| |
| |
| |
Jac. van Hattum
door Rudi van der Paardt
1. Biografie
Jacob van Hattum, die als auteur de voornaam Jac. gebruikte, werd op 10 februari 1900 in het Friese dorp Wommels geboren in een groot gezin: Jacob was het zesde van acht kinderen van de hovenier Johan Jacobus van Hattem (dus met afwijkende spelling!). In 1913 verhuisde de familie naar Elspeet.
Met veel vertraging (ziekte, militaire dienst) behaalde Van Hattum in 1922 het onderwijzersdiploma. Hij kon direct aan de slag in Erm (gemeente Sleen), een vlek niet ver van Emmen. Na twee jaar ging hij naar Putten, maar ook daar hield hij het niet lang vol: in 1926 vertrok hij naar Amsterdam, waar hij hoopte niet als in de dorpen waar hij had gestaan, als zonderling (lees: homoseksueel) bekeken en belasterd te worden.
In de hoofdstad, waar hij zijn gehele verdere loopbaan en een groot deel van zijn pensioentijd zou blijven, gaf hij op een handvol scholen les, waaronder drie jaar op een school voor geestelijk gehandicapten. Bevriend geraakt met de ‘revolutionaire socialist’ Henk Sneevliet, sloot hij zich aan bij diens Revolutionair Socialistische Arbeiderspartij. Aan jonge arbeiders trachtte hij zijn in eigen beheer uitgebrachte bundeltje Baanbrekertjes (1932) met enkele ‘revolutionaire’ gedichten te verkopen, maar enige jaren later zwoer hij zijn linkse sympathieën geheel af.
In de tweede helft van de jaren dertig werd Van Hattum snel een literator van algemene bekendheid en verwierf hij zich een vriendenkring van min of meer gelijkgezinde auteurs. De vriendschap kwam onder druk te staan door zijn discutabele gedrag in de oorlog. Voor zijn lidmaatschap van de Kultuur- | |
| |
kamer is hij overigens niet bestraft, omdat hij aanvoerde zich daarbij alleen te hebben aangemeld als dekmantel voor verzetsdaden, al is nooit goed duidelijk geworden welke dat waren. Wat hem door zijn intimi hoogst kwalijk is genomen, is dat hij zijn joodse vriendin Saar Mok (zuster van de auteur Maurits Mok) geen onderdak in zijn huis heeft geboden, terwijl hij daarvoor wel de gelegenheid had. Zij werd opgepakt en gedeporteerd en is in een concentratiekamp omgekomen.
In de herfst van 1956 kreeg Van Hattum een hartinfarct, hij werd afgekeurd en met vervroegd pensioen naar huis gestuurd. Waar hij voorheen zijn homoseksualiteit zoveel mogelijk geheim hield (over zijn relatie met Cor Both, een steward, aan wie hij zijn Verzamelde gedichten [1954] had opgedragen, repte hij zeker niet op school!), maakte hij nu zijn omgeving door het dragen van priestergewaden en nichterig gedrag daarop juist attent. Geleidelijk aan ging hij zich zo vreemd gedragen, dat hij bescherming nodig had. Jaren van mentale achteruitgang en grote eenzaamheid volgden. In 1977 werd hij overgebracht naar het verpleegtehuis ‘Het Zonnehuis’ te Amstelveen. Daar is hij op 19 augustus 1981 overleden.
Van Hattum publiceerde (behalve veel in eigen beheer) in een opvallend groot aantal, zeer verschillend georiënteerde literaire tijdschriften en weekbladen, zoals De Baanbreker, De Nieuwe Weg, Tijd en Taak, Leven en Werken, Het Venster, De Nieuwe Kern, Fundament, De Socialistische Gids, Forum, Helikon, Groot Nederland, Opwaartse wegen, De Gemeenschap, Dietsche Warande & Belfort, Erica, Korenland, Werk, Criterium, Centaur (waarvan hij redacteur was; het internationaal gerichte tijdschrift bestond van 1945-1947), Podium, Libertinage, De Vlam, Ad Interim, De Gids, Cartons voor Letterkunde, Tirade, Nederland, Vriendschap, Gandalf Soma, Maatstaf (postuum), Vrij Nederland en Elseviers magazine.
Van Hattum werd één keer onderscheiden: in 1957 ontving hij de Marianne Philips prijs voor zijn gehele oeuvre.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek / Ontwikkeling
Jac. van Hattum heeft zijn reputatie (bij literatuurkenners) vooral te danken aan zijn dichterschap en meer in het bijzonder aan zijn bundels uit de tweede helft van de jaren dertig, met De pothoofdplant (1936) als beginpunt, al gingen daaraan wat jeugdverzen, en de strijdbare verzen van de bundel Baanbrekertjes (1932) vooraf. Het betreft in beide gevallen nog onvolgroeide poëzie, maar zij zijn voorboden van de tweedeling die kenmerkend is voor Van Hattums poëzie en een goed deel van zijn proza. Zijn de jeugdverzen aan te duiden als hemels/lyrisch, de gedichten uit Baanbrekertjes zijn aards, met een sterk agressieve, spottende inslag.
| |
Thematiek / Stijl
In De pothoofdplant, dat tweeëenvijftig gedichten in kwatrijnenreeksen telt, treft de lezer zelfs drie afdelingen aan: ‘Lyrisch’, ‘Terrestrisch’ (een in de jaren dertig niet ongebruikelijk equivalent van ‘aards’) en ‘Humor’. Onder de laatste categorie valt het gedicht ‘140 pond’, dat Van Hattums naam definitief vestigde en in allerlei bloemlezingen is opgenomen:
Ik ben Van Hattum en ik weet
zodat de naam direct vervalt,
als het leven wijkt uit de gestalt.
hoe meer ik drink, hoe meer ik eet,
hoe meer gewicht Van Hattum heet.
