| |
| |
| |
Herwig Hensen
door Anne Marie Musschoot
1. Biografie
Florent Constant Albert Mielants, geboren te Antwerpen op 22 januari 1917, is de auteur van een uitgebreid oeuvre, dat voornamelijk poëzie en toneelwerk omvat, naast enig beschouwend proza. Hij publiceerde onder het pseudoniem Herwig Hensen, een naam waarvan het klankbeeld geïnspireerd is door de naam van Heinrich Heine (met wie de schrijver dweepte toen hij jong was), maar die is ontstaan uit de voornaam Herwig, naar een personage uit Gudrun van A. Rodenbach, een rol die Hensen als jongen speelde. De behoefte onder een pseudoniem te schrijven ontstond uit de noodzaak zich te onderscheiden van zijn vader, die dezelfde voornaam had en hoofdinspecteur voor onderwijs was te Antwerpen. Florent jr. werd een leerling van het atheneum te Antwerpen, waar hij toneelvoorstellingen in de klas organiseerde. Met zijn vader, die als student toneelspeelde en voor het theater schreef, ging hij van kleins af naar de schouwburg, waar hij ‘alles zag, alles slikte’. In interviews zegt Hensen dat hij ‘altijd’ al theater heeft gespeeld.
Hensen studeerde wiskunde aan de Rijksuniversiteit te Gent, waar hij licentiaat werd in 1938. Na een poos als studiemeester te hebben gewerkt te Antwerpen, werd hij leraar wiskunde aan de secundaire normaalschool (regentaat voor meisjes) te Laken (Brussel), vervolgens docent wiskunde aan het Hoger Instituut voor Theoretische en Toegepaste Wetenschappen (Hoger Handelsinstituut) te Antwerpen, en ten slotte docent dramaturgie aan het Hoger Rijksinstituut voor Toneel en Cultuurspreiding (Rites) te Brussel. Hensen huwde in 1942 met
| |
| |
Denise Pittoors en had twee zonen.
In de oorlogsjaren 1944-1945 publiceerde hij wrang-satirische gelegenheidsgedichten onder het pseudoniem Diogenes in het vrijzinnige weekblad Zondagspost. Overigens heeft hij zich steeds bewust en nadrukkelijk afzijdig gehouden van het literaire leven.
Hij werd bekroond met de Pol de Mont-prijs 1938 voor De cirkel tot Narkissos; met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor poëzie 1938-1940 voor Hamlet, De dubbele vaardigheid en Oefeningen naar binnen; met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor toneel 1946-1948 voor Lady Godiva; met de Driejaarlijkse prijs voor toneel, toegekend door de Belgische Vereniging voor Auteursrechten (Sabam) 1942-1944; met de Nederlands-Belgische Hustinxprijs (prijs voor Nederlandstalige toneelauteurs) 1971 voor zijn gehele toneeloeuvre.
Herwig Hensen is overleden in zijn geboortestad op 24 mei 1989.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Publieke belangstelling
Kunstopvatting
Hoewel Hensen zeer vroeg al in zijn carrière als dichter én als toneelauteur werd bekroond met de respectievelijke driejaarlijkse staatsprijzen voor poëzie en voor toneel, is de publieke belangstelling voor zijn werk relatief gering gebleven. Deze manifeste onderwaardering is wellicht een gevolg van de houding en de literatuuropvatting van de auteur zelf, zoals hij die heeft vastgelegd in zijn essay Over de dichtkunst (1947). Hierin drukte hij zijn afkeer uit van alles wat vaag is, onnauwkeurig en ongebonden, pleitte hij voor de rede als ‘springplank naar het gedicht’ en verklaarde hij dat een zekere innerlijke eenzaamheid of ‘een zekere (olympische) ongenaakbaarheid’ meestal nauw met elke scheppingsdaad verbonden blijft. In consequente overeenstemming met deze overtuiging heeft Hensen zich dan ook steeds als ‘eenzame’ profetische schepper opgesteld, die zich weliswaar richt tot de ‘noodwendige’ lezer, maar zijn scheppingsdrift loutert door het voortdurende ‘oefenen naar binnen’. De krachtlijnen van deze poëtica zijn geïnspireerd door de filosofie van Nietzsche. Steunend op het beginsel van de scheppingsdrift, de ‘Wille zur Macht’ die in oorsprong alle menselijke bedrijvigheid drijft, worden de stellingen weerlegd die H. Bremond in La poésie pure en in Prière et poésie (1926) verdedigde. De verbinding van poëzie en gebed impliceert volgens Hensen de passiviteit en verlaagt het gedicht tot ‘narcotisch bedrog’; tegenover dit ‘ondergaan’ stelt hij de activiteit, het veroveren. De sterke nadruk op het primaat van de vorm (‘omdat die vorm juist het kunstwerk als zodanig rechtvaardigt’) leidde, wat Hensens poëzie betreft, tot een sterk traditionele, ‘klassiek’ evenwichtige vormbeheersing. Diezelfde perfecte
beheersing van de vorm en de intellectualistische rationalisering blijken in zijn toneelwerk soms de spanning en de beweeglijkheid te hinderen.
