april 1986, pp. 4-5. (interview) |
Stefaan Evenepoel, Een romantiek van aardse wegen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 132, nr. 3, maart 1987, pp. 46-49. (over Verzamelde gedichten, vooral dan Aardewerk) |
Rudolf van de Perre, Hubert van Herreweghen: Moeder waar zijt gij? In: Rudolf van de Perre, Die lezen mogen eenzaam wezen. Vijftig gedichten kort belicht. Leuven 1987, pp. 61-63. |
Stefaan Evenepoel, Mouternest van taal. Van Herreweghen steeds scherper. In: De Standaard, 5-11-1988. (over Kort dag) |
Jooris van Hulle, Hubert van Herreweghen: ‘verder dan een winter ver’. In: Poëziekrant, jrg. 13, nr. 3, mei-juni 1989, p. 15. (over Kort dag) |
Stefan van den Bossche, Hubert van Herreweghen: het leven tot een droom herleid. In: Stefan van den Bossche, Het Pajottenland door schrijvers heen. Antwerpen 1992, pp. 73-85. |
Remco Ekkers, Hubert van Herreweghen. Het grote in het kleine. In: Poëziekrant, jrg. 17, nr. 3, mei-juni 1993, pp. 17-18. (over Korf en trog) |
Hugo Brems, En het zong. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 139, nr. 3, juni 1993, pp. 392-398. (over Korf en trog) |
Stefaan Evenepoel, Van ahaloth tot zwoord. Over taal en poëzie van Hubert van Herreweghen. In: Ons Erfdeel, jrg. 37, nr. 3, mei-juni 1994, pp. 363-371. (over Korf en trog) |
Patrick Peeters, Tweede jeugd. In: Poëziekrant, jrg. 19, nr. 6, november-december 1995, p. 39. (over Karakol) |
Yves T'Sjoen, Leven en kunst. In: Ons Erfdeel, jrg. 39, nr. 1, januari-februari 1996, pp. 104-106. (over Karakol) |
Patrick Lateur, Bernheim Prijs voor Hubert van Herreweghen. In: Vlaanderen, jrg. 47, nr. 269, januari-februari 1998, pp. 51-52. (algemene beschouwing) |
Dirk de Geest, Een spel van tonen en tegentonen. Kanttekeningen bij de poëzie van
|
| |
| |
Hubert van Herreweghen. In: Bloemlezing uit de poëzie van Hubert van Herreweghen. Gent 1999, pp. 5-40. (algemene beschouwing) |
Stefaan Evenepoel, ‘Op de wandelingen in mijn klein leven’. Over de poëzie van Hubert Van Herreweghen. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jrg. 2000, nr. 2, pp. 195-203. (algemene beschouwing naar aanleiding van de tachtigste veijaardag van de dichter) |
Paul Demets, Een lofzang op de sok en andere pogingen tot bewaren. In Knack, 17-1-2001, p. 60. (over Kornoeljebloed) |
Elke Brems, Aardse verzen, gewonnen op het lege blad. In: Ons Erfdeel, jrg. 44, nr. 2, maart-april 2001, pp. 273-275. (over Kornoeljebloed) |
Dirk Hanssens, ‘Zie, ginds kronkelt poëzie’. In: Poëziekrant, jrg. 25, nr. 1, januari-februari 2001, pp. 62-69; en nr. 2, maart-april 2001, pp. 50-57. (over het religieuze in de poëzie) |
Dirk Hanssens, Wrede zee van klavervier. In: Poëziekrant, jrg. 25, nr. 6, november-december 2001, pp. 67-69. (over Kornoeljebloed) |
Carl de Strycker. [Over: Hubert van Herreweghen, Een lamentatie van de melaatse koning]. In: Vlaanderen, jrg. 55, nr. 310, april 2006, p. 126. |
Dirk de Geest, ‘Het is een geur die ge moet vinden’. In: Hubert van Herreweghen, Het is een geur die ge moet vinden. Leuven 2008, pp. 4-7. (algemene beschouwing) |
Geert van Istendael, Bejaard jongelingschap. In: Poëziekrant, jrg. 32, nr. 5, juli-augustus 2008, p. 69. |
Philip Hoorne, De wandelaar. In: Knack, 2-7-2008, p. 81. (over Het is een geur die ge moet vinden) |