Het is eerder een uiting van zelfironie dan van humor en het gedicht zou dan ook probleemloos uit de afdeling ‘Terrestrisch’ kunnen komen, waarvan het taalgebruik ‘gemeenzaam’ genoemd kan worden. De lyrische gedichten, geschreven in een meer verheven idioom, gaan over de liefde (voor de moeder; voor een voormalige geliefde, dus ook over rouw); over herinneringen aan de jongenstijd, over dromen. In verschillende gedichten in ‘Terrestrisch’ drijft Van Hattum de spot met personen/typen die hem irriteren, een categorie waartoe hij zeker ook zelf behoort: zelfhaat is een permanent motief in zijn gehele oeuvre.
| |
| |
| |
Relatie leven/werk
In de volgende bundel, Frisia non cantat (1938) [dat wil zeggen ‘Friesland zingt niet’], is het hemels/lyrische, in weerwil van de titel, zeker even sterk aanwezig als de aardse ironie en spot Volgens menig criticus (en blijkens interviews, ook volgens de dichter zelf) is ‘Gerda's lentelied’, een liefdesgedicht gebaseerd op het sprookje ‘De IJskoningin’, niet alleen het beste vers uit deze bundel, maar misschien wel uit zijn gehele oeuvre, waarin dit verhaal van Andersen vaker een rol speelt. Een gedicht dat ontegenzeggelijk de uiting is van inzicht in de eigen ambivalentie, is ‘De verdoemde’: het gaat om een personage, dat de natuur stem en klank geeft, een duidelijke verwijzing naar de figuur van Orpheus, maar die ook vernietigen kan (Hoornik [1955] acht dit gedicht terecht de sleutel tot ‘het wezen’ van Van Hattum). Opmerkelijk is het voorkomen van een drietal epische fragmenten uit een werk ‘En ik diende...’, dat gebaseerd is op Bijbelse stof. (Aan epiek heeft Van Hattum zich zelden meer gewaagd: ‘Uren met mezelf’, uit zijn laatste bundel, Vreemd aan het vandaag (1969), is het enige andere specimen in dit genre.) Lyrische en ‘terrestrische’ gedichten vindt men ook in de bundel Bilzenkruid (1939). Van Hattum gebruikt het gele, giftige kruid, bekend uit Hamlet, hier (en elders) als symbool voor laster en meer in het algemeen voor gevaar, waartegen men zich niet wapenen kan, of het nu de machteloosheid betreft van een docent tegenover een ordeloze klas (‘Wanorde’) of een niet gewenst huwelijk (‘Hospita’), onderwerpen die trouwens duidelijk verbonden zijn met Van Hatums eigen leven. Van de lyrische gedichten is het twee kwatrijnen tellende gedicht ‘Geschonden schoonheid’ een voorbeeld van Van Hattums voorkeur de beschrijving van een op
het eerste gezicht eenvoudig voorval met symboliek op te laden. De ‘persona’ van de dichter snijdt ‘de schoonste tak’ van een boom en beseft meteen dat hij iets onherstelbaars heeft gedaan. Het gaat hier niet alleen om ‘berouw na de daad’, maar ook om een vorm van zelfverminking, een motief dat, in verschillende vormen, niet zelden in zijn werk wordt aangetroffen.
| |
Kritiek
Techniek
De drie bundels werden - samen met het aandeel van Van Hattum in de met Gerard den Brabander en Ed Hoornik gepubliceerde bloemlezing uit hun werk, Drie op één Perron (1938) -
| |
| |
door Ter Braak, Vestdijk en Du Perron zeer uitvoerig besproken. Anthonie Donker wijdde bovendien een lang hoofdstuk aan dit oeuvre in zijn boekje Hannibal over den Helicon? (1940), waarin hij de ‘nieuwe poëzie’ in kaart probeerde te brengen. Hieruit blijkt wel dat Van Hattum algemeen als een belangrijk talent werd gezien. De waardering voor de dichter Rep overigens wat uiteen: Vestdijk was het meest enthousiast, vooral over de compositie van de bundels, terwijl Du Perron en Donker van mening waren dat er naast bijzonder goede ook nogal wat matige gedichten in deze bundels waren opgenomen. Laatstgenoemde weet dit aan gebrek aan zelfkritiek van Van Hattum: zijn rijm was vaak te gemakkelijk en ook aan woordkeus en zinsbouw had de dichter meer aandacht moeten besteden. Deze verwijten komt men in de kritiek op latere bundels nog in sterkere mate tegen. De feilen hangen samen met de werkwijze van Van Hattum: hij schreef bij inspiratie zijn gedichten in één keer op, zonder doorhalingen of verbeteringen: aan herschrijven en vijlen had hij geen enkele behoefte.
| |
Thematiek
Verwantschap
De volgende bundels, Alleen thuis (1940), De waterscheiding (1941) en Oxalis (1941), vertonen in thematisch en compositorisch opzicht geen nieuwe ontwikkelingen. Wel laten zij zien dat Van Hattum met andere versvormen dan kwatrijnen was gaan experimenteren: sommige gedichten hebben een opvallend verschil in regellengte, in andere is het rijm ontregeld. Een eerste specimen van een bundel kinderverzen was Van Odrimond, Millimas en anderen (1941); dit genre zou Van Hattum pas jaren later weer opnemen met Eule beule bolletje (1954) en Het kauwgumkind (1965). De gedichten hebben vaak een sprookjesachtige inslag, waardoor zij enerzijds gerelateerd kunnen worden aan Van Hattums proza, anderzijds vooruit lijken te lopen op de versjes van Daan Zonderland en Annie M.G. Schmidt.
| |
Ontwikkeling
Na enkele teleurstellende bundeltjes revancheerde Van Hattum zich met Een zomer (1946), dat niet alleen opzien baarde door de omvang (128 bladzijden), maar meer nog door formele en thematische innovaties. De versvormen die hij in deze bundel hanteert, zijn deels nog de langere verzen, opgebouwd uit kwatrijnenreeksen, maar daarnaast vindt men ook ‘losse’ kwatrijnen en met name strofeloze verzen van zeer uiteenlopende lengte. Net
| |
| |
zo min als in de meeste andere bundels kan men bij Een zomer van een centraal thema spreken, maar een belangrijk motief is, wederom, de verhouding tot de moeder, maar dan in een ongewone belichting. Er is een groep gedichten, waarin de ‘ik’ als jongen tussen vader en moeder staat, waarbij hij de vader als hinderpaal, zelfs als vijand ondervindt, kortom: een verbeelding van een oedipale situatie. In een tweede is er sprake van een erotisch gekleurde relatie tussen de lyrische ik, een vriend en de moeder; in de cyclus ‘Verlies’ staan dertien kwatrijnen met steeds wisselende situaties. Bijzonder is in dit verband het (buiten de cyclus staande) gedicht ‘De vrind en de moeder’:
Vanochtend heeft hij vreemd verrast,
hen beiden door het park zien gaan;
hij schilferde de losse bast,
zij leunde tegen de plataan.