| |
Thematiek / Ontwikkeling
De eerste twee dichtbundels, Verzen en De vroege schaduw (1935 en 1936; beide in een beperkte oplage van honderd exemplaren verschenen), vertoonden een heel sterke binding met de poëzie van Karel van de Woestijne. De vroege schaduw werd dan ook omwille van deze (té) sterke overeenkomst van vorm,
| |
| |
terminologie en sfeer (de vreemdheid, moeheid, loomheid enzovoort) streng afgewezen door Marnix Gijsen. Van-de-Woestijniaanse motieven en sleutelwoorden blijven nog aanwezig in De cirkel tot Narkissos (1938), waarin de dichter echter een eigen weg blijkt te zoeken. Het bewust gecultiveerde narcisme onthult een sombere persoonlijkheid; de symbolen worden nog steeds, zoals bij Van de Woestijne, ontleend aan de klassieke mythologie en aan bijbelse figuren (David, Judith), waarin de individuele problematiek wordt geprojecteerd. Typerend voor dit ‘zoeken’ is dat Hensen zijn eerste twee bundels naderhand als onbestaand bleek te beschouwen. Ze werden niet opgenomen in latere verzamelbundels.
| |
Visie op de wereld
De Van-de-Woestijniaanse zelfbelijdenis en onafgebroken zelfondervraging bleven kenmerkend voor Hensens poëzie. Met even goed recht zou echter, zoals F. Closset heeft opgemerkt, gewezen kunnen worden op verwantschap met Rilke Visie op de wereld en Stefan George. Bovendien zal de denkwereld van Hensen sterk verschillend blijken te zijn van die van Van de Woestijne eri zal zijn thematiek zich in tegenovergestelde zin ontwikkelen. Vanaf Hamlet in den spiegel (1939) evolueerde Hensens narcisme via een erkenning van de fundamentele innerlijke gespletenheid naar een moedig nagestreefde harmonie tussen het ik en de Eros; de grenzen van het ik worden doorbroken door de liefde. Het christelijke zonde- en schuldbesef dat aan de basis lag van het dualisme van Van de Woestijnes lyriek werd bij Hensen vervangen door een positieve, anti-pessimistische levenshouding, gebaseerd op de antieke stoïcijnse filosofie: de dichter koos voor aanvaarding van de eigen beperktheid.
| |
Thematiek
Dit nieuwe bewustzijn werd beleden in de bundels die elkaar omstreeks 1940 snel opvolgden: De dubbele vaardigheid (1940), Oefeningen naar binnen (1940), Het voorbeeldig bestand (1941), Het onvoorwaardelijk begin (1942), en Lof der gereedheid (1945) brachten telkens bezinningen rond de algemeen-menselijke thema's leven, liefde en dood. In de twee laatstgenoemde bundels is er een nadrukkelijke bevestiging - zoals in de titels zelf al wordt aangegeven - van de ‘bereidheid’, van het gericht zijn op de toekomst:
| |
| |
Ik ben bereid: dit eindelijk beminnen
zal mijn verkenning zijn en mijn bestand;
na zulke bezigheid naar-binnen,
Deze ‘mannelijke’, strijdvaardige houding gaat ook samen met een positievere waardering van de vrouw, evenals van de dood, die wordt gezien in zijn cyclische samenhang met geboorte en leven.
| |
Visie op de wereld / Thematiek
In Daidalos (1948) en Alles is verband (1952) wordt voor de uitdrukking van deze verstandelijke, wilskrachtige aanvaarding opnieuw teruggegrepen op mythologische figuren. In de poëzie van de jaren vijftig is de weerslag van een persoonlijke en algemeen-filosofische crisis te vinden: het groeiend bewustzijn van de menselijke beperktheid (Orpheus in dit avondland, 1955) leidde een periode van existentiële twijfel in. Op het keerpunt in deze ontwikkeling staat de bundel Het venster (1958), waarin een toenemende machteloosheid wordt beleden tegenover het Al, een kracht die zich aan het ik onttrekt en die hier voor het eerst God wordt genoemd. Ook andere sleutelwoorden uit de metafysische sfeer, zoals ‘de. ziel’, ‘het niet’, treden van nu af naar voren in de poëzie van deze vrijzinnige dichter. Karakteristiek blijft echter de sterk persoonlijk rationaliserende zelfondervraging:
Ik staar en spiegel mij en stel mij vragen.