Bart van der Straeten, Uit den hoge, uit de grond. In: Knack, 11-11-2009, p. 74. (over Webben & wargaren) |
Paul Demets, Jonge dichters op leeftijd. In: De Morgen, 9-12-2009, p. 33. (over Webben & wargaren) |
Stefaan Evenepoel, Open, gedicht of toe? Over ‘Aardewerk’ (1984) van Hubert van Herreweghen. In: Dirk de Geest, Marc van Vaeck en Piet Couttenier (red.), ‘Ergens beginnen’. Bijdragen over Nederlandse poëzie (1967-2009) voor Hugo Brems bij zijn emeritaat. Leuven 2009, pp. 169-177. (over Aardewerk) |
Frank Hellemans, Profetische poëzie. In: Knack, 27-10-2010. (over Een lamentatie van de melaatse koning) |
Piet Gerbrandy, ‘Kom, mijn voeten, wij gaan voort’. Nieuwe poëzie van Hubert van Herreweghen. In: Ons Erfdeel, jrg. 53, nr. 1, februari 2010, pp. 149-151. (over Webben & wargaren) |
Jooris van Hulle, Zinderende poëzie. Over ‘Webben & wargaren’ van Hubert van Herreweghen. In: Poëziekrant, jrg. 34, nr. 5, augustus 2010, pp. 32-33. |
Hubert van Herreweghen 90. Speciaal nummer van Vlaanderen, jrg. 59, nr. 329, februari 2010. Besprekingen van afzonderlijke gedichten:
- | Patrick Lateur, Hubert van Herreweghen 90: een dichtersleven gebundeld, besproken, uitgesproken, pp. 347-353. (inleiding bij het themanummer door de samensteller, algemene beschouwing) |
- | Lut de Block, De dichter als hond, pp. 354-355. (over het gedicht ‘Brak’ uit Gedichten V-Brak) |
- | Yves T'Sjoen, Verrassingseffecten in de ‘klassieke’ fase van Van Herreweghens dichterschap, pp. 356-357. (over het gedicht ‘Deur’ uit Gedichten V-Brak) |
- | Anne Marie Musschoot, Hubert van Herreweghen: van bomen langs de weg gerezen, pp. 358-359. (over het gedicht ‘Sedentair’ uit Gedichten VI) |
- | Geert van Istendael, Mais où sont les neiges d'antan?, pp. 360-361. (over het gedicht ‘Verlangen naar de winter’ uit Aardewerk, Gedichten VI) |
- | Carl de Strycker, ‘Toe’ als nadering tot Van Ostaijen, pp. 362-363. (over het gedicht ‘Toe’ uit Aardewerk. Gedichten VI) |
- | Hilde Keteleer, Het licht een plek geven, pp. 364-365. (over het gedicht ‘Kort dag II’ uit Kort dag. Gedichten VII) |
|
| |
| |
- | Dirk Hanssens osb, Oudtestamentisch, pp. 366-367. (over het gedicht ‘Huis’ uit Korf en trog. Een jaargang) |
- | Gwy Mandelinck, Hooglied, pp. 368-369. (over het gedicht ‘Een glas Bordeaux’ uit Korf en trog. Een jaargang) |
- | Hugo Brems, Lamsgewijs, pp. 370-371. (over het gedicht ‘Zwart lam’ uit Korf en trog. Een jaargang) |
- | Stefaan Evenepoel, ‘Duizeling en sprong’. Over de gemsbok en zijn lied, pp. 372-373. (over het gedicht ‘Lied van de gemsbok’ uit Karakol. Gedichten) |
- | Herlinde Vekemans, Franciscaanse beheersing. ‘Ver van elk knip- of klauwgevaar’, pp. 374-375. (over het gedicht ‘Mussen’ uit Karakol. Gedichten) |
- | Joris Gerits, Boodschap van een voorgoed verloren vlieger, pp. 376-377 (over het gedicht ‘Draak’ uit Kornoeljebloed. Gedichten) |
- | Willy Spillebeen, 's Zomers magnum opus lood. Over de cyclus Kornoeljebloed, pp. 378-379. |
- | Joris Note, Grond van pek en ijzer, pp. 380-381. (over het gedicht ‘Rondeel II’ uit Een kortwoonst in de hemels. Gedichten) |
- | Frans de Haes, Een klaaglied met een likje zuidenwind, pp. 382-383. (over Een lamentatie van de melaatse koning) |
|
128 Kritisch lit. lex.
februari 2013
|
|