En aar-zeling was in hun gebaar;
hun doen was, als geliefden doen;
en zij boog over tot zijn haar
en mond vond mond tot eerste zoen.
| |
Relatie leven/werk
Hierna zweeg Van Hattum jarenlang en de uitgave van de Verzamelde gedichten (1954), een representatieve bloemlezing, zal wel oorspronkelijk als afsluiting gediend hebben. Maar de aan deze uitgave gekoppelde bundel De glazen bol bevat nu juist weer verzen die tot de meest memorabele van de dichter behoren, zoals de in memoriam-gedichten ‘Saar Mok’ en ‘Mijn vader’, alsmede het niets verhullende ‘Eenzaamheid’ (‘De zwarte panter van de eenzaamheid/ houdt, op mijn komst, zich tot de sprong bereid’), dat de geestelijke crisis waarin de dichter begin jaren vijftig verkeerde, scherp tot uitdrukking brengt. Volgens Van Hattums biograaf Oegema van der Wal was het toen met de dichter Van Hattum gedaan: wat hij daarna in kleine bundels publiceerde, waren kinderversjes, nogal wat eerder gepubliceerde gedichten (Van Hattum deed veel aan recycling) en geestloze ballades. Toch bevat de bundel Un an de plus, un an de moins (1955) alleen al drie gedichten over zijn twee jaar tevo- | |
| |
ren gestorven moeder die niet onderdoen voor wat hij eerder over haar schreef, terwijl de humor van Van Hattum, wel eens aan de melige kant, een hoogtepunt bereikte in ‘Dit is de vetste der derrières’, in Geest van vis (1964). Zijn laatste bundel, Vreemd aan het vandaag (1969), moet genoemd worden vanwege het autobiografisch getinte ‘Uren met mezelf’, zijn langste gedicht, in de stijl van de lyrisch-epische gedichten van Nijhoff, half ernstig, half ironisch.
| |
Thematiek / Stijl
Toen Van Hattum zich met tien bundels een reputatie als dichter had opgebouwd, publiceerde hij het kleine boekje Sprookjes en vertellingen (1942). Sindsdien vormde het schrijven van proza voor hem een uitdaging om nieuwe onderwerpen aan te snijden, bepaalde thema's uit te diepen en accenten te verleggen. Zijn proza is verzorgd van taal en rijk aan beelden en vergelijkingen; het bevat nogal wat dialogen, wat de levendigheid vergroot. Er komen in de bundels echte sprookjes voor, zoals ‘De vlinder en de windekelk’ (die met elkaar kunnen converseren) uit het bovengenoemde debuut, maar ook min of meer realistische verhalen; vaak is het moeilijk uit te maken tot welk genre de tekst behoort. Beide verhaaltypen zijn vaak ambivalent in hun thematiek: het gaat dan om een verstrengeling van emoties, zoals liefde en haat; tederheid en wreedheid; woede en medelijden. Ook het geweld, dat al in het eerste verhaal van Sprookjes en vertellingen, ‘De kleine danseres’, aanwezig is, kan hevige vormen aannemen, van gevechten met ernstige verwondingen en verminkingen, tot regelrechte moord.
Werkelijk gruwelijk is het verhaal ‘Moederliefde’ in Van Hattums tweede prozabundel, Het brood van Ghisèle (1946): over een oud moedertje met een zware zak op haar rug, waarin zich de romp van haar zoon bevindt: zijn armen en benen zijn afgeschoten. De zoon smeekt zijn moeder, die hij geregeld in haar nek bijt, hem in het water te gooien, maar zij weigert aan zijn smeekbedes te voldoen. Wanneer hij de zak voor een moment aan een jongen weet over te dragen en deze over een vlonder loopt, grijpt de zoon zijn kans: hij bijt zich vast in diens nek, ‘als een hermelijn in de slagader van een haas’. In een schrikreactie laat de helper de romp in het water vallen, zodat de zoon alsnog zijn vrijheid krijgt, die niet anders dan de dood kan zijn. De
| |
| |
psychologische betekenis van het verhaal schuilt in de ambivalentie van de liefde van een beschermende moeder: die kan zo groot zijn dat zij haar kind verstikt of verminkt.
Wreedheid speelt ook in de verhalen in Mannen en katten (1947) een rol. Zoals in het naar het surrealisme neigende verhaal ‘Opvoedkunde’: hierin weet een onderwijzer een roerige klas slechts tot bedaren te brengen door een paar kinderen tegen de muur te smijten, waarna slechts ‘fossiele afdruksels’ van hen overblijven. Het wekt geen bevreemding dat deze bundel, waarin nog het verhaal ‘George Tirenne’ voorkomt over een met wreedheid gepaard gaande liefde tussen twee jongens, vrijwel doodgezwegen is. Evenmin kan het verrassend heten dat bijna twee decennia later Mannen en katten als een interessante voorloper werd gezien van de verhalen met gewelddadigseksuele inslag in De veertjes niet meegerekend (1965) - de denkbeelden over seksualiteit waren inmiddels sterk veranderd.
Toch schreef Van Hattum ook nogal wat liefdevolle, geestige, leerzame verhalen en sprookjes. Zo bevat het ultrakorte ‘Wink en wunk’ (uit Het brood van Ghisèle), over twee wezentjes die elkaar op een nachtwandeling ontmoeten, een imitatie van clichématige conversatie die hilarisch werkt, maar de lezer in tweede instantie laat beseffen dat deze zich soms daaraan evenzeer bezondigt.