(Onpeilbaar dreigt de nacht achter het raam.)
Hoelang blijf ik tot tegenstand bekwaam?
Waar krijgt het zin te zijn, te dragen?
Typerend voor de existentialistische crisis in Hensens poëzie is het gevoel ‘uitgestoten’ te zijn en ‘weggeworpen’, zoals een Robinson Crusoë op een eiland. Zijn existentialisme, dat naar eigen zeggen beïnvloed is door Karl Jaspers, niet door Sartre en evenmin door Heidegger, wiens ‘pretentie’ en ‘gewilde duisterheid’ hem afstoten, is echter een voorbijgaande fase gebleken, omdat de problematiek ervan via de rede werd overwonnen. De stoïcijnse onthechting van de wisselvallig- | |
| |
heden van het leven krijgt opnieuw de bovenhand. Tegenover het oneindige hult de dichter zich in ‘heilige onverschilligheid’ (De appelboom, 1963); het kan ook worden aanvaard via identificatie met de natuur en via de kracht van het woord (Geworpen in deze wereld, 1965).
| |
Thematiek
De latere poëzie van Hensen is veel concreter geworden en veel serener, getuigend van verdiepte liefde voor het leven. Was de poëzie in Het venster nog een ‘kwetsbaar verweer’, in Papieren vogel op de hand (1971) wordt het ‘vluchtige’ vers uiteindelijk doorleefd ‘als genade’, ofschoon de fundamentele vragen hier uitzonderlijk worden betrokken op actuele problemen. De dichter gelooft niet meer dat de mens de maat is van alle dingen; hij wordt verraden door de tijd, ‘tegenspeler, plunderaar, verkwister’, maar bij deze aftakeling legt hij zich deemoedig neer. De dichter is en blijft ‘potsierlijk klein’, een ‘roerloze stippel in het zijn’, maar ‘het deel dat hem is toegewezen’, hoe gering ook, is een wereld waaraan de dichter namen geeft. De dood kan dus worden bezworen: ‘Er is, nadien, geen uitkomst. Nergens, nooit’; maar ‘alle weekheid is verraad’ en de dichter zal blijven ‘zingen’ (Wanhoop is een lekke schuit, 1979).
Dit hernieuwde ‘moedige aanvaarden’, het superieure zelfbewustzijn ondanks de beperking, ondanks de vragen die de dichter zich onverminderd blijft stellen, is een inzicht dat werd verworven op het ouder worden met ‘een wissel op de dood’; het zou ook een verdere bevestiging vinden in Hensens poëzie uit de jaren tachtig (Wij strooien zaden uit en rapen stenen, 1981; Achter woordflitsen van krijt, 1983). Het bestaan van de dichter wordt gerechtvaardigd door die ‘dubbele’ zekerheid, die hij vroeger al een ‘dubbele vaardigheid’ noemde: hij kan liefhebben en zingen, dit is: namen geven, zin geven.
| |
Stijl / Techniek
In formeel opzicht wordt de poëzie van Hensen gekenmerkt door een strenge, heldere en beheerste vormgeving, met regelmatig vloeiend ritme en schijnbaar moeiteloos rijm. Hij gaat steeds uit van woorden of beeldflarden, waaruit de zin vaak nadrukkelijk mededelend maar muzikaal welluidend wordt ontwikkeld. De zin is meestal eenvoudig, beperkt tot essenties. In zijn vroege bundels komen veel verzen voor met een aforistisch karakter; in later werk worden ze afgewisseld met opsommende substantiefgroepen (‘wildernis, afgronden
| |
| |
en puin’; ‘overmoed, blijdschap, blind geloof’; of: ‘Aarde: kogel, blind en dood’).
Typerend voor de hechte vormconstructie is ook het werken met cycli, waarin de gedichten niet alleen op zichzelf staan, maar tegelijk invloed hebben op andere gedichten. Ook het grotere geheel van deze poëzie is sterk homogeen: er zijn tal van interne verwijzingen, zoals titels van gedichten of verzen die terugkeren als titels van bundels. Deze sterke samenhang is echter in de eerste plaats het gevolg van steeds terugkerende sleutelwoorden, als: ‘vader’, ‘moeder’, ‘kind’, ‘vrouw’, ‘liefde’, ‘vriendschap’, ‘hoop’, ‘wanhoop’, ‘angst’, ‘ziel’, ‘dood’, ‘heimwee’, ‘woord’, ‘aarde’, ‘boom’, ‘holte’ enzovoort, concrete symbolen en abstracte begrippen die soms in identieke of sterk verwante combinaties gebruikt worden en telkens in verband te brengen zijn met vragen naar de uiteindelijke zin van dat alles.
| |
Traditie / Verwantschap
Te midden van zijn generatiegenoten profileerde Hensen zich als een uitzonderlijke, eenzame persoonlijkheid. Als ‘traditioneel’ dichter had hij evenwel bindingen niet alleen met Van de Woestijne, maar ook met de dichters van 't Fonteintje en met de sfeer van De Tijdstroom (1930-1935) en Vormen (1935-1940), waarin een ‘nieuw classicisme’ werd nagestreefd als reactie op het vrije vers van het expressionisme en waarin dichters als Pieter G. Buckinx, René Verbeeck, Jan Vercammen en André Demedts de toon aangaven.
| |
Kunstopvatting
In verband met het toneelwerk van Hensen wordt wel eens van leesdrama of van literair theater gesproken. Toch lijkt dit een onrechtvaardig veralgemenende veroordeling als men het geheel van dit werk bekijkt dat, in tegenstelling tot zijn poëzie, zowel formeel als inhoudelijk een grote verscheidenheid vertoont.
Hensen zelf maakte ook een duidelijk onderscheid tussen zijn poëzie en zijn theater, omdat in dit laatste medium totaal verschillende onderwerpen aan bod kunnen komen. In zijn poëzie gaat het in de eerste plaats om belijdenis van eigen gevoelens; in zijn toneelstukken kan hij meer uit zichzelf treden: ‘Ik zet mensen neer die in functie staan van de vrijheid, de haat,
| |
| |
de liefde, de eros, de angst, de lafheid, de kruiperigheid, de overmoed, de machteloosheid van de mens’ (interview Willem M. Roggeman). Herhaaldelijk heeft hij ook beklemtoond dat hij geen realistisch theater wilde maken: zijn toneeltaal zelf is een ‘gevormde’ taal, het theater kopieert de werkelijkheid niet, maar is een metafoor. Echt realisme bestaat overigens niet volgens Hensen. Het theater mag wel uitgaan van de realiteit, maar het moet steeds metaforisch iets overbrengen ‘dat sterker is dan de fotografie van het dagelijkse leven’ (interview T. Brouwers).
| |
Thematiek
Op het toneel plaatst hij mensen in een situatie. In feite is er dus slechts één thema, namelijk de mens, die gedreven wordt door een bepaald karakter, zoals de offervaardigheid in Lady Godiva, de koele strengheid in Koningin Christina, de zielskracht in Polukrates, de machtswellust in De rattenvanger van Hameln en het militair fascisme in Freiherr von Münchhausen. De thematiek van leven en dood, die karakteristiek is voor Hensens poëzie, wordt in zijn theater uitgebreid met bredere, historisch-maatschappelijke problemen: oorlog, racisme, fascisme, manipulatie, usurpatie en geweld - problemen die op het algemeen-menselijke vlak het kwetsbare individu bedreigen in zijn vrijheid.
| |
Ontwikkeling / Stijl
Techniek
Stijl
Thematiek
Hensens eerste drama, Antonio (1942), is een romantisch toneelspel met shakespeariaanse allures, vol hartstocht, gevoel en poëzie, in een nogal omslachtige en gemaniëreerde stijl die nu als ‘literair’ wordt ervaren. Totaal verschillend is de geest van Don Juan (1943), geschreven in een directere, zeer eenvoudige taal. Ook de daaropvolgende werken zijn historische drama's. In Lady Godiva (1946) en in Koningin Christina (1946) wordt niet in de eerste plaats gezocht naar een exacte reconstructie van de feiten. In Lady Godiva blijft de historische achtergrond zelfs vaag en werd geput uit de verbeelding om een psychologisch verantwoorde oplossing te vinden voor het conflict (Leofric die in het elfde-eeuwse Chester zijn echtgenote Godiva dwingt naakt op een paard de stad door te rijden), terwijl in Koningin Christina de historische context juist gekozen werd om een distantiëring te kunnen creëren waardoor
| |
| |
het probleem - het gegeven van een vrouw die louter op macht uit is en hierdoor haar eigen zielenleven verminkt - op een ‘eeuwig’ algemeen-menselijk vlak kan worden getild. Het stuk is geschreven in de ‘hoge’ of verheven stijl (met als afwisseling enkele interrupties van karikaturale aard) die ook karakteristiek is voor de vier ‘klassieke’ drama's Polukrates (1946), Alkestis (1953), Agamemnoon (1953) en Tarquinius (1953). Ze stellen ‘een historisch boeiende figuur in het licht, die echter als antiheld veelal tot zijn gewoon-menselijke proporties met gebreken en kwaliteiten gereduceerd wordt’ (Van Schoor; Closset 1953); de hoofdrollen vereisen telkens hoge spelkwaliteiten van de acteurs.
| |
Techniek
In Agamemnoon wordt het klassieke thema van het offer van Ifigeneia vanuit modern standpunt gehumaniseerd: Agamemnoon zwicht niet voor de bevelen van de goden, die hem niet kunnen dwingen zijn dochter te offeren; zijn eigen keuze en vrije wil overwinnen in de strijd tegen het obscurantisme - een oplossing die kenmerkend is voor Hensens levenshouding. Het drama is ook interessant in formeel opzicht, omdat vóór elk tafereel een voorspel wordt ingevoerd met een discussie tussen de theaterdirecteur en de man uit de zaal (Zeus zelf). Deze pirandelliaanse techniek werkt ironiserend en breekt de gesloten vorm van het theater.