Het laatste verhalende proza dat Van Hattum zelf publiceerde, zijn de twee novellen De ketchupcancer (1965) en Loze aren (1970). In Loze aren, het enige prozaboekje van de schrijver dat is herdrukt, vertelt een anoniem blijvende man, een dichter, over zijn huwelijk met Alice; hij doet dit in de vorm van een dagboek, geschreven voor een vroegere (overigens schimmig blijvende) geliefde. In zijn relaas over zijn verhouding tot zijn vrouw maakt hij duidelijk dat hij is gaan beseffen dat zijn cynische mentaliteit en het feit dat hij altijd meer aandacht aan zijn dichterschap dan aan Alice heeft geschonken, een kilte in huis heeft gebracht die zijn huwelijk heeft ontwricht.
| |
Techniek / Thematiek
Deze novelle wijkt sterk af van Van Hattums andere proza: er is sprake van een echte plot, een goede compositie met (veel) literaire toespelingen die als vooraanduidingen dienen, psychologisch overtuigende personages, een serene stijl. Wat Loze aren
| |
| |
met name onderscheidt van zijn korte verhalen, is dat de schrijver niet uitlegt, maar toont. Dat de protagonist in dubbele zin onvruchtbaar is, in ‘geslachtelijke’ zin (omdat hij homoseksueel is) en als dichter (omdat hij niet leeft in de realiteit, maar een eigen wereld creëert), wordt nergens met zoveel woorden gezegd, maar is voor een goede lezer duidelijk.
De veel kortere novelle De Ketchupcanceris van een totaal andere orde: hierin wordt niets verzwegen, maar alles wordt juist in geëxalteerd proza onthuld. De vreemde titel van het boekje heeft te maken met de bijnaam van de hoofdpersoon, een mooie jongen (wiens eigenlijke naam niet wordt prijsgegeven), die al in het eerste hoofdstuk door een minnaar wordt gewurgd. Uit het dagboek van de vermoorde blijkt dat hij heel wat jongens, die hij overigens in intellectueel en sociaal opzicht inferieur achtte, op ongeremde wijze in de homo-erotiek had ingewijd. De ketchupcancer vormt met zijn gruwelijke plot een natuurlijk eindpunt van wat Van Hattum met eerdere verhalenbundels vol geweld en erotiek, als Mannen en katten en De veertjes niet meegerekend, in gang had gezet.
| |
Kunstopvatting / Visie op het leven
Literatuur was voor Van Hattum in de eerste plaats een middel tot en uitdrukking van zelfanalyse: vanaf het eerste vers van De pothoofdplant vindt men dan ook vele al dan niet gemaskeerde zelfportretten. Extreme gevoeligheid, wreedheid, sadisme, masochisme, pyromanie - al deze eigenschappen vond hij bij zichzelf of projecteerde hij op zijn personages. Een tweede doel dat hij zich stelde en dat vooral in de sprookjes/verhalen een uitdrukking kreeg, is didactisch van aard: hij wilde zijn lezers een spiegel voorhouden en laten ontdekken dat die gemeenlijk abnormaal gevonden eigenaardigheden van zijn figuren ook bij henzelf, in welke mate ook, aanwezig zouden kunnen zijn.
| |
Traditie / Verwantschap
Na verschijning van De pothoofdplant en Frisia non cantat werd Van Hattum samen met Gerard den Brabander en Ed Hoornik door critici gerekend tot de ‘Amsterdamse school’. Kenmerkend voor deze dichters zou zijn een voorkeur voor anekdotische poëzie in parlandostijl, met een sociaal-politieke inhoud; bij alle drie was invloed van Du Perron waarneembaar. De drie dichters stelden de bloemlezing Drie op één Perron (1938) samen, waarvan de indeling in drie compartimenten duidelijk moest
| |
| |
maken dat zij juist hun eigen identiteit tot uitdrukking wilden laten komen, maar in die intentie slaagden zij niet. Ondanks bezwaren tegen de groepsnaam werd de benaming lang gehandhaafd en werden ook andere auteurs, zoals Han G. Hoekstra, Maurits Mok en Eric van der Steen, tot de ‘Amsterdamse school’ gerekend.
Bij de sprookjes van Van Hattum denkt men al gauw aan die van Andersen, ook al gezien het bewonderende essay dat hij over zijn Deense idool heeft geschreven (1955). Toch verzette de schrijver zich sterk tegen de opvatting dat hij door Andersen zou zijn beïnvloed: zijn sprookjessfeer accentueert, zo meende hij, het crue en wordt aangewend ‘als scherp-belichtend, fel accentuerend stijlmiddel’. Voortzetters van deze traditie zijn nauwelijks bij ons te vinden, zo min als zich voor de ultrakorte verhalen voorgangers of navolgers lijken te hebben voorgedaan. Voor de novelle Loze aren ligt dat iets anders: met zijn serene verteltrant en de talrijke literaire toespelingen lijkt dit boekje wel een korte roman van Marnix Gijsen, een auteur die in de jaren vijftig/zestig veel gelezen werd.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Aan waarderende belangstelling van critici heeft het Van Hattum in het begin van zijn literaire loopbaan niet ontbroken: hij vertegenwoordigde een nieuwe stroming in de poëzie en representanten van de gevestigde orde wilden daarover uiteraard hun licht laten schijnen. Na de oorlog ebde die aandacht geleidelijk weg: zijn bundels werden (steeds) zwakker bevonden; kinderverzen beschouwde men niet als volwaardig werk; critici die hem interessant hadden gevonden, zoals de forumianen, waren er (grotendeels) niet meer. Tijdens zijn leven is de belangstelling voor de verhalen/sprookjes van Van Hattum evenmin bijzonder groot geweest, al nam die in de jaren zestig wel toe. In necrologieën en bij verschijning van zijn Verzameld, werk stelde men vrijwel unaniem vast dat Van Hattum als dichter, vooral voor zijn vroege werk, relatief veel aandacht had gekregen, maar dat bij herlezing duidelijk werd dat zijn prozawerk eigenlijk meer vernieuwing en afwisseling had gekend dan zijn poëzie.