De open vorm, met brechtiaans gebruik van liederen, hanteerde Hensen eveneens in Hannibal, een in eigen tijd gesitueerde satire die pas in 1967 werd gepubliceerd, maar vóór Agamemnoon werd geschreven. Eerder al, in 1943, had Hensen zich met Niets zonder de proef gewaagd aan een shakespeariaans blijspel in commedia dell'arte-stijl. Ook later zal Hensen het satirische genre nog met succes beoefenen.
| |
Thematiek
Een sleutelplaats in Hensens toneelwerk neemt Het woord vrijheid in (1959 geschreven, 1963 gepubliceerd; 1966 gespeeld). Door zijn voorstellingswijze in de vorm van een theaterrepetitie werd het stuk vergeleken met Marat-Sade van Peter Weiss, waarmee het ook verwant is door het onderwerp, de revolutie. Het is echter Hensens bedoeling aan te tonen dat de revolutie ‘haar eigen kinderen opvreet’, dat de ‘revolutionaire mens’ niet meer vrij is. De obsessie van de individuele vrijheid staat
| |
| |
ook centraal in De rebel Gods (1963), waarin de mens ten onder gaat in de godsdienstwaanzin, en in stukken als Morgen kan het te laat zijn (opgevoerd 1960) en de eenakter De bunker (1967). Voor het overige greep Hensen steeds opnieuw terug naar historische onderwerpen, die zowel satirisch als in een breed tragisch fresco worden behandeld.
Een nieuwe hoogtepunt in zijn toneelwerk bracht De rattenvanger van Hameln (opgevoerd 1972), een harde aanklacht tegen fascisme en machtsmisbruik.
| |
Publieke belangstelling
Ook als toneelauteur maakte Hensen een indrukwekkend productieve carrière door. Veel van zijn drama's werden opgevoerd in de Vlaamse officiële ‘grote’ theaters, waardoor de auteur, meer dan met zijn poëzie, uit zijn isolement trad. Evenals zijn poëzie is zijn dramatisch werk oorspronkelijk maar ‘klassiek’, aansluitend op de traditie. Voor zijn drama's heeft hij echter ook naar nieuwe vormen gezocht.
| |
Traditie / Verwantschap
Ook in vergelijking met de dramaturgie van zijn tijdgenoten Johan Daisne, Lus Vilsen en Tone Brulin moet het toneelwerk van Hensen klassiek genoemd worden: het is formeel en inhoudelijk sterk oorspronkelijk, zonder evenwel de band met de traditie prijs te geven. Karakteristiek voor dit theater is de intellectuele, filosofische geladenheid ervan: de mens wordt er getypeerd in zijn strijd tegen alles wat zijn vrijheid in het gedrang brengt: alle vormen van dictatuur, geweld, angst en dood.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Herwig Hensen, Verzen. Antwerpen z.j. [1953], J. Janssens, GB. |
Herwig Hensen, De vroege schaduw. Venen. Antwerpen z.j. [1936], V. Resseler, Lectura-uitgave, GB. |
Herwig Hensen, De cirkel tot Narkissos. Verzen. Antwerpen 1938, J.-E. Buschmann, GB. |
Herwig Hensen, Hamlet in den spiegel. Brussel 1939, A. Manteau, GB. |
Herwig Hensen, De dubbele vaardigheid. Brussel 1940, A. Manteau, GB. |
Herwig Hensen, Oefeningen naar binnen. Antwerpen 1940, J.-E. Buschmann, GB. |
Herwig Hensen, Het voorbeeldig bestand. Brussel/Den Haag 1941, A. Manteau/A.A.M. Stols, GB. |
Herwig Hensen, Antonio. Spel. Brussel/Den Haag 1942, A. Manteau/A.A.M. Stols, T. |
Herwig Hensen, Het onvoorwaardelijk begin. Brussel 1942, A. Manteau, GB. |
Herwig Hensen, Don Juan. Brussel 1943, A. Manteau, T. |
Herwig Hensen, ‘Gedicht van een herfst’. In: Johan Daisne, Bert Decorte, Herwig Hensen, Raymond Herreman, Vier gedichten. Brussel 1944, A. Manteau, G. |
Herwig Hensen, Lof der gereedheid. Brussel 1945, A. Manteau, GB. |
Herwig Hensen, Lady Godiva. Koningin Christina. Polukrates. Brussel 1946, A. Manteau, TB. |