Van Hattum moge in zijn nadagen als excentriekeling enige bekendheid bij het grote publiek hebben verworven, van zijn werk heeft een minder grote groep kennisgenomen. Als men
| |
| |
daarvan iets kent, zal dat zijn uit bloemlezingen, waarin nog wel eens (overigens vrijwel steeds dezelfde) gedichten en sprookjes/verhalen van hem worden opgenomen. Dat zich in zijn nalatenschap nog toneelwerk bevindt, twee bundels aforismen en een complete autobiografie, met de Friese titel Trochloftich folk (‘Doorluchtig volk’) is alleen bij enkele insiders bekend.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Jac. van Hattum, Baanbrekertjes. Amsterdam 1932, Eigen beheer, GB. (2e gewijzigde druk 1932) |
Jac. van Hattum, De pothoofdplant. Rotterdam 1936, Nijgh & Van Ditmar, GB. |
Jac. van Hattum, Frisia non cantat. Santpoort 1938, vh. C.A. Mees, GB. |
Gerard den Brabander, Jac. van Hattum, Ed. Hoornik, Drie op één Perron. Verzien. Maastricht 1938, A.A.M. Stols, GB. |
Jac. van Hattum, Bilzenkruid. Maastricht 1939, A.A.M. Stols, Ursa minor 7, GB. |
Jac. van Hattum, Alleen thuis. Rijswijk 1940, A.A.M. Stols, Helikon, jrg. 10, nr. 5, GB. |
Jac. van Hattum, De waterscheiding. Rijswijk 1941, A.A.M. Stols, Helikon, jrg. 11, nr. 16, GB. |
Gerard den Brabander, Jac. van Hattum, Ed. Hoornik, Drie op één Perron. Verzen. Deel II. Rijswijk 1941, A.A.M. Stols, GB. |
Jac. van Hattum, Van Odrimond, Millimas en anderen. Met houtgravures van J. Bezaan. Putten 1941, C.J. Terwee, GB. |
Jac. van Hattum, Oxalis. Amsterdam 1941, L.J. Veen, GB. |
Jac. van Hattum, Sprookjes en vertellingen. 's-Graveland 1942, De Driehoek, De Plejadenreeks, serie 2, nr. 8, NB. |
Jac. van Hattum, Neêrlands Taal. Thema met veranderingen. Utrecht 1943, Jac. P. Romijn, Schildpadreeks 2, GB. |
Jac. van Hattum, Gedichten. Amsterdam 1944, Eigen beheer, GB. |
Jac. van Hattum, Noord-noord-west. Amsterdam 1944, Reinold Kuipers, GB. |
Jac. van Hattum, Het brood van Ghisèle. Amsterdam 1944, G.W. Breughel, De Plejadenreeks 8, NB. |
Jacob van Hattum en John Drinkwater, Maatschappelijk hulpbetoon. Enkele nieuwe gedichten gevolgd door een dichterlijk spel in vertaling en acht oorspronkelijke pentekeningen met bijbehorende rijmen. Z.pl. [= Haarlem] 1944, Die Raeckse [= David Koning], GB. |
Jacob van Hattum, De elf. Amsterdam 1945, Eigen beheer, G. |
Jac. van Hattum, Wak en water. Amsterdam 1945, Reinold Kuipers, De boekvink, GB. |
Jac. van Hattum, De nagels in het vlees. 's-Graveland 1945, G.W. Breughel, GB. |
Jac. van Hattum, Een zomer. Amsterdam 1946, G.A. van Oorschot, GB. |
H. van der Bijll, Jac. van Hattum, Han G. Hoekstra (samenst.), Amsterdam bezongen. Amsterdam 1947, J.M. Meulenhoff, Bl. |
Jac. van Hattum, Mannen en katten. Amsterdam 1947, G.A. van Oorschot, NB. |
Jac. van Hattum, De spiegel. Vijf verhalen. Amsterdam 1953, De Beuk, 1e serie A, nr. 1, NB. |
Jac. van Hattum, Tien diergedichten. Amsterdam 1954, De Beuk, GB. |
| |
| |
Jac. van Hattum, Verzamelde gedichten. Amsterdam 1954, G.A. van Oorschot, Bl. (waarin opgenomen de nieuwe bundel De glazen bol) |
Jac. van Hattum, Eule Beule Bolletje. Amsterdam 1954, De Beuk, GB. |
Jac. van Hattum, Het hart aan de spijker. Vertellingen. Amsterdam 1954, De Arbeiderspers, De boekvink, NB. |
Jac. van Hattum, Un an de plus, un an de moins. Amsterdam 1955, De Beuk, GB. |
Jac. van Hattum, Hans Christiaan Andersen. 2 April 1805 - 4 Augustus 7S75. Het sprookje van zijn leven. Amsterdam 1955, De Beuk, E. |
Jac. van Hattum, Sprookjes en vertellingen. Amsterdam 1955, G.A. van Oorschot, Bl. (uit Sprookjes en vertellingen, Het brood van Ghisèle, Mannen en katten, De spiegel, Het hart aan de spijker (aangevuld met vijftien nieuwe verhalen) (ten dele opgenomen in De kleine danseres) |
Jac. van Hattum, Nieuwe sprookjes en vertellingen. 's-Gravenhage 1957, L.J.C. Boucher, Het Nieuwe Voorhout, NB. |
Jac. van Hattum, Plant u niet voort... Amsterdam 1960, De Beuk, 8e serie A, nr. 2, GB. |
Gerard den Brabander, Jac. van Hattum, Ed. Hoornik, Drie op één Perron. [Deel III] Inleiding S. Vestdijk. Amsterdam 1960, G.A. van Oorschot, GB. |
Jac. van Hattum, De liefste gast. Amsterdam 1961, De Beuk, GB. |
Jac. van Hattum, De wolfsklauw. Amsterdam 1962, De Beuk, NB. |
Jac. van Hattum, De kleine danseres. Amsterdam 1962, De Bezige Bij, Literaire pocketserie 97, Bl. (een keuze uit Sprookjes en vertellingen) |
Jac. van Hattum, Geest van vis. Bloemendaal 1964, Arcadia Pers, GB. |
Jac. van Hattum, Het kauwgumkind en andere kinderverzen. Amsterdam 1965, De Arbeiderspers, ABC-boeken 44, GB. |
Jac. van Hattum, De veertjes niet meegerekend en andere verhalen. Amsterdam 1965, De Arbeiderspers, Grote ABC 18, NB. |
Jac. van Hattum, De ketchupcancer. Amsterdam 1965, De Beuk, N. |
Jac. van Hattum, Het heksenkind. Hasselt 1965, Heideland, Vlaamse pockets, Poëtisch erfdeel der Nederlanden, P41, Bl. (bevat eerder gebundelde, maar ook ongebundeld gebleven gedichten) |
Jac. van Hattum, Plant u niet voort... Vijf sonnetten van Jac. van Hattum. Amsterdam 1967, Polak & Van Gennep, Bl. (uit gelijknamige bundel, 1960) |
Jac. van Hattum, Vreemd aan het vandaag. Samengesteld door Martien J.G. de Jong en K. Lekkerkerker. Leiden 1969, A.W. Sijthoff, GB. |
Jac. van Hattum, Loze aren. Brussel/'s-Gravenhage 1970, Manteau, Marnixpockets 41, N. |
Jac. van Hattum, Zeven verhalen. Utrecht 1977, Stichting De Roos, Bl. (eerder opgenomen in Mannen en katten) |
Jac. van Hattum, Wat viel voor dauw in deze nacht? Z.pl. 1989, Sub Signo Libelli, G. |
| |
| |
Jac. van Hattum, Verzameld werk. Verzen. Bezorgd door G. Wynia. Amsterdam 1993, G.A. van Oorschot (zeer ruime selectie uit alle bundels, verspreide en nagelaten gedichten) |
Jac. van Hattum, Verzameld werk. Verhalen. Bezorgd door G. Wynia. Amsterdam 1995, G.A. van Oorschot. (zeer ruime selectie uit alle bundels, verspreide en nagelaten verhalen, alsmede kritisch en beschouwend proza) |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
S.V. [= S. Vestdijk], J. van Hattum, ‘Baanbrekertjes’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16-11-1935. |
S.V. [= S. Vestdijk], J. van Hattum, ‘Gedichten’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26-5-1936. (over gedichten van Van Hattum in Helikon, jrg. 6, nr. 2, 1936) |
D.A.M. Binnendijk, De lachspiegel der zonden. In: De Groene Amsterdammer, 3-1-1937. (over De pothoofdplant) |
P.H. Ritter jr., Nieuwe poëzie. Een verzenbundel van Eric van der Steen en een van Jac. van Hattum. In: Utrechtsch Dagblad, 8-10-1938. (onder meer over Frisia non cantat) |
M.W., Drie dichters op één perron. Bijzondere kentekenen aangegeven. In: Volksblad, 11-1-1939. |
H. Marsman, Jac. van Hattum: ‘Gedichten’, ‘Helikon’ jrg. 9 (1939), nr. 2. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 7-6-1939. |
Anthonie Donker, Jac. van Hattum. In: Anthonie Donker, Hannibal over den Helicon? Een nieuwe dichtergeneratie en haar werkelijkheid. Arnhem 1940, pp. 40-53. |
Jan Engelman, Jac. van Hattum: ‘Alleen thuis’. In: De Nieuwe Eeuw, 8-8-1940. |
Bertus Aatjes, De dichter Jac. van Hattum. In: Den Gulden Winckel, jrg. 39, nr. 10, oktober 1940, pp. 6-7. (kort overzichtsartikel) |
Anthonie Donker, Drie dichters vertrekken van één perron. II. In: Critisch Bulletin, jrg. 12, nr. 4, april 1941, pp. 108-115. (onder andere over Alleen thuis) |
G. Karsten, Jac. van Hattum. Geb. 1900. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 38, nr. 6, 1945, pp. 184-190. (overzicht van poëzie en proza, met kenschets van de thematiek) |
A. Marja, De Amsterdamse school. In: A. Marja, Schuchter en iets luider. Bussum 1946, pp. 66-72. (over de ontwikkeling van Van Hattum, Den Brabander en Hoornik) |
Willem Frederik Hermans, Op een apart plan. In: Vrij Nederland, 9-11-1946. (over Het brood van Ghisèle) |
Willem Frederik Hermans, Drie in één coupé? In: Vrij Nederland, 9-11-1946. (over Een zomer) |
S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal Deel II: poëzie en essay. 's-Gravenhage 1947, pp. 96-107. (over De pothoofdplant, Frisia non cantat en Bilzonkruid) |
A. Marja, De waarde der zelfkritiek. In: A. Marja, Binnendijks/Buitendijks... Bussum 1949, pp. 27-32. (over Een zomer) |
Menno ter Braak, De eigen toon. In: Menno ter Braak, Verzameld werk, dl. 6. Amsterdam 1950, pp. 331-337. (onder meer over De pothoofdplant) |
Menno ter Braak, Een Amsterdamse school. In: Menno ter Braak, Verzameld Werk, dl. 7. Amsterdam 1951, pp. 123-128. (over Drie op één Perron en Frisia non cantat) |
D.A.M. Binnendijk, Jac. van Hattum: ‘De waterscheiding’. In: D.A.M. Binnendijk, Randschrift. Verzamelde critische beschouwingen. Amsterdam 1951, pp. 124-127. |
P.H. Dubois, Een litteraire mythe: De Amsterdamse school. In: De Gids, jrg. 115, dl. II, 1952, pp. 459-468. |
J. Greshoff, Merkwaardige stalen van Van Hattums prozakunst. In: Het Vaderland, 16-1-1954. |
J.W. Hofstra, Het individuele avontuur. Verzamelde gedichten van Jac. van Hattum. In: De Tijd, 11-9-1954. |
Th. Govaart, Mens en poëzie. Jac. van Hattum: Gedichten. In: De ieuwe Eeuw, 13-11-1954. (over Verzamelde gedichten) |
Gerard den Brabander, J.W. Hofstra, Ed Hoornik e.a. (red.), Liber Amicorum Jac. van Hattum. Amsterdam 1955. Hierin onder andere: |
Gerard den Brabander, Ed Hoornik, Schenner en geschondene, pp. 8-11. |
Gerard den Brabander, J.W. Hofstra, Het proza van Jacques van Hattum, pp. 14-19. |
Gerard den Brabander, W.L.M.E. van Leeuwen, Tussen Wommels en Leidseplein, pp. 30-35. |