Herwig Hensen, Gedichten. Eerste deel. De cirkel tot Narkissos. Hamlet in den spiegel. De dubbele vaardigheid. Oefeningen naar binnen. Brussel 1947, A. Manteau, GB. |
Herwig Hensen, Gedichten. Tweede deel. Het voorbeeldig bestand. Het onvoorwaardelijk begin. Lof der gereedheid. Brussel 1947, A. Manteau, GB. |
Herwig Hensen, Over de dichtkunst. Brussel 1947, A. Manteau, Basisreeks nr. 30, E. |
Herwig Hensen, Daidalos. Brussel 1948, A. Manteau, GB. |
Herwig Hensen, Alles is verband. Brussel 1951, A. Manteau, GB. |
Herwig Hensen, Alkestis. Agamemnoon. Tarquinius. Brussel 1953, A. Manteau, TB. |
Herwig Hensen, Orpheus in dit avondland. Brussel 1955, A. Manteau, GB. |
Herwig Hensen, De aarden schaal. De andere Jehanne. Sodom en Gomorra. Brussel 1955, A. Manteau, TB. |
Herwig Hensen, Het venster. Brussel 1958, A. Manteau, GB. |
Herwig Hensen, De appelboom. Amsterdam 1963, J.M. Meulenhoff, De Ceder dl. 43, GB. |
Herwig Hensen, Het woord vrijheid. De rebel Gods. Morgen kan het te laat zijn. Amsterdam/Antwerpen 1963, J.M. Meulenhoff/Diogenes-Neirinck, TB. |
Herwig Hensen, Naar het einde toe versmalt de weg. Een keuze uit zijn verzen. Amsterdam 1965, J.M. Meulenhoff, De Ceder dl. 45, GB. |
Herwig Hensen, Zes toneelstukken. De bunker. De grenadier van zijne majesteit. Nu sla op de trommel. Niets zonder de proef. Hannibal. Kasteel te koop. Antwerpen/Amsterdam 1967, Diogenes/H.J.W. Becht, TB. |
| |
| |
Herwig Hensen, Geworpen in deze wereld. Antwerpen/Amsterdam 1967, Diogenes/J.M. Meulenhoff, GB. |
Herwig Hensen, Papieren vogel op de hand. Antwerpen/'s-Gravenhage 1971, Diogenes/Nijgh & Van Ditmar, Nijgh & Van Ditmar's paperbacks 108, GB. |
Herwig Hensen, Tussen wanhoop en verrukking. Een keuze uit zijn verzen gevolgd door drie nieuwe tot nog toe onuitgegeven reeksen. Antwerpen/'s-Gravenhage 1976, Diogenes/Nijgh & Van Ditmar, Nijgh & Van Ditmar's paperbacks 183, GB. |
Herwig Hensen, Wanhoop is een lekke schuit. Brugge/Nijmegen 1979, Orion/B. Gottmer, GB. |
Herwig Hensen, Wij strooien zaden uit en rapen stenen. Gedichten. Tielt/Bussum 1981, Lannoo, De Golfbreker, GB. |
Herwig Hensen, De grootmoedige. Antwerpen/Amsterdam 1982, Manteau, R. |
Herwig Hensen, Dichters over eigen werk. De zelfkant van het gedicht. In: Poëziekrant, jrg. 6, nr. 3, 1982, p. 10, E. |
Herwig Hensen, Achter woordflitsen van krijt. Gedichten. Tielt/Bussum 1983, Lannoo, De Golfbreker, GB. |
Herwig Hensen, Verzamelde gedichten. Wommelgem 1988, Den Gulden Engel, GB. |
Herwig Hensen, Toneel. Halleluja, we zijn gered. Freiherr von Münchhausen. Zeven broden en twee kruiken wijn. De rattenvanger van Hameln. Antwerpen 1989, C. de Vries-Brouwers, TB. |
Herwig Hensen, Mozartcyclus. Antwerpen 1991, eigen beheer, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Raymond Herreman, Proeve tot duiding van een bundel verzen van Herwig Hensen. In: R. Herreman, Zeg mij hoe gij leest. Overwegingen, critiek, propoosten, aphorismen en buitelingen bij de dagelijksche lectuur. Brussel z.j. [1942], pp. 36-42. (over Het voorbeeldig bestand) |
M. Rutten, Tucht en ontucht in de poëzie van H. Hensen en B. de Corte. Tongeren z.j. [1942], pp. 23-82 en appendix, pp. 149-159. (respectievelijk een voorstelling van het werk tot en met Oefeningen naar binnen en een aanvulling over Het voorbeeldig bestand) |
Urbain van de Voorde, Herwig Hensen. Oefeningen naar binnen. In: U. van de Voorde, Keerend getij. Critiek der Vlaamsche poëzie 1931-1941. Gent 1942, pp. 214-219. |
P. van Keymeulen, Kroniek der poëzie. In: De Faun, jrg. 1, nr. 22, november 1945, pp. 263-264. (over Lof der gereedheid). |