Gerard den Brabander, Wim J. Simons, De dichter en het venster, pp. 40-43. |
Gerard den Brabander, M. Mok, Terugblik op een vriendschap, pp. 54-58. |
Gerard den Brabander, Elisabeth Augustin, Het sprookjes-element in de verhalen van Jacques van Hattum, pp. 60-67. |
| |
| |
J. Greshoff, Het werk van Jac. van Hattum. Een miskend schrijver. In: Het Vaderland, 12-3-1955. (over het Liber Amicorum en Het hart aan de spijker) |
J.W. Hofstra, Van Hattum bundelt proza. Arsenicum en ragfijne sprookjeskant. In: De Tijd, 14-5-1955. (over Sprookjes en vertellingen) |
Garmt Stuiveling, De dichter, de vlinder en de heks. In: Haagsch Dagblad, 12-7-1955. (over Sprookjes en vertellingen) |
Th. Govaart, Sprookjes en vertellingen van Jac. van Hattum. In: De Nieuwe Eeuw, 29-10-1955. |
J.M. Vr. [= Jacoba Veugdenhil], Jac. van Hattum: ‘Nieuwe sprookjes en vertellingen’. In: Ontmoeting, jrg. 11, nr. 3, december 1957, p. 89. |
Clare Lennart, Met fantastische inslag. In: Het boek van nu, jrg. 11, nr. 5, januari 1958, pp. 75-76. (onder meer over Nieuwe sprookjes en vertellingen) |
E. du Perron, Jac. van Hattum: ‘Bilzenkruid’. In: E. du Perron, Verzameld Werk, dl. VI. Amsterdam 1958, pp. 533-539. (ook over eerdere bundels) |
E. du Perron, Gerard den Brabander: ‘Gebroken her’; ‘Opus 5’; ‘Drie op één Perron’. In: E. du Perron, Verzameld Werk, dl. VI. Amsterdam 1958, pp. 539-546. (over de verhouding van Den Brabander tot Van Hattum) |
Victor E. van Vriesland, Het dichterschap der jongeren. In: Victor E. van Vriesland, Onderzoek en vertoog. Verzameld critisch en essayistisch proza 2. Amsterdam 1958, pp. 419-424. (discussie met de schets van onder meer de dichters van de ‘Amsterdamse school’ in Donker 1940) |
Clara Eggink, Jac. van Hattum: romantiek en bitterheid. In: De Telegraaf, 2-12-1959. (over de heterogene elementen in de figuur van Van Hattum) |
Hans Warren, Bij de zestigste verjaardag van de schrijver Jac. van Hattum. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 6-2-1960. (algemeen overzicht) |
K.F. [= Kees Fens], Reünie op het perron. In: De Linie, 8-10-1960. |
Garmt Stuiveling, Geen drie-eenheid. In: Haagsch Dagblad, 5-11-1960. (over Drie op één Perron) |
Pierre H. Dubois, De Amsterdamse school in de poëzie. In: Het Vaderland, 19-11-1960. |
C.J.E. Dinaux, Jac. van Hattum als prozaschrijver. Zelfkeur uit sprookjes en vertellingen. In: Haarlems Dagblad, 27-4-1963. (over De kleine danseres) |
Leo Kleyn, Jac. van Hattum: het bedgordijn dient dicht te zijn. In: Gandalf, nr. 4, 1964, pp. 3-6. (interview over houding tegenover seksualiteit) |
Han Jonkers, Mild en scherp proza van Jaques van Hattum. In: Eindhovens Dagblad, 27-3-1965. (over De veertjes niet meegerekend) |
J. Greshoff, De veertjes niet meegeteld. Reeks korte verhalen van Jac. van Hattum. In: Het Vaderland, 8-5-1965. |
Huug Kaleis, Gestileerde gruwelen. Nieuwe verhalen van Jac. van Hattum. In: Het Parool, 19-6-1965. (over De veertjes niet meegerekend; analyse van de motieven, al meent Kaleis ten onrechte dat het thema van de homoseksualiteit in deze bundel voor het eerst aan de orde komt) |
Th. Oegema van der Wal, Van en over Jac. van Hattum. Brussel/Den Haag 1969. (psychobiografie, met veel citaten uit gepubliceerd, maar ook ongepubliceerd materiaal) |
Martien de Jong, Jac. van Hattum, de uitverkoren schenner. In: Elsevier, 29-3-1969. (over de monografie van Oegema van der Wal) |
Hans Warren, Van en over Jac. van Hattum. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 3-5-1969. (plaatsbepaling van Van Hattum in de Nederlandse literatuur naar aanleiding van de monografie van Oegema van der Wal) |
S.J. van der Molen, Jac. van Hattum ‘draagt Friesland aan zijn kleren’. In: Leeuwarder Courant, 10-5-1969. (over de monografie van Oegema van der Wal) |
Jeroen Brouwers, Literair journaal. Jacob van Hattum 70. In: De Nieuwe Gazet, 16-2-1970. (over een ontmoeting met Van Hattum in 1968) |
Michiel Smidt, Jacob van Hattum, de 70- |
| |
| |
jarige spotter. In: De Telegraaf, 21-3-1970. (interview) |
Ischa Meijer, Het malle kind van Van Hattum. In: Haagse Post, 19-5-1970. (interview) |
Martien J.G. de Jong, Want er deugt helemaal niets van mij. In: Martien J.G. de Jong, Flierefluiters apostel. Leiden 1970, p. 79-96. (interview) |
Remco Heite, Jac. van Hattum: ‘Ik geloof dat een houding-van-ironie de enig juiste is’. In: Trotwaer, jrg. 2, nr. 3-4, maart-april 1970, pp. 2-11. |
Martien J.G. de Jong, Eén perron maar drie treinen. Den Brabander, Van Hattum, Hoornik, Leiden 1970. (bloemlezing, met interviews en bibliografische gegevens) |
Hugo Brems, Zeven maal drie jaar zoekende. In: Het Volk, 24-11-1970. (over Loze aren) |
Fred de Swert, Balans van een leven. In: Gazet van Antwerpen, 2-2-1971. (over Loze aren) |
Marcel Janssens, Loze aren. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 116, nr. 1, januari 1971, pp. 71-72. |
Frans Depeuter, Het faillissement van de dichter. In: De Nieuwe Gazet, 5-6-1971. (over Loze aren) |
Jan Willem Overeem, Jaapje, waarom heb je dat nou gedaan, wantje hield er zo van... (Op bezoek bij Jac. van Hattum). In: Kentering, jrg. 15, nr. 1, oktober 1975, pp. 16-23. (interview) |
Ed. Hoornik, Jac. van Hattum. In: Ed Hoornik, Kritisch proza. Amsterdam 1977, pp. 49-53. (over Frisia non cantal) |
Ed. Hoornik, Tweeslachtig dichterschap. In: idem, pp. 193-200. |
Martien J.G. de Jong, De tekst, de dichter... en de interpreet. In: Kreatief, jrg. 12, nr. 1, 1978, pp. 33-38. |
Jan-Willem Overeem, Jac. van Hattum, dichterlijk verteller, vertellende dichter. In De Nieuwe Linie, 25-7-1979. (algemeen overzicht) |
Hans van Straten, Jac. van Hattum overleden. In: Nieuwsblad van het Noorden, 24-8-1981. |
Maurits Mok, Dichter Van Hattum mengde pathos met oprechte bewogenheid. In: NRC Handelsblad, 24-8-1981. (necrologie) |
Wim Zaal, Jac. van Hattums laatste sprookje. In: Elseviers Magazine, 29-8-1981. |
Boudewijn Büch, ‘Ik ben Van Hattum en ik weet, dat 140 pond zo heet.’ In: NRC Handelsblad, 17-9-1983. (over Van Hattums excentriciteit) |
Ger Kleis, De pothoofdplant. In: Tegendeel jrg. 3, nr. 6, 1986, pp. 179-200. (over Van Hattums homoseksualiteit) |
Martien J.G. de Jong, Jac. van Hattum: 1900-1981. In: 't Is vol van schatten hier..., dl. 1. Amsterdam/'s-Gravenhage 1986, pp. 322-323. (kort overzicht) |
Gerben Wynia, Uit de brieven van een huisjesslak. In: Het oog in 't zeil, jrg. 6, nr. 6, augustus 1989, pp. 1-11. |
Gerben Wynia, Arsenicum en oude kant. Van en over Jac. van Hattum. In: Het oog in 't zeil, jrg. 8, nr. 1, oktober 1990, pp. 44-51. (over Van Hattums persoonlijkheid en de receptie van zijn werk) |
Josine W.L. Meyer, Herinneringen aan Jac. van Hattum. In: Josine W.L. Meyer, Oude vrienden in een veranderende wereld. Amsterdam 1990, pp. 232-241. |
Paul Rodenko, De Delta-kritieken 13. In: Paul Rodenko, Verspreide kritieken. Amsterdam 1992, pp. 190-191. (over Drie op één Perron [1960]) |
Joke Linders, Met de theepotaurus op de canapee. In: Literatuur zander leeftijd, jrg. 7, nr. 28, winter 1993, pp. 53-74. (over kinderpoëzie, onder meer van Van Hattum) |
Martien J.G. de Jong, De oertaal van de dichter, de droom van meneer Visser en de hellevaart van Harlingen. In: Vestdijkkroniek, nr. 78, maart 1993, pp. 1-11. (over het gedicht ‘Hanzestad’ uit de bundel Oxalis) |
Wim Zaal, Toedeloe, hier is de demon. Verzameld werk van Jac. van Hattum. In: Elsevier, 29-5-1993. (over Verzen) |
T. van Deel, Ten minste één gedicht te veel. In: Trouw, 15-7-1993. (over Verzen) |
Rob Schouten, ‘Ho, ho, 'k ben maar een heel klein beetje zo.’ In: Vrij Nederland, 12-6-1993. (over Verzen) |
Gerben Wynia, De enige edelman der Neder- |
| |
| |
landse letteren. S. Vestdijk als recensent en redacteur van Jac. van Hattum. In: Vestdijkkroniek, nr. 80/81, september-december 1993, pp. 69-89. |
Peter de Groot, 't Ligt natuurlijk helemaal aan jezelf... ‘Jûn jim, sei de murd en hy sprong op it hinnehok.’ In: Leeuwarder Courant, 11-11-1994. (uitvoerig portret van Van Hattum en gesprek met tekstbezorger Gerben Wynia) |
T. van Deel, ‘Geen poot stak-ie naar me uit, en toch belandde ik bij 1 Corinthiërs 13.’ In: Trouw, 26-5-1995. (over Verhalen) |
Alfred Kossmann, Verzameld werk laat soms geniale Van Hattum zien. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 2-6-1995. (over Verhaten) |
Wim Hazeu, Petit poète met klein schrijversblokje. Verzamelde verhalen van Jac. van Hattum. In: Vrij Nederland, 24-6-1995. |
Gerben Wynia, Zwarte diamant met vele facetten. Over Jac. van Hattum. In: Maatstaf, 43, nr. 7, juli 1995, pp. 42-51. (over de verschillende tradities, waarin Van Hattums werk staat) |
Martien J.G. de Jong, Een troon voor Jac. van Hattum. In: Ons Erfdeel, jrg. 39, nr. 1, januari-februari 1996, pp. 106-109. (over enkele biografica en kritische bespreking van de tekstbezorging van het Verzameld werk) |
Marc Kregting, Met het oog op de eeuwigheid. ‘De sneeuwkoningin’ van Hans Christiaan Andersen. In: de Biels, jrg. 4, 1996, nr. 1, pp. 1-13. (over het sprookje bij Nederlandse auteurs, onder wie Van Hattum) |
Adriaan Morriën, Verlicht sadisme. In: Adriaan Morriën, Brood op de plank, dl. 1. Amsterdam 1999, pp. 385-387. (over Verzamelde gedichten) |
Sjoerd van Faassen, Hoe het bilzenkruid zijn werk deed. Jac. van Hattum en A.A.M. Stols, een vergiftigde relatie. In: De Parelduiker, jrg. 9, nr. 4, 2004, pp. 20-31. |
109 Kritisch lit. lex.
mei 2008
|
|