Erik van Ruysbeek, De dichter Herwig Hensen. In: Arsenaal, jrg. 2, nr. 7, juli 1946, pp. 209-212. (algemeen, naar aanleiding van Lof der gereedheid) |
F.V. Toussaint van Boelaere, Herwig Hensen. De cirkel tot Narkissos. In: F.V. Toussaint van Boelaere, Litterair scheepsjournaal, deel 3. Brussel 1946, pp. 436-338. |
Erik van Ruysbeek, Herwig Hensen. Daidalos. In: Arsenaal, jrg. 4, nr. 6, november-december 1948. |
K. Jonckheere, Zeven seizoenen Vlaamse poëzie. In: Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, jrg. 3, nr. 7, januari 1949, pp. 735-739. (over Gedichten I en II) |
M. Rutten, Kroniek der Nederlandsche poëzie. Avant-garde of traditie. In: De Vlaamsche Gids, jrg. 36, 1952, pp. 491-493. (over Alles is verband) |
K. Jonckheere, Balans van de Vlaamse poëzie. In: Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, jrg. 10, nr. 1, januari 1956, pp. 92-94. (over Orpheus in dit avondland) |
Paul van Keymeulen, Herwig Hensen en de poëzie. Antwerpen 1956. (een kritische bespreking, respectievelijk weerlegging van de stellingen in Over de dichtkunst) |
M. Rutten, Orpheus in dit atupal. In: De Vlaamse Gids, jrg. 40, 1956, pp. 44-51. (Over Orpheus in dit avondland) |
M. Rutten, Herwig Hensen of de zegen van het moeilijk dichterschap. In: M. Rutten, Nederlandse dichtkunst van Kloos tot Claus. Kronieken. Hasselt 1957, pp. 82-96. (Over Gedichten 1947) |
C.J.E. Dinaux, Herwig Hensen. In: C.J.E. Dinaux, Gegist bestek. Benaderingen en ontmoetingen, deel II. 's-Gravenhage 1961, pp. 215-222. (typering van de houding van de dichter tot en met Het venster) |
Marnix Gijsen, Herwig Hensen: De vroege schaduw. In: Marnix Gijsen, Peripatetisch onderricht. Kroniek der poëzie. Eerste bundel. Hasselt 1962, pp. 180-182. (over de afhankelijkheid van K. van de Woestijne). |
F. Closset, De dicher Herwig Hensen. In: Ons Erfdeel, jrg. 8, nr. 3, maart 1965, pp. 19-23 (synthetische karakteristiek van de poëzie tot en met De appelboom; opsomming van de toneelbundels); met gedichten in Franse vertaling, pp. 24-35. |
F. Closset, Herwig Hensen. Antwerpen 1965. (monografie met bloemlezing) |
Martien J.G. de Jong, Het denken als bedreiging. In: Martien J.G. de Jong, Twintig poëziekritieken. Leiden 1966, pp. 62-73. (over Over de dichtkunst en De appelboom) |
| |
| |
Willy Spillebeen, Heilige ziekte, Leven! Een benadering van het dichterschap van Herwig Hensen. In: De Periscoop, jrg. 16, nr. 9/10, juli-augustus 1966, p. 1 en pp. 13-14. (retrospectief overzicht naar aanleiding van de bloemlezing Naar het einde toe versmalt de weg) |
M. Rutten, De dichtkunst op het spoor. In: M. Rutten, Nederlandse dichtkunst Achterberg en Burssens voorbij. Kronieken. Tweede bundel. Hasselt 1967, pp. 7-30 (over Over de dichtkunst) |
M. Rutten, Herwig Hensen en Christine D'haen. In: idem, pp. 299-318. |
André Demedts, Denken al dichtend. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 113, nr. 7, september 1968, pp. 537-539 (over Geworpen in deze wereld) |
P. van Morckhoven, Prijzenswaardig initiatief van het Noordstarfonds. Vijftig amateurvertoningen voor Herwig Hensen. In: Teaterclub, jrg. 1, nr. 3, 1968, pp. 20-22. |
E. van Itterbeek, Herwig Hensen. Poëzie als zelfbeschouwing. In: Kultuurleven, jrg. 40, nr. 4, mei 1973, pp. 381-393. (overzichtsartikel, met nadruk op motieven liefde, verlangen, cirkel, dood, God, poëzie) |
Willy Spillebeen, Herwig Hensen: Papieren vogel op de hand. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 118, nr. 8, oktober 1973, pp. 596-603. |
Willem M. Roggeman, Herwig Hensens keuze. In: Kunst en Cultuur, jrg. 9, nr. 19, december 1976, p. 26. (over Tussen wanhoop en verrukking) |
Hugo Brems, Herwig Hensen: Tussen wanhoop en verrukking. In: Ons Erfdeel, jrg. 20, nr. 3, mei-juni 1977, pp. 373-377. |
André Demedts, De poëzie van Herwig Hensen. Tussen wanhoop en verrukking. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 122, nr. 7, september 1977, pp. 526-530. |
Luc Decorte, Poëziekrant in gesprek met Herwig Hensen. In: Poëziekrant, jrg. 3, nr. 5, september-oktober 1979, pp. 1-2. |
André Demedts, Nieuwe poëzie van Herwig Hensen. Wanhoop is een lekke schuit. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 124, nr. 9, november 1979, pp. 676-679. |
José de Poortere, Poëziekroniek. /Wanhoop is een lekke schuit/. In: De Periscoop, jrg. 29, nr. 9-10, juli-augustus 1979, p. 2. |
Marc Reynebeau, De last van het verleden. In: Poëziekrant, jrg. 3, nr. 4, juli-augustus 1979, pp. 3-4. (Over Wanhoop is een lekke schuit) |
J. van Schoor, Herwig Hensen. In: J. van Schoor, De Vlaamse dramaturgie sinds 1945. Brussel 1979, pp. 92-104. (uitvoerige kritische bespreking van het gehele toneelwerk) |
W. Spillebeen, Herwig Hensen. Wanhoop is een lekke schuit. In: Ons Erfdeel, jrg. 23, nr. 1, januari-februari 1980, pp. 111-113. |
De Vlaamse Gids, jrg. 65, nr. 1, januari-februari 1981, Herwig Hensen-nummer, bevat de volgende bijdragen:
- | Willem M. Roggeman, Gesprek met Herwig Hensen, pp. 7-18. |
- | Rudolf van de Perre, De poëzie van Herwig Hensen, pp. 25-32. |
- | Bert Verhoye, Hensen, de theaterauteur, pp. 33-39. |
|
Frans Deschoemaeker, ‘Ik kies al dagen uit die ik nog mee wil maken’ (Herwig Hensen). In: Ons Erfdeel, jrg. 25, nr. 4, september-oktober 1982, pp. 598-600. (over Wij strooien zaden uit en rapen stenen) |
R. van de Perre, Zo gaaf in droefheid verhuld. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 127, nr. 5, juni 1982, pp. 362-364. (over Wij strooien zaden uit en rapen stenen) |
Emiel Willekens, Gesproken portret van Herwig Hensen. In: De Vlaamse Gids, jrg. 66, nr. 4, juli-augustus 1982, pp. 57-63. (toespraak bij de viering naar aanleiding van zijn vijfenzestigste verjaardag) |
André Demedts, Een roman van Herwig Hensen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 128, nr. 4, mei 1983, pp. 292-294. (over De grootmoedige) |
| |
| |
Hugo Brems, Maar zonder mij is er geen vergezicht. Poëzie van Herwig Hensen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 129, nr. 2, februari 1984, pp. 137-144. (over Achter woordflitsen van krijt) |
Anne Marie Musschoot, De poëzie en de poëtica van Herwig Hensen. In: De Vlaamse Gids, jrg. 71, nr. 3, mei-juni 1987, pp. 2-9. (overzicht van de poëzie) |
G. Wildemeersch (red.), De dichter Herwig Hensen 1917-1987. Antwerpen 1987, waarin onder meer:
- | G. Wildemeersch, Herwig Hensen, de dichter en de waardering, pp. 9-16. |
- | F. Adams, Isolement, poëzie en wetenschap, pp. 21-25. |
- | Bibliografie van en over Herwig Hensen, pp. 53-56. |
|
Toon Brouwers, Praten met Herwig Hensen. In: Toon Brouwers, De pen van de planken. Interviews met Vlaamse toneelauteurs. Antwerpen 1990, pp. 43-55. |
Rudolf van de Perre, Het woord in de poëzie van Herwig Hensen. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, nr. 1, 1990, pp. 108-123. (overzicht van de poëzie) |
Rudolf van de Perre, De Mozart-cyclus van Herwig Hensen. In: Vlaanderen, jrg. 40, nr. 5, november-december 1991 (= nr. 238), pp. 289-291. (over de vier Mozart-gedichten in Het venster) |
68 Kritisch lit. lex.
februari 1998
|